Deze uitspraken zijn geselecteerd en bewerkt door de Commissie Disciplinaire Rechtspraak, bestaande uit Hester Uhlenbroek, Ed van Liere, Peter Drion, Harro Knijff, Carel Gaaf en Robert Sanders. De letterlijke tekst van de uitspraken is te vinden op
Hof van discipline, 10 april 2015, zaak nr. 7353, ECLI:NL:TAHVD:2015:109. Artikel 46 Advocatenwet. Een advocaat is niet verplicht de eigen bijdrage te innen.
Mr. X doet vrijwel alleen toevoegingszaken. In slechts 2,2 procent van die zaken brengt hij de eigen bijdrage in rekening. De lokale deken verwijt mr. X dat hij structureel afziet van het innen van de eigen bijdrage die door de Raad voor Rechtsbijstand bij het verlenen van een toevoeging is bepaald. De raad verklaart dit onderdeel van de klacht ongegrond en beantwoordt niet de vraag of het in strijd is met artikel 46 Advocatenwet om structureel en doelbewust de eigen bijdrage niet te innen. Daarom verzoeken de lokale deken en de algemeen deken in hoger beroep om een principiële uitspraak.
Het standpunt van de dekens luidt als volgt: de rechtzoekende is verplicht de eigen bijdrage aan de advocaat te betalen. Artikel 35 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorziet in de mogelijkheid om de toevoeging in te trekken, indien de aanvrager de eigen bijdrage niet betaalt. Artikel 6 van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand kent een regeling om geen eigen bijdrage op te leggen indien de rechtzoekende geen inkomen of vermogen heeft. Onder bijzondere omstandigheden kan de Sociale Dienst voorts bijdragen in de betaling van de eigen bijdrage. Advocaten hebben niet de vrijheid om daarnaast een eigen beleid te voeren en dienen de wet op dit punt (loyaal) uit te voeren. De wetgever heeft met de eigen bijdrage beoogd een drempel op te werpen tegen al te lichtvaardig procederen. Zo draagt de eigen bijdrage bij aan het in stand houden van het stelsel van gefinancierde rechtshulp.
Het hof stelt voorop dat de Wrb noch enige verordening of gedragsregel de advocaat uitdrukkelijk verplicht om de eigen bijdrage te (proberen te) innen dan wel verbiedt om daarvan structureel of incidenteel af te zien. De verplichting daartoe valt ook niet af te leiden uit de Inschrijvingsvoorwaarden 2014. Het hof overweegt dat de wetgever weliswaar de incasso van de eigen bijdrage aan de advocaat heeft opgedragen, maar dat uit het systeem van de wet noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hij verplicht is daartoe over te gaan of dat het niet-uitvoeren van deze opdracht gesanctioneerd is.
Voorts overweegt het hof dat de Wrb ertoe strekt de toegang tot de rechter mogelijk te maken voor minvermogenden, niet om daarvoor een barrière op te werpen of om een financieel beleid ten aanzien van de totale toevoegingskosten te voeren. Het niet-innen van de eigen bijdrage levert evenmin een tuchtrechtelijk ongeoorloofde concurrentie op ten aanzien van advocaten die de eigen bijdrage wel innen.
Bezwaar ongegrond, nu niet is gebleken dat mr. X misbruik heeft gemaakt van zijn vrijheid af te zien van het innen van de eigen bijdrage.
(In het
Hof van discipline, 22 mei 2015, zaak nr. 7267, ECLI:NL:TAHVD:2015:165. Gedragsregel 30. Tijdens onderhandelingen mag een advocaat niet de onjuiste schijn wekken een beslag rechtsgeldig te hebben gelegd.
Mr. X stond de wederpartij van klager bij in een geschil over een geldleningsovereenkomst in samenhang met een speelautomatenovereenkomst. Hij verzocht de voorzieningenrechter om verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag voor 20.000 euro. Het verlof werd verleend voor 3.790 euro, omdat tussen partijen inmiddels was overeengekomen dat de jaarlijkse aflossingen en rente uit de geldleningsovereenkomst zouden worden kwijtgescholden als klager zich aan de speelautomatenovereenkomst hield. Aan het verlof was de voorwaarde verbonden dat de eis in de hoofdzaak binnen veertien dagen na het gelegde beslag werd ingesteld. Vervolgens werd in opdracht van mr. X beslag onder de bank van klager gelegd voor 3.790 euro.
Anderhalve maand later sommeerde de cliënt van mr. X klager tot betaling van een bedrag van circa 33.000 euro, verband houdende met de leningovereenkomst. Mr. X. bood klager vervolgens (per sms) aan ‘alles voor 15.000 euro af te kopen’. Klager ging daarop in en ondertekende een door mr. X aan de bank van klager opgestelde brief waarin mr. X de bank meedeelde dat partijen de zaak hadden geschikt voor 14.000 euro en dat het beslag kon worden opgeheven nadat dit bedrag van de bankrekening van klager was overgeschreven naar die van mr. X.
Het hof is met de raad van oordeel dat mr. X klachtwaardig heeft gehandeld door ten tijde van de onderhandelingen tegenover klager – een leek – te verzwijgen dat het beslag niet was gevolgd door een dagvaarding en dus was komen te vervallen en door de schijn te wekken dat het beslag nog lag, en ook nog voor een aanzienlijk hoger bedrag dan waarvoor verlof was verleend. Daardoor heeft hij het doel gehad klager te bewegen tot het aangaan van een ongunstige overeenkomst.
Voorwaardelijke schorsing van één maand.
Raad van discipline Amsterdam, 2 december 2014, zaak nr. 14-092A, ECLI:NL:TADRAMS:2014:320. Gedragsregel 22, 27 lid 4, 27 lid 7 en 28 lid 1, (1.4.3.1 financiële verhouding).
Mr. X liet zijn levensgezel aan klagers een lening van 100.000 euro verstrekken tegen hypothecaire zekerheid en tegen een hoog rentepercentage. Hij deed dit om klagers in staat te stellen het eerste deel van zijn honorarium te betalen.
De raad overweegt dat het de advocaat niet geoorloofd is voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken (Gedragsregel 28 lid 1). Deze regel strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen een te grote afhankelijkheid van zijn advocaat. Mr. X heeft zelf geen hypothecaire zekerheid aanvaard; zijn levensgezel verklaarde zich daartoe bereid.
Het effect van de transactie is per saldo geweest dat een ongezekerde vordering van mr. X op klagers, waarvoor hij slechts onder bepaalde beperkingen zekerheid mocht bedingen, werd vervangen door een gezekerde vordering van zijn levensgezel, waarbij een rentepercentage van 8,4 is bedongen. Klagers werden door deze constructie sterk afhankelijk van mr. X, hetgeen ook blijkt uit een e-mail van de levensgezel van mr. X, waarin uitstel van betaling van de lening afhankelijk wordt gesteld van de betaling door klagers van de tweede termijn van het honorarium van mr. X.
De onafhankelijkheid van de advocaat is een belangrijke kernwaarde van de advocatuur en de advocaat moet financiële aangelegenheden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid benaderen. Mr. X heeft deze zorgvuldigheid onvoldoende betracht. Voorts overweegt de raad dat tekortkomingen zijn vastgesteld in de kwaliteit van de dienstverlening van mr. X aan klagers.
Berisping.
Raad van discipline ‘s-Hertogenbosch, 5 januari 2015, zaak nr. L 257-2014, ECLI:NL:TADRSHE:2015:2. Gedragsregel 2 lid 1. Een advocaat die een belastende verklaring tegen een verdachte heeft afgelegd, kan later niet meer optreden als advocaat van die verdachte.
Mr. X had voor een cliënt in het kader van een fiscaal geschil een gesprek gehad met de Belastingdienst. Vervolgens werd een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen de cliënt. In het kader van dat onderzoek werd mr. X door de politie als getuige gehoord. Daarbij kwam het verslag aan de orde van het gesprek dat mr. X met de Belastingdienst had gevoerd. Tijdens het politieverhoor bevestigde mr. X dat de inhoud van dat verslag correct was.
Mr. X trad vervolgens op als advocaat in de strafzaak tegen zijn cliënt. Hij onderkende dat zijn verklaring belastend was voor zijn cliënt en deed daarom een beroep op artikel 342 lid 2 Sv, inhoudende dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Het verslag heeft een belangrijke rol gespeeld bij de veroordeling van de cliënt van mr. X.
Het bezwaar van de deken houdt in dat mr. X het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad doordat hij in een positie van belastende getuige is terechtgekomen tegen zijn eigen cliënt en dat het onder die omstandigheden afkeurenswaardig en zelfs onaanvaardbaar was dat hij vervolgens nog als advocaat in de strafzaak van zijn cliënt is gaan optreden.
De raad oordeelt dat een advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. Mr. X heeft dit in gedragsregel 2 lid 1 vastgelegde uitgangspunt naar het oordeel van de raad onvoldoende in acht genomen. Door op te treden als advocaat in de strafzaak tegen zijn cliënt heeft mr. X zichzelf in de positie gebracht dat hij moest opponeren tegen zijn eigen verklaring en heeft hij het onmogelijk gemaakt om als getuige in het strafproces gehoord te worden. Het horen van de advocaat die op de terechtzitting de verdachte als raadsman bijstaat, past immers in beginsel niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering (zie HR 26 maart 2013,
Waarschuwing.