Het schuurt al zo snel tussen de geheimhoudingsplicht en het tuchtrecht. Wat als artikel 2:353 BW er dan ook nog eens doorheen komt fietsen?
Mr. X trad op voor een vennootschap-in-ellende. Twee bestuurders-aandeelhouders werden door de Ondernemingskamer geschorst. Eentje daarvan klaagde bij de tuchtrechter dat mr. X in opdracht van de nieuwe bestuurder dingen deed waar hij het als aandeelhouder niet mee eens was.
Om aan de tuchtrechter te laten zien wat voor type die klager was, wilde mr. X een beroep doen op een onderzoeksverslag dat de Ondernemingskamer had laten maken. Maar als zo’n verslag niet ter inzage ligt, mag alleen de vennootschap zelf eruit citeren, tenzij de voorzitter van de Ondernemingskamer een machtiging geeft (artikel 2:353 lid 3 BW). Dus vroeg mr. X een machtiging, ‘voor zover nodig’, maar de voorzitter zei nee.
Dan maar zonder machtiging, dacht mr. X, en ze won deze eerste tuchtzaak: mr. X had terecht de aanwijzingen van de nieuwe bestuurder gevolgd.
Maar toen diende de tweede zaak zich aan. De boze aandeelhouder vond dat mr. X de geheimhoudingsplicht had geschonden, en artikel 2:353 lid 3 BW bovendien. En ze was nog strafbaar ook, aldus klager: zie artikel 272 Sr.
De Amsterdamse raad van discipline houdt het simpel. Als de cliënt klaagt, mag de advocaat de geheimhoudingsplicht terzijde schuiven als dat nodig is voor een goede verdediging, dat is vaste jurisprudentie. Dat het hier formeel misschien niet om een cliënt ging maar om een aandeelhouder van een cliënt, daar gaat de tuchtrechter niet op in. De kwestie van artikel 2:353 lid 3 BW en de strafbaarheid schuift de tuchtrechter terzijde: hij gaat er niet over.
Mr. X is er hoe dan ook nog niet vanaf, want klager ging in beroep…
Trudeke Sillevis Smitt