Om via het supersnelrecht te worden berecht, moet de verdachte afstand doen van de minimale dagvaardingstermijn van drie dagen. Voor een onderbouwd advies willen advocaten al eerder het dossier ontvangen. Dat komt naar voren in het onderzoeksrapport ‘Evaluatie Supersnelrecht’, uitgevoerd door de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en het Bonger instituut voor Criminologie, beiden van de Universiteit van Amsterdam. Minister Ard van der Steur (Veiligheid en Justitie, VVD) stuurde het rapport afgelopen dinsdag naar de Tweede Kamer.
Rechters en officieren van justitie gaven aan dat de selectie van zaken scherper kan, blijkt bovendien uit de evaluatie. Soms staan er zaken op de supersnelrechtzitting die daar eigenlijk niet geschikt voor zijn. Anderzijds worden er zaken die daar wel geschikt voor zijn niet op een supersnelrechtzitting geplaatst.
Een ander aandachtspunt is dat een appèl van een verdachte niet supersnel behandeld wordt, maar op reguliere snelheid. ‘Dit betekent in praktijk dat de verdachte zijn straf al heeft uitgezeten op het moment dat het hof arrest wijst’, schrijft de onderzoekscommissie.
Politiemensen noemen efficiëntere besluitvorming, minder administratieve procedures en betere bereikbaarheid van de ketenpartners of advocaten als verbeterpunten.
Van der Steur schrijft in zijn begeleidende brief aan de Kamer dat met in acht neming van de genoemde aandachtspunten, het supersnelrecht een bijdrage levert aan de snelle afdoening van eenvoudige strafzaken. Hij wijst er bovendien op dat het aantal zaken dat zich leent voor een supersnelle afdoening relatief beperkt blijft. Dat aantal bedraagt ongeveer 2800 per jaar. Maar een bredere toepassing is volgens hem mogelijk. Van der Steur zal het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak vragen de mogelijkheden daarvoor te onderzoeken, schrijft hij in zijn brief.