Jurisprudentie rond de witwasbepalingen staat niet stil. Vooral het vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit een eigen misdrijf en de eis dat het voorwerp voorkomt uit enig misdrijf geven aanleiding tot uitspraken van de Hoge Raad.
Door Sabine Pijl en Melissa Slaghekke
Witwassen is strafbaar gesteld in de artikelen 420bis, 420ter en 420quater van het Wetboek van Strafrecht sinds 2001. In de kern komt witwassen neer op het verbergen of verhullen van opbrengsten uit strafbare activiteiten. De witwasbepalingen zijn relatief nieuw en de jurisprudentie daaromtrent is volop in beweging. In het bijzonder hebben twee facetten van deze bepalingen aanleiding gegeven tot jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het betreft in de eerste plaats de situatie waarbij het vermoeden bestaat dat er sprake is van het witwassen van een geldbedrag of goed afkomstig uit een door iemand zelf gepleegd strafbaar feit. Voordat de witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht waren opgenomen, pakte het Openbaar Ministerie witwassen aan via de helingbepalingen. De helingbepalingen belemmeren het Openbaar Ministerie echter om de verdachte te vervolgen wegens het voordeel dat hij uit eigen misdrijf verkrijgt, de zogenaamde ‘heler-steler-regel’ (de dief zelf is geen heler). Met de invoering van de witwasbepalingen kon het Openbaar Ministerie verdachten ook vervolgen voor het enkele voorhanden hebben van een goed afkomstig uit eigen misdrijf. In 2010 heeft de Hoge Raad deze ontwikkeling een halt toegeroepen en de kwalificatie-uitsluitingsgrond geïntroduceerd ten aanzien van een voorwerp onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf (HR 26 oktober 2010, NJ 2011, 655).
Als vaststaat dat het enkel voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, dan valt die gedraging tekstueel gezien onder de delictsomschrijving van witwassen, maar kan die niet als zodanig worden gekwalificeerd. In 2013 heeft de Hoge Raad verduidelijkt wanneer het voorhanden hebben van een voorwerp uit eigen misdrijf wél als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het moet gaan om een gedraging die
a) meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en
b) die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266).
In recente jurisprudentie heeft de Hoge Raad opgehelderd wanneer de rechter begrijpelijkerwijs niet kan aannemen dat sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp. Dit is het geval als
a) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van het gronddelict,
b) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en
c) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. De kwalificatie-uitsluitingsgrond waarborgt dat iemand na het begaan van een misdrijf niet automatisch dubbel wordt gestraft en is voor de verdediging een gunstige ontwikkeling geweest.
Minder gunstig voor de verdediging is de tamelijk eenvoudige wijze waarop de rechter kan vaststellen dat het bij de verdachte aangetroffen voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf; een tweede facet van de witwasbepalingen dat aanleiding gaf tot jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor een veroordeling ter zake van witwassen hoeft niet te worden bewezen uit welk concreet strafbaar feit het geld of goed afkomstig is. Voldoende is dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Als iemand bijvoorbeeld onvoldoende inkomsten heeft om zijn vermogen te verklaren, kan dit al duiden op een uit misdrijf afkomstig voorwerp. Indien zo een geval zich voordoet, mag van de betrokkene worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het aangetroffen geld of goederen. Deze verklaring dient concreet te zijn, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Hoewel formeel geen sprake is van omkering van de bewijslast, rust op de verdachte wel degelijk een zware last zijn vermogen door middel van legale bronnen te verklaren.
Dit artikel is verschenen in het Advocatenblad van september 2016. De hele editie is hier te lezen.
Sabine Pijl en Melissa Slaghekke zijn advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam.