In deze kroniek aansprakelijkheidsrecht wordt een selectie van de in 2015 door de hoogste instanties gewezen uitspraken op het gebied van aansprakelijkheidsrecht behandeld. Uitspraken op het gebied van onder meer beroepsaansprakelijkheid, overheidsaansprakelijkheid en bestuurdersaansprakelijkheid komen aan de orde.
Door Alexander Briejer, Gert-Jan de Jager, Jocelynn Tetelepta en Theo Verhoeff, allen advocaat bij Kneppelhout & Korthals N.V. te Rotterdam.
Vervoer
Opvolgend vervoer onder CMR
Het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR-Verdrag) en opvolgend vervoer daaronder kwam aan de orde in een arrest van de Hoge Raad van 11 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2528). In deze zaak heeft de afzender/ladingbelanghebbende het vervoer van goederen van Nederland naar Duitsland opgedragen aan A die op zijn beurt B inschakelt. B draagt het vervoer op aan C. A en B zijn niet bij het feitelijk vervoer betrokken. Na inontvangstneming van de goederen door C wordt een deel van de lading gestolen. B wordt in Duitsland veroordeeld tot betaling van het volledige schadebedrag aan A. B komt geen beroep toe op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 CMR, omdat haar ondervervoerder C grovelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van artikel 29 CMR, aldus de Duitse rechter.
B stelt zich in de Nederlandse procedure op het standpunt dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van de artikelen 34 CMR en verder en vordert een verklaring voor recht dat C gehouden is haar te vrijwaren voor alle geleden en nog te lijden schade ingevolge artikel 34 jo. artikel 37 CMR. Rechtbank en hof oordelen dat C moet worden aangemerkt als opvolgend vervoerder en dat zij geen beroep kan doen op overmacht en beperking van aansprakelijkheid.
De Hoge Raad laat het arrest van het hof in stand en overweegt dat de tekst van artikel 34 CMR, noch die van de overige bepalingen van hoofdstuk VI CMR ertoe dwingt artikel 34 CMR aldus uit te leggen dat geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer als de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders zelf geen enkel deel van het vervoer feitelijk uitvoeren, maar het vervoer geheel uitbesteden. Dat de procedure tussen de afzender/ladingbelanghebbende en A niet is gebaseerd op opvolgend vervoerderschap staat er volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat C wel wordt aangemerkt als opvolgend vervoerder in de zin van artikel 34 CMR, mits ten aanzien van C aan alle vereisten van die bepaling is voldaan.
De regeling van hoofdstuk VI CMR stoelt niet op het vereiste dat in de gehele keten sprake is van opvolgend vervoer, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt dat C in de onderhavige verhaalsprocedure is gebonden aan de uitspraak van de Duitse rechter, zowel wat betreft de grondslag van de aansprakelijkheid als wat betreft de hoogte van de schadevergoeding, en dat C in deze verhaalsprocedure niet alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid op de voet van de artikelen 23 en 29 CMR kan openen.
Aansprakelijkheid CMR-vervoerder
In een arrest van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3624) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de aansprakelijkheid van CMR-vervoerder A voor boetes van de douane, opslagkosten, truckdemurrage en kosten voor het in- en uitslaan van de goederen als gevolg van door A verkeerd doorgegeven containernummers. A heeft het vervoer van Nederland naar Finland uitgevoerd. Van daaruit is de lading door derden verder vervoerd naar Rusland. Eiseres heeft vergoeding van voornoemde boetes en kosten gevorderd van A. Het hof heeft de vorderingen van eiseres afgewezen.
De Hoge Raad overweegt dat het CMR-verdrag niet voorziet in een uitputtende regeling van de aansprakelijkheid van de vervoerder. Artikel 17 CMR regelt uitsluitend de aansprakelijkheid van de vervoerder voor verlies van of schade aan door hem vervoerde zaken, alsmede voor vertraging in de aflevering. Voor andere schade dan deze kan de vervoerder aansprakelijk zijn op grond van het toepasselijke nationale recht, oordeelt de Hoge Raad. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 15 april 1994 (Cargofoor).1 Het feit dat de schade pas na het einde van de vervoerovereenkomst is ontstaan of aan het licht is gekomen, brengt niet mee dat geen aansprakelijkheid van de vervoerder op grond van de vervoerovereenkomst kan bestaan.
Bepalend is volgens de Hoge Raad of de schade, ook als die pas ontstaat of aan het licht komt nadat de vervoerovereenkomst is geëindigd, is veroorzaakt bij de uitvoering van die overeenkomst. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
Verzekering
Dekking WAM-verzekering bij rijden onder invloed
Een bestuurder van een personenauto veroorzaakte een aanrijding met een door een derde bestuurde personenauto als gevolg waarvan de WAM-verzekeraar een schadevergoeding heeft betaald aan de derde. Dit leidde tot een arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 (ECLI: NL:HR:2015:83). Tegenover de politie heeft de bestuurder (verweerder in cassatie) verklaard dat het gedurende een jaar of drie zijn gewoonte was op donderdag- en vrijdagavond met de auto naar de kroeg te gaan, daar tussen de vijftien en twintig biertjes te drinken en vervolgens met de auto naar huis te rijden. De polisvoorwaarden van de WAM-verzekering bepaalden dat van verzekering was uitgesloten de schade of het ongeval, die met opzet, voorwaardelijk opzet of goedvinden van een verzekerde is veroorzaakt.
De WAM-verzekeraar heeft verweerder aangesproken tot betaling aan hem van de aan de derde betaalde schadevergoeding. Daaraan heeft de verzekeraar ten grondslag gelegd dat verweerder ter zake van het ongeval onvoorwaardelijk opzet is te verwijten en dat de WAM-verzekeraar daarom volgens de in de polisvoorwaarden opgenomen uitsluiting niet gehouden was tot het verlenen van dekking. De WAM-verzekeraar stelde dus op grond van artikel 15 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) een verhaalsrecht te hebben op de verweerder. De Hoge Raad overweegt dat aan de orde is de vraag of verweerder bij de totstandkoming van de WAM-verzekeringsovereenkomst heeft moeten begrijpen dat door de in de polisvoorwaarden opgenomen uitsluiting van dekking werd uitgesloten schade als gevolg van het besturen van de verzekerde auto na gebruik van een zeer aanzienlijke hoeveelheid alcohol, in samenhang met de gewoonte waarover verweerder bij de politie heeft verklaard.
Bij de uitleg van het uitsluitingsbeding gelden de maatstaven van het DSM/Fox-arrest,2 meent de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt verder dat als de verzekerde de verzekeringsovereenkomst is aangegaan als consument in de zin van afdeling 6.5.3 van de Burgerlijk Wetboek (BW), daarnaast de eis geldt dat voor hem bij de totstandkoming van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat een schadevoorval zoals het onderhavige met dit beding zou zijn uitgesloten. Bij twijfel over de betekenis van het beding prevaleert de voor hem gunstige uitleg (art. 6:238 lid 2 BW). De Hoge Raad vernietigt het oordeel van het hof, omdat in het bestreden oordeel niet is ingegaan op de concrete voor de WAM-verzekeraar ingeroepen omstandigheden van het geval.
Doorwerking billijkheidscorrectie
In een arrest van 10 juli 2015 (ECLI: NL:HR:2015:1873) ging het om doorwerking van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW in de verhouding tussen verzekeraars. Aanleiding was een verkeersongeval waarbij A, de bestuurder van een taxibusje, plotseling remde en B, bestuurder van een bromfiets, die onvoldoende afstand had gehouden, tegen de achterkant van het taxibusje aanreed. B liep een hoge dwarslaesie op. De kosten van alle medische behandelingen zijn door zijn ziektekostenverzekeraar Menzis voldaan. Menzis heeft Achmea in zijn hoedanigheid van WAM-verzekeraar van het taxibusje aangesproken tot vergoeding van de volledige schade van B, alsmede tot vergoeding van de op grond van de polis gemaakte kosten, een en ander met nevenvorderingen.
Het hof oordeelde dat het verkeersgedrag van B voor zestig procent heeft bijgedragen aan het ongeval, zodat zestig procent van de schade van B voor rekening van Menzis dient te blijven en veertig procent van de schade van B voor rekening van A, althans Achmea, komt. Vervolgens heeft het hof de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW toegepast waarbij het hof heeft overwogen dat Menzis in dat kader terecht een beroep heeft gedaan op de subjectieve omstandigheden aan de zijde van B. Daarbij ging het om de ernst van het letsel ten gevolge waarvan hij zijn hele leven rolstoelafhankelijk zal zijn, waardoor B gelet op zijn jeugdige leeftijd zwaar is getroffen.
In cassatie betoogt Achmea dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door Menzis als regresnemer een beroep toe te staan op de subjectieve omstandigheden aan de zijde van B. Volgens Achmea had het hof kort gezegd moeten oordelen: ‘Voor subrogatie in zieligheid bestaat geen goede grond’ en om die reden Menzis een beroep op de genoemde subjectieve omstandigheden in het kader van de billijkheidscorrectie moeten ontzeggen. De Hoge Raad overweegt dat artikel 7:962 lid 1 BW bepaalt dat de vorderingen tot vergoeding van schade van de verzekerde overgaan op de verzekeraar voor zover deze laatste die schade vergoedt.
Onder verwijzing naar zijn arrest van 5 december 19973 overweegt de Hoge Raad dat het uitgangspunt dan moet zijn dat de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhouding tussen de verzekerden. Dat geldt ook als de billijkheidscorrectie verband houdt met subjectieve omstandigheden aan de zijde van verzekerde. Dat de regrespraktijk tussen verzekeraars gebaseerd zou zijn op objectieve modellen en geen rekening zou houden met genoemde subjectieve omstandigheden kan daaraan niet afdoen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van Achmea.
Bestuurdersaansprakelijkheid
Maatstaf bestuurdersaansprakelijkheid
Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat de betreffende bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zo bevestigt de Hoge Raad in een arrest van 6 februari 2015 (ECLI: NL:HR:1997:ZC2517). Antea Satelliet III-1 BV en Staal Satelliet II-8 BV (‘Antea c.s.’) zijn minderheidsaandeelhouders in Vialle Alternative Fuel Systems BV (‘Vialle’). X is indirect grootaandeelhouder en indirect bestuurder van Vialle. Antea c.s. komen overeen hun aandelen in Vialle aan X te verkopen of aan een door hem aangewezen vennootschap, waarbij een voorbehoud is gemaakt voor het verkrijgen van financiering door koper. Indien koper dit voorbehoud wil inroepen, moet hij een afwijzing van ten minste twee financiers overhandigen, met een korte samenvatting van de redenen van die afwijzing. X wijst Crane Services B.V. aan als feitelijk koper. Crane Services, een lege vennootschap waarvan X indirect bestuurder is, doet op tijd een beroep op het financieringsvoorbehoud, maar niet op de voorgeschreven wijze.
Crane Services wordt in twee instanties tot nakoming veroordeeld maar voldoet daaraan niet bij gebrek aan middelen. Subsidiair hebben Antea c.s. schadevergoeding gevorderd, ook van X als indirect bestuurder van Crane Services. Zowel de rechtbank als het hof is van oordeel dat X onrechtmatig heeft gehandeld jegens Antea c.s. en aansprakelijk is voor de geleden schade. Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep van X. Volgens X heeft het hof miskend dat voor zijn aansprakelijkheid een ernstig verwijt is vereist, althans dat het hof zijn oordeel dat hiervan sprake is ontoereikend heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad stelt eerst vast dat onderwerp van beoordeling is ‘het handelen van X in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van Crane Services’. Vervolgens herhaalt de Hoge Raad zijn rechtsregel uit het Hezemans Air/X-arrest:4 ‘Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.’ Omdat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat is onderzocht of X persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, wordt het arrest van het hof vernietigd met verwijzing naar het Hof ’s-Hertogenbosch.
Stelplicht in verband met bestuurdersaansprakelijkheid
Als processueel uitgangspunt dient te gelden dat de burger van de wet op de hoogte is. Dat overweegt de Hoge Raad onder meer in een arrest van 27 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:499). In dat verband heeft de Hoge Raad de stelplicht (en bewijslast) omgedraaid. Verweersters in cassatie zijn de indirect bestuurder (‘D’) en direct bestuurder van de Balkbrugse Transport Onderneming B.V. (‘BTO’). BTO heeft bij ING (eiseres tot cassatie) een bankrekening, die op verzoek van D is geblokkeerd voor betalingen ten laste van BTO. Op 28 maart 2008 heeft D het faillissement van BTO aangevraagd, met het verzoek de aanvraag zo spoedig mogelijk te behandelen. Op diezelfde dag heeft de rechtbank het faillissement van BTO uitgesproken. Ook op 28 maart 2008 heeft D aan ING gevraagd enkele salarisbetalingen uit te voeren, zonder melding te maken van de faillissementsaanvraag. Na opheffing van de blokkade heeft D op 28 maart 2008 opdrachten tot betaling gegeven die door ING zijn uitgevoerd en afgeschreven van de bankrekening van BTO.
ING vordert in een vrijwaringsprocedure dat de (in)direct bestuurders hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van alles waartoe ING in de door de curator van BTO aangespannen hoofdzaak mocht worden veroordeeld. ING legt daaraan ten grondslag dat de bestuurders aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad doordat zij aan haar betalingsopdrachten hebben verstrekt, terwijl zij net het faillissement van BTO hadden aangevraagd en zij ernstig rekening moesten houden met de reële mogelijkheid dat nog diezelfde dag het faillissement zou worden uitgesproken, dat op grond van artikel 23 Faillissementswet (Fw) zou terugwerken tot 00:00 uur van die dag, zodat ING genoodzaakt zou zijn om het creditsaldo dat reeds aan de begunstigden was betaald, nogmaals te betalen, nu aan de curator. De rechtbank heeft de vordering van ING toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van ING alsnog afgewezen. In zijn eindarrest heeft het hof onder meer daartoe overwogen dat: ‘Gesteld noch gebleken is waarom in deze aan D. (persoonlijk) een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Met name heeft ING niet gesteld hoe groot het risico was dat het faillissement nog diezelfde dag zou worden uitgesproken en waarom D. zich dat had moeten realiseren. Voorts is door ING niet gesteld dat D. op de hoogte was van de terugwerkende kracht tot 00.00 uur van een uit te spreken faillissement.’
De Hoge Raad overweegt dat voor aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap voor een tekortkoming of onrechtmatige daad van die vennootschap is vereist dat de bestuurder ter zake van de daaruit voortvloeiende benadeling van derden persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Onbekendheid met een bepaalde wettelijke regel kan in dit verband mede van belang zijn. De Hoge Raad draait in dit verband de stelplicht (en bewijslast) om: het was niet aan ING maar aan D om in het kader van zijn verweer aan te voeren dat hij niet op de hoogte was van het feit dat een faillissement terugwerkt tot 00:00 uur van de dag waarop het is uitgesproken. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof met verwijzing naar het Hof ’s-Hertogenbosch.
Beroepsaansprakelijkheid
Beroepsfout advocaat
Bij het beoordelen van beroepsfouten dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, overweegt de Hoge Raad in een arrest van 29 mei 2015 (ECLI: NL:HR:2015:1406). Op 2 maart 2006 is tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders van een vennootschap besloten tot het aanvragen van het eigen faillissement op advies van haar advocaat (eiser in cassatie) en in zijn aanwezigheid. De advocaat heeft daarbij onder meer positief geadviseerd over de vraag of voorafgaand aan het faillissement bepaalde selectieve betalingen mogelijk waren.
Op 6 en 7 maart 2006 heeft de vennootschap die selectieve betalingen verricht. Het faillissement is op 8 maart 2006 aangevraagd en uitgesproken. Vanwege de betalingen aan deze crediteuren heeft de curator de bestuurders aangesproken wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers. Het hof heeft op 29 januari 2013 geoordeeld dat de bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld en hen veroordeeld tot betaling aan de curator. Op hun beurt hebben de bestuurders de advocaat aansprakelijk gesteld met het verwijt dat de advocaat hen niet goed geïnformeerd heeft.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaat toerekenbaar tekort is geschoten en het hof heeft het daartegen gerichte beroep verworpen. Het hof heeft daarbij overwogen dat de advocaat zich bij zijn advisering rekenschap lijkt te hebben gegeven van de in het Coral/ Stalt-arrest5 geformuleerde regel over selectieve betalingen aan groepsmaatschappijen, maar daarbij heeft miskend dat uit dit arrest volgt dat de Hoge Raad uitdrukkelijk de (on) rechtmatigheid van andere gevallen van selectieve betaling in het midden heeft gelaten. Verder heeft het hof er op gewezen dat in de rechtspraak en literatuur ten tijde van de advisering uiteenlopend werd gedacht over de rechtmatigheid van het doen van selectieve betalingen in het zicht van het eigen faillissement. Met verwijzing naar zijn arrest van 2 februari 20076 overweegt de Hoge Raad dat wanneer een advocaat een cliënt adviseert over een door die cliënt te nemen beslissing, van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij zijn cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen.6
Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat zijn cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn. In dit geval had de advocaat zijn cliënten moeten wijzen op de mogelijkheid dat de curator zijn cliënten voor de selectieve betaling als (indirect) bestuurder aansprakelijk zou houden. De Hoge Raad wijst het beroep van de advocaat af.
Beroepsaansprakelijkheid advocaat
De Hoge Raad heeft in een arrest van 18 september 2015 (ECLI: NL:HR:2015:2745) overwogen dat als een advocaat door zijn cliënt wegens een beroepsfout uit onrechtmatige daad wordt aangesproken, dit zijn aansprakelijkheid als beroepsbeoefenaar betreft en niet zijn aansprakelijkheid als bestuurder van een vennootschap. B heeft een opdracht tot advisering verstrekt aan een advocatenmaatschap. In verband hiermee hebben maat W en advocaat in dienstbetrekking vP in 2007 en 2008 werkzaamheden voor B verricht. B heeft eind 2007 aan Alasco Vastgoed B.V. (‘Alasco’) een geldlening van 1 miljoen euro verstrekt. Alasco heeft het geleende bedrag terugbetaald. In mei 2008 heeft B nog een keer 1 miljoen euro aan Alasco geleend. Tot zekerheid van terugbetaling verkreeg B een aantal borgtochten en hypothecaire zekerheid op een perceel grond. Vervolgens zijn Alasco en de borgen failliet verklaard.
De vordering van B uit hoofde van de tweede geldlening is (grotendeels) niet voldaan. Het perceel grond biedt bij eventuele executie dekking voor een zeer beperkt deel van de vordering. B heeft een verklaring voor recht gevorderd dat W en vP jegens hem toerekenbaar zijn tekortgeschoten en onrechtmatig hebben gehandeld, en vordert schadevergoeding. B legt aan de vordering ten grondslag dat W en vP de waarde van de grond niet hebben onderzocht of geverifieerd en hem hierover niet hebben geadviseerd. De rechtbank en het hof hebben de vordering afgewezen. De Hoge Raad overweegt dat het hof ten onrechte de eis stelt dat van een onrechtmatige daad pas sprake zou kunnen zijn indien W en vP persoonlijk een ernstig verwijt treft. Deze maatstaf geldt bij bestuurdersaansprakelijkheid maar niet bij aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een advocaat die een beroepsfout maakt.
Indien een advocaat door zijn cliënt voor een beroepsfout wordt aangesproken, betreft dit zijn aansprakelijkheid als beroepsbeoefenaar en niet zijn aansprakelijkheid als bestuurder van een vennootschap. Voor het slagen van een dergelijke vordering gelden de in het algemeen door artikel 6:162 BW gestelde eisen. Bij de beoordeling van de klacht is uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het Hof ’s-Hertogenbosch.
Overheidsaansprakelijkheid
Onrechtmatige overheidsdaad
Uit eerdere jurisprudentie volgt dat bepaalde handelingen (zoals onjuiste inlichtingen) los van het besluit grond kunnen opleveren voor een vordering uit onrechtmatige daad, ook al staat de rechtmatigheid van het besluit zelf vast op grond van formele rechtskracht.7 In zijn arrest van 19 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1683) oordeelt de Hoge Raad andermaal over een dergelijke situatie. Burgemeester en wethouders zeggen een ontwikkelaar toe dat zij de door hem gewenste ontwikkeling zullen meenemen in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Vervolgens vergeten burgemeester en wethouders dat te doen en ook een herstelpoging via een vrijstellingsprocedure bij Gedeputeerde Staten leidt niet tot het toegezegde resultaat. De ontwikkelaar spreekt daarop de gemeente aan: toezegging niet nagekomen, dus een onrechtmatige daad. De gemeente verweert zich met een beroep op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan. De ontwikkelaar had schade kunnen voorkomen door op te komen tegen dat besluit. Rechtbank en gerechtshof gaan daarin mee.
Het gerechtshof oordeelt bovendien dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat onzeker is of de gemeenteraad en/of Gedeputeerde Staten medewerking zullen verlenen aan de benodigde planologische wijziging. De Hoge Raad casseert omdat de feitenrechters niet hebben onderscheiden dat het niet-nakomen van de toezegging de grondslag voor de vordering is geweest en dus niet (zoals rechtbank en gerechtshof aannemen) het onjuist vastgestelde bestemmingsplan. De kans dat gemeenteraad en Gedeputeerde Staten hun medewerking al dan niet zullen verlenen aan de herstelactie kan bovendien niet aan de afwijzing ten grondslag worden gelegd omdat die kans zich moet vertalen in de hoogte van de schadevergoeding.
Totstandkoming bevoegdhedenovereenkomst
In zijn arrest van 26 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1737) oordeelt de Hoge Raad over een bevoegdhedenovereenkomst, althans over de vraag of deze bevoegdhedenovereenkomst tot stand is gekomen ondanks een voorbehoud van instemming door de gemeenteraad, een voorbehoud dat door de raad werd ingeroepen.8 De raad wilde namelijk niet instemmen met de bevoegdhedenovereenkomst zolang in de afspraken met een ontwikkelaar niet vast kwam te liggen dat het haar verboden was de te realiseren woningen uit te ponden. In de procedure stelt de ontwikkelaar onder meer dat artikel 6:23 BW met zich brengt dat de voorwaarde als vervuld moet worden beschouwd.
De gemeente had belang bij niet-vervulling en redelijkerwijs moet de vervulling van de voorwaarde daarom worden aangenomen. De Hoge Raad oordeelt dat in het stelsel van de Gemeentewet groot gewicht toekomt aan de bevoegdheidsverdeling tussen burgemeester en wethouders en de gemeenteraad. De raad heeft een autonome positie. Grote terughoudendheid moet daarom worden betracht bij het aannemen van gebondenheid van een gemeente zonder instemming van de raad in gevallen waar de raad een formele positie in het besluitvormingsproces inneemt. Dat geldt ook in gevallen waarin die formele positie wordt ontleend aan een contractueel voorbehoud van instemming, zoals in het onderhavige geval. De zelfstandige beslissingsvrijheid van de raad brengt mee dat een wederpartij niet erop mag vertrouwen dat handelingen van het college de instemming van de raad hebben, als dat vertrouwen niet mede wordt ontleend aan toedoen van de raad zelf.
Overschrijding redelijke termijn
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt in haar uitspraak van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:364) over een verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een bestuursorgaan moet beslissen. Dat komt uiteraard vaker voor, maar dit is de eerste zaak onder de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns). Geconstateerd kan worden dat de afdeling ook onder de Wns een ruime uitleg van de wettelijke regeling toepast om tot de vergoeding te komen. De bestaande lijn wordt dus voortgezet, zij het dat uit deze uitspraak nog niet volgt of en hoe het nieuwe schadevergoedingsrecht toegepast kan worden als de bestuursrechter verzaakt tijdig te oordelen.9 Afgezet tegen haar uitspraak van 18 februari 2015 (ABRS 18 februari 2015, ECLI:NLRVS:2015:425) is deze zaak ook nog interessant vanwege het overgangsrecht onder de Wns.
Verjaring
Hoe moet artikel 3:310 lid 1 BW in rechtspositionele zaken en dan in het bijzonder het criterium ‘bekend worden met’ uit dit artikel toegepast worden? In zijn uitspraak van 9 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1139) gaat de Centrale Raad van Beroep op deze vraag in. Waar de Centrale Raad tot aan deze uitspraak uitging van een meer geobjectiveerde benadering van dit criterium, gaat hij in deze uitspraak mee in de lijn die de Hoge Raad al (veel) eerder uitzette en waarin ook de billijkheid doorwerkt.10
De korte termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijke in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De verjaringstermijn vangt aan, zodra de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen, aldus de Centrale Raad.
(ver)Huurdersaansprakelijkheid
Over de reikwijdte van een mededelingsplicht van de (onder)verhuurder met betrekking tot de planologische mogelijkheden voor de door de (onder)huurder beoogde activiteiten buigt de Hoge Raad zich in zijn arrest van 27 november 2015 (ECLI: NL:HR:2015:3424). Het bestemmingsplan in kwestie staat niet toe dat de onderhuurder zijn horeca-activiteiten kan uitvoeren. Weliswaar is het college van burgemeester en wethouders vervolgens na een eerder opgelegde bouwstop bereid de situatie te gedogen, maar dan is het leed al geschied. Er is vertragingsschade en de onderhuurder houdt de onderverhuurder daarvoor aansprakelijk.
De onderhuurder is het zelfs zo beu dat hij de vernietiging van de onderhuurovereenkomst inroept vanwege dwaling. Niet terecht, aldus de Hoge Raad. De mededelingsplicht van de onderverhuurder gaat – ook vanwege de van toepassing zijnde algemene voorwaarden en de daarin vervatte onderzoeksplicht van de onderhuurder – niet zover dat er mededeling had moeten worden gedaan. Het gerechtshof heeft te veel waarde gehecht aan het feit dat onderverhuurder een grote professionele speler op de Nederlandse horecamarkt en hoofdhuurder van het pand is.
Werkgeversaansprakelijkheid
De Hoge Raad heeft zich in een arrest van 27 november 2015 (ECLI: NL:HR:2015:3397)11 uitgelaten over de predispositie van een slachtoffer van een arbeidsongeval bij de berekening van een schadevergoeding. Er wordt gesproken van een dergelijke predispositie indien een slachtoffer een bepaalde aanleg heeft (op grond van zijn medische voorgeschiedenis) die hem eerder dan een ander persoon vatbaar maakt voor het optreden van bepaalde klachten. Als hiervan sprake is, kan de vraag worden gesteld wat dit voor gevolg heeft voor de omvang van de schade(vergoeding). In dit geval gaat het om een werknemer die tijdens zijn werkzaamheden als productiemedewerker twee vergelijkbare ongevallen overkomt. In 1995 en in 1996 valt er vanuit een stelling een jerrycan op zijn hoofd en/ of bovenlichaam.
Beide ongevallen hebben relatief licht fysiek letsel tot gevolg. De gebeurtenissen blijken echter een psychische predispositie bij het slachtoffer tot gevolg te hebben. Na het tweede ongeval heeft de werknemer geen loonvormende arbeid meer verricht, bij de werkgever noch elders. De werkgever heeft de aansprakelijkheid voor (de gevolgen van) beide arbeidsongevallen erkend. De werknemer vordert van de werkgever onder andere een bedrag van bijna 4,5 ton in verband met gemis aan verdienvermogen. Het hof oordeelt, na raadpleging van diverse deskundigen, dat het gelet op de omstandigheid dat de werknemer op relatief gering letsel meteen ernstig psychisch heeft gereageerd, aannemelijk is dat hij op eenzelfde wijze zou hebben geageerd op enig ander moment in zijn leven op een al dan niet ernstig life-event. Vervolgens oordeelt het hof op grond van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen, dat een dergelijke gebeurtenis zich in elk geval omstreeks 55-jarige leeftijd bij het slachtoffer zou hebben voorgedaan. Dit leidt er naar het oordeel van het hof dan ook toe dat de werknemer vanaf 55-jarige leeftijd niet meer in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten.
Hierin ziet het hof aanleiding de looptijd van de schade te beperken tot 55-jarige leeftijd; in dit geval komt dat neer op 6 september 2019. Dit oordeel acht de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd. In het bijzonder heeft het hof niets vastgesteld omtrent een reactie van de werknemer op reeds voorgevallen andere gebeurtenissen in zijn leven die als een dergelijk ‘al dan niet ernstig life-event’ kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft het hof niet toereikend gemotiveerd waarom een psychische reactie zoals die van de werknemer in deze casus het in beginsel aannemelijk maakt dat de werknemer, ook als gevolg van andere gebeurtenissen dan onderhavig arbeidsongeval, niet meer in staat zal zijn loonvormende arbeid te verrichten.
De omstandigheid dat volgens de door het hof geraadpleegde deskundigen ook bij andersoortig letsel of andere stressvolle omstandigheden een soortgelijke psychische reactie ‘niet is uit te sluiten’ volstaat – zoals het hof ook heeft onderkend – naar de mening van de Hoge Raad daartoe niet. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
Overig
Onrechtmatige daad jegens beheerder vaarwater
Om aansprakelijkheid jegens de staat voor de kosten van het leggen en ophalen van twee kardinale boeien op grond van artikel 10 Wrakkenwet jo. artikel 6:162 BW draaide het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1836). De boeien werden gelegd nadat een jacht genaamd ‘Qubio’ was gezonken en daarna niet meer werd gevonden. Op de plaats waar de twee opvarenden van de Qubio zijn opgepikt, zijn twee kardinale boeien geplaatst. Kardinale boeien worden voornamelijk gelegd op bredere vaarwateren, meren en op zee ter markering van obstakels of bijzondere gevaren. Volgens de staat was de Qubio op een plaats gezonken waar daarvan zodanig gevaar voor de scheepvaart was te duchten dat het markeren van die plaats met kardinale boeien redelijkerwijs noodzakelijk was. Op grond van onrechtmatige daad vorderde de staat de kosten bij de eigenaar van de Qubio, maar de rechtbank en het hof wezen de vorderingen van de staat af.
De Hoge Raad oordeelt anders. Ook als verwijdering van het voorwerp – in dit geval de Qubio – door de staat als beheerder van het vaarwater niet nodig is of blijkt te zijn, maar het voorwerp (mogelijk) wel een zodanig gevaar voor de scheepvaart vormt dat in verband daarmee redelijkerwijs maatregelen noodzakelijk zijn, zoals het markeren van de plaats waar het voorwerp is gezonken, al dan niet slechts van tijdelijke aard of uit voorzorg, bestaat volgens de Hoge Raad grond voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De omstandigheid dat de eigenaar van het voorwerp niet bevoegd is om zelf die maatregelen te treffen, maar dat slechts de beheerder van het vaarwater daartoe bevoegd is, staat aan het ontstaan van deze aansprakelijkheid niet in de weg, aldus de Hoge Raad.
NOTEN
1 ECLI:NL:HR:1994:ZC1333.
2 HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427.
3 ECLI:NL:HR:1997:ZC2517.
4 HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627.
5 HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:ZC2669.
6 HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564.
7 Zie onder meer HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7898 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1474.
8 Zie ook: HR 1 juni 2012, AB 2013/204 en HR 25 juni 2010, AB 2010/334.
9 Zie meer uitgebreid over dit punt NTB 2013/34.
10 HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.
11 Zie ook JA 2016/14 m.nt. A.I. Schreuder.