Deze kroniek bevat een selectie van uitspraken die in 2015 zijn gewezen en van oudere uitspraken die niet in vorige kronieken zijn vermeld. Specifieke ontwikkelingen in de wijze van procederen in cassatie worden buiten beschouwing gelaten.
Door Robert Hendrikse, Leonie Rammeloo, Marianne Valk en Hans Vestjens, allen werkzaam bij Van Doorne N.V. in Amsterdam.
Algemene beginselen
Aanvulling van rechtsgronden en feitelijke grondslag
‘Geef mij de feiten dan geef ik u het recht,’ zal het Haagse Hof mogelijk gedacht hebben in een zaak waarin het hof een vordering toewees op grond van ongerechtvaardigde verrijking terwijl enkel nakoming was gevorderd. Ongerechtvaardigde verrijking was slechts genoemd in het kader van de substantiëringsplicht door de vermelding dat de wederpartij een minnelijke regeling op die grondslag had aangeboden. A-G Spier heeft met de handelwijze van het hof geen probleem en gaat uit van aanvaarding van de rechtsstrijd op dit punt (ECLI:NL:PHR:2015:1671). De Hoge Raad casseert echter (HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3195). In JBPr 2016/7 merkt annotator Lock op dat hier geen sprake was van het geoorloofd ‘plakken van het juiste etiket’ op de door de eisende partij in eerste aanleg samengestelde feitelijke grondslag. Omdat hier de benodigde rechtsfeiten niet waren benoemd, moest de feitelijke grondslag voor toewijzing op grond van ongerechtvaardigde verrijking nog worden samengesteld. En dat laatste behoort de rechter nu juist niet ambtshalve te doen.
E-mail en het recht op toegang tot de rechter
Artikel 33 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat processtukken elektronisch kunnen worden ingediend indien van deze mogelijkheid blijkt uit een voor het betreffende gerecht geldend procesreglement. Als dit niet het geval is, levert dit volgens de Hoge Raad geen schending op van het recht op toegang tot de rechter (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3614). A-G Timmerman wijst er nog op dat verzending per e-mail kennelijk minder betrouwbaar is dan verzending per fax (ECLI:NL:PHR:2015:2292). Daar lijkt men overigens bij de Rechtbank Limburg anders over te denken: hier is het sinds 1 augustus 2015 mogelijk om processtukken per e-mail in te dienen.1 Volgens Timmerman is een belangrijke indicatie voor de onbetrouwbaarheid van e-mail dat na de (gefaseerde) invoering van de wetgeving in het kader van het project Kwaliteit en Innovatie (KEI) uitsluitend digitaal procestukken kunnen worden ingediend door daartoe gerechtigden wanneer deze eerst zijn ingelogd in een beveiligde digitale omgeving. Zie overigens voor een kritische beschouwing van de belangrijkste wijzigingen onder KEI, het lezenswaardige artikel van Teuben en Jansen in TCR 2015/2.
Hoor en wederhoor
Ook dit kroniekjaar treedt de Hoge Raad weer op bij schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Bijvoorbeeld op 13 maart 2015 omdat een partij niet meer kon reageren op een deskundigenrapport (ECLI:NL:HR:2015:599). Op 1 mei 2015 casseert de Hoge Raad omdat het hof zijn oordeel mede had gebaseerd op een proces-verbaal van comparitie bij de rechtbank waarover het hof ambtshalve beschikte maar de in het ongelijk gestelde partij niet (ECLI:NL:HR:2015:1195). Ook in zijn arrest van 26 juni 2015 casseert hij maar dan omdat een partij niet meer had kunnen reageren op een akte van de wederpartij met nieuwe producties (ECLI:NL:HR:2015:1751). Verder mag een beslissing natuurlijk niet in belangrijke mate worden gebaseerd op een brief waarvan de betrokken partijen geen kennis hebben genomen (HR 16 januari 2015, ECLI: NL:HR:2015:86).
Recht op proces-verbaal van mondelinge behandeling in verzoekschriftprocedures
In verzoekschriftprocedures wordt – blijkens het bepaalde in artikel 279 lid 4 Rv – door de griffier een proces-verbaal opgemaakt van het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen. Artikel 290 lid 2 Rv bepaalt verder dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift daarvan verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken er volgens de Hoge Raad (20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3336) onder meer toe de verzoeker of een belanghebbende in staat te stellen de inhoud van een proces-verbaal te betrekken bij zijn beslissing of, en zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Het beroepschrift moet op grond van de artikelen 359 jo. 278 Rv immers de gronden bevatten. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel, zoals griffies nog wel eens plegen te doen. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat deze overweegt een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient volgens de Hoge Raad dan ook onverwijld te worden voldaan.
Arbitrage en bindend advies
Bij de ontvlechting van de vof waarin een sportschool werd gehouden, zijn een arbitrageclausule en een door de overnemende vennoot te betalen overnamesom overeengekomen. Ter incasso van de overnamesom dagvaardt de uittredend vennoot de overnemer voor de kantonrechter. De overnemer stelt zich maar verweert zich niet, waarna de kantonrechter de vordering toewijst. In zijn appeldagvaarding beroept de overnemer zich plots op de onbevoegdheid van de kantonrechter vanwege de arbitrageclausule. Het Hof Amsterdam acht het bevoegdheidsverweer tijdig (in de zin van art.1022 Rv) gedaan; wegens het achterwege laten van elk verweer in eerste instantie is het bevoegdheidsverweer ‘voor alle weren’ gedaan. In het incassogeschil verklaart het hof zich daarom onbevoegd (Hof Amsterdam 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3170). Tussen de vennoten van – wij verzinnen dit niet – een andere sportschool is een cv-overeenkomst gesloten, met daarin een arbitrageclausule. Toch spant de commanditaire vennoot een incassokortgeding aan tot betaling van achterstallige (in de cv-overeenkomst overeengekomen) vergoedingen.
Ondanks protest van de beherend vennoten (met een beroep op – het vanwege de nieuwe Arbitragewet per 1 januari 2015 geldende – art. 1022 Rv) acht de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam zich bevoegd (Rb. Rotterdam 18 september 2015, ECLI: NL:RBROT:2015:6878). De artikelen 1022 a t/m 1022c Rv bepalen namelijk dat de gewone rechter bevoegd blijft wanneer bewarende maatregelen, voorlopige voorzieningen of voorlopige bewijsmaatregelen worden gevraagd én de gevraagde beslissing niet of niet tijdig in arbitrage kan worden verkregen. Nu spoedeisend belang is gebleken (waardoor niet op een arbitrageprocedure kan worden gewacht), de vordering voldoende aannemelijk is en er geen restitutierisico kleeft aan de commanditaire vennoot wijst de voorzieningenrechter de vordering toe. Met een beroep op dezelfde wetsartikelen krijgt de Rechtbank Midden-Nederland het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te houden, ondanks de tussen partijen overeengekomen arbitrageclausule (Rb. Midden-Nederland 30 september 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7340).2
Nu er al een arbitrageprocedure loopt, acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de (al benoemde) arbiters niet tijdig getuigen kunnen horen en verklaart de rechtbank zich onbevoegd. Ter vergoelijking overweegt de rechtbank nog dat een eventueel door haar te houden getuigenverhoor maanden op zich zou laten wachten vanwege de bestaande werkvoorraad én dat het beter is wanneer de arbiters zelf de getuigen horen met het oog op het onmiddellijkheidsbeginsel. Voor de ‘believers’ in mediation moeilijk te verkroppen, maar een mediationclausule in een contract belet niet de gang naar de rechter; zo’n clausule kan niet gelijk worden gesteld met een arbitragebeding of bindendadviesclausule. De Rechtbank Rotterdam acht zich daarom bevoegd (Rb. Rotterdam 21 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:843). De ‘non-believers’ zullen opgelucht zijn en denken aan het spreekwoord over onwillige honden, waarmee het doorgaans slecht hazen vangen is.
Beslag
In de zaak die leidde tot HR 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3299) hadden twee crediteuren ten laste van hun debiteur conservatoir beslag gelegd op aandelen op naam. In weerwil van het beslag verkocht en leverde de debiteur de betreffende aandelen aan een derde. Kort daarna hield de beslagdebiteur, een buitenlandse rechtspersoon, op te bestaan.
De vervreemding van de aandelen kon uiteraard niet aan de beslagleggers worden tegengeworpen (vgl. art. 474e Rv). Om het conservatoir beslag te kunnen vervolgen, dienden zij echter tijdig een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv in te stellen, maar hun beoogde wederpartij in die procedure, de beslagdebiteur, bestond als gezegd niet meer. De Hoge Raad schiet de beslagleggers te hulp door artikel 700 lid 3 Rv creatief uit te leggen: aangezien de derde-verkrijger de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de in beslag genomen goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat een beslaglegger in een geval als het onderhavige zijn eis in de hoofdzaak kan instellen tegen de derde-verkrijger. Dat moet dan wel in een aangepaste vorm gebeuren, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Indien de rechtspersoon ophoudt te bestaan voordat de eis in de hoofdzaak is ingesteld, kan de beslaglegger de derde-verkrijger dus dagvaarden met een vordering in hiervoor bedoelde zin.
Een eventuele mededeling van de verlenging van de termijn voor het instellen van de eis als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv dient in dat geval ook aan de derde-verkrijger te worden gericht. Indien de beslagdebiteur ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, dient de beslaglegger in de gelegenheid te worden gesteld om de derde-verkrijger op de voet van artikel 118 Rv in het geding te roepen teneinde de procedure tegen deze voort te zetten en zijn vordering daaraan aan te passen, zo voegt de Hoge Raad nog toe. Een schuldeiser kan zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (vgl. art. 3:276 BW). De wet kent voor wat betreft derdenbeslagen diverse beslagverboden c.q. -beperkingen.
Zo is bijvoorbeeld aan vorderingen tot periodieke betaling van onder meer loon en uitkeringen op grond van socialezekerheidswetten een beslagvrije voet verbonden (vgl. art. 475c Rv). Verder is kinderbijslag niet vatbaar voor onder meer executoriaal of conservatoir beslag, behoudens voor zover dienende tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind (vgl. art. 23 lid 1 onder c Algemene Kinderbijslagwet). Ook studiefinanciering is niet vatbaar voor beslag (vgl. art. 11.3 Wet studiefinanciering 2000). Maar wat is rechtens nadat de werkgever of uitkerende instantie de beslagvrije component heeft gestort op de bankrekening van de rechthebbende? Is de beslagbeperking dan uitgewerkt, of duurt deze voort, in die zin dat (een deel van) het saldo op de rekening van rechthebbende niet vatbaar is voor beslaglegging (c.q. een beslaglegging op een dergelijk saldo misbruik van recht oplevert)?
Al in 1999 oordeelde de Hoge Raad dat het hiervoor bedoelde beslagverbod bij kinderbijslag slechts betrekking heeft op de vordering van degene die tot de kinderbijslag is gerechtigd, op de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als uitkerende instantie, en niet op de bedragen die de SVB op de bankrekening van de gerechtigde heeft doen bijschrijven (ECLI:NL:HR:1999: ZC2908). Door de voldoening door de SVB wordt de kinderbijslag (een vordering op de SVB) omgezet in een gewone vordering op de bank. De beslagbeperking is dus uitgewerkt. Degene die had gedacht dat het pleit daarmee was beslecht, kwam dit kroniekjaar echter bedrogen uit.
Nadat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant in een ongepubliceerde uitspraak – onder verwijzing naar voornoemd arrest – had geoordeeld dat een executoriaal beslag op een bankrekening waarop door het UWV – met inachtneming van de beslagvrije voet – een WAO-uitkering was overgemaakt toelaatbaar was, oordeelde het Hof ’s-Hertogenbosch in appel dat het beslagvrije deel van een WAO-uitkering niet vatbaar voor beslag werd door storting op de rekening op de bankrekening van de rechthebbende (Hof Den Bosch 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1496). Aan het doel en de strekking van de beslagvrije voet zou anders ernstig afbreuk worden gedaan. Het arrest van de Hoge Raad doet daar niet aan af, aldus het hof.
Dit zonder motivering terzijde schuiven van jurisprudentie van de Hoge Raad is onbegrijpelijk, en het verbaast dan ook niet dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant in een nadien gewezen vonnis in een andere zaak vasthoudt aan het uitgangspunt van de Hoge Raad, daarbij overwegende dat het arrest van ‘zijn’ hof onjuist is (Rb. Oost-Brabant 2 oktober 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5743). De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland ziet dat toch anders en oordeelde dat een crediteur die beslag had gelegd op een bankrekening waarop studiefinanciering was gestort misbruik van recht maakte door dit beslag integraal te handhaven (Rb. Noord-Nederland 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5035).
Niet geschoten is altijd mis, zullen de gerechtsdeurwaarders hebben gedacht die ter inning van één vordering gelijktijdig onder een drietal banken beslag legden zonder dat zij een gerechtvaardigd vermoeden hadden dat de betrokken debiteur bij die banken een rekening aanhield. De met tuchtrechtspraak voor gerechtsdeurwaarders belaste kamer van het Hof te Amsterdam oordeelt echter dat een dergelijke handelwijze in principe niet is toegestaan (Hof Amsterdam 28 juli 2015, ECLI:NL: GHAMS:2015:3081). Een gerechtsdeurwaarder zal in beginsel alleen een dergelijk beslag (ook wel hagel- of mitrailleurbeslag genaamd) mogen leggen als hij het redelijke vermoeden heeft dat het beslag doel zal treffen.
Bijzondere omstandigheden kunnen in een concreet geval met zich brengen dat het leggen van een of meer bankbeslagen zonder dat een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat de debiteur bij die banken een rekening aanhoudt, niettemin toelaatbaar is als voldaan wordt aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In de zaak die leidde tot HR 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1074) had een beslaglegger na verkregen verlof diverse conservatoire beslagen gelegd. In het daartoe ingediende beslagrekest had hij een tweetal grondslagen aangevoerd voor de door hem gestelde vordering. De dag vóór het opheffingskortgeding riep de beslaglegger de actio Pauliana in, hetgeen een derde grondslag opleverde. De door de beslagdebiteur gevorderde opheffing van het beslag werd door de voorzieningenrechter afgewezen; het beslag bleef liggen op basis van deze nader aangevoerde grondslag.
Terwijl partijen zich richtten op de bodemprocedure leidde het appel tegen het kortgedingvonnis een sluimerend bestaan. Nadat de bodemrechter de vordering van de beslaglegger in eerste aanleg had afgewezen én de beslaglegger naar aanleiding daarvan had besloten de beslagen op te heffen, activeerde de beslagdebiteur het appel tegen het kortgedingvonnis. De inzet van dat appel was alleen nog de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De beslagdebiteur stelde in dat verband dat de voorzieningenrechter zijn beslissing niet had mogen baseren op de nader aangevoerde grondslag. Verder zou uit het vonnis van de bodemrechter in eerste aanleg, alsmede de omstandigheid dat de beslaglegger zijn beslagen inmiddels had opgeheven, volgen dat het door de beslaglegger ingeroepen recht – anders dan de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld – wel summierlijk ondeugdelijk was.
In navolging van het hof volgt de Hoge Raad hem daarin niet. Zijn arrest bevat een helder overzicht van het geldende kader. Voor zover bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd, wordt meegewogen, is de rechter niet gebonden aan de grondslagen voor die vordering die in het beslagrekest zijn vermeld. Het staat hem in beginsel vrij zijn beslissing om het beslag niet op te heffen, (mede) te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd.
Het ligt verder op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is. Indien het beslag in de loop van het geding door de beslaglegger wordt opgeheven en, bijvoorbeeld in verband met de proceskosten, nog slechts moet worden beoordeeld of de vordering tot opheffing daarvan had moeten worden toegewezen, rechtvaardigt het enkele feit van die opheffing door de beslaglegger niet het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Aan de opheffing van een beslag kunnen immers vele motieven ten grondslag liggen.
Ook de omstandigheid dat die vordering is afgewezen, rechtvaardigt dit oordeel niet zonder meer als tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel is ingesteld. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel.
Bevoegdheid
Artikel 3 Rv/Ambtshalve toetsing internationale bevoegdheid
In zijn arresten van 17 april en 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1077 resp.1194) verheft de Hoge Raad – in de woorden van Strikwerda in NJ 2015/454 – de in gewone verzoekschriftzaken aanvullende bevoegdheidsgrond van artikel 3 onder c Rv (voldoende verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland) tot een zelfstandige bevoegdheidsregel. Dit zou volgens Strikwerda ten koste gaan van de voorspelbaarheid van de internationale bevoegdheid van de rechter in verzoekschriftprocedures. Op een ander punt biedt de Hoge Raad in zijn arrest van 17 april 2015 wél duidelijkheid: hij bevestigt het uitgangspunt dat regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn. Dit zowel onder het commune internationale bevoegdheidsrecht als onder de internationale bevoegdheidsregeling van een verdrag of Europese verordening.
De Hoge Raad overweegt dat het één en ander betekent dat zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep ertoe gehouden is ambtshalve de Nederlandse rechtsmacht te onderzoeken. Voor de rechter in hoger beroep geldt deze verplichting óók indien geen van de partijen zich over de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft uitgelaten, en tevens indien die vraag buiten de grenzen van het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep valt. Strikwerda voegt daar nog aan toe dat het zich niet beroepen op de onbevoegdheid, de zogenoemde stilzwijgende forumkeuze, nog niet betekent dat de rechter ontslagen is van de verplichting de bevoegdheidsvraag ambtshalve te onderzoeken. Ook dan zal niet alleen de rechter in eerste aanleg, maar ook de rechter in hoger beroep ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dienen te onderzoeken. Dat onderzoek betreft dan de vraag of aan de vereisten voor het aanvaarden van een stilzwijgende forumkeuze is voldaan.
Bevoegdheidsregels EEX-Vo bij bestuurdersaansprakelijkheid
De EEX-Verordening (EEX-Vo) bevat bijzondere bevoegdheidsbepalingen ten aanzien van geschillen over arbeidsovereenkomsten. Een vennootschap die een bestuurder aansprakelijk houdt voor gemaakte fouten in de uitoefening van zijn functie, grondt deze vordering vaak zowel op artikel 2:9 BW (vennootschapsrechtelijk) als op artikel 7:661 BW (arbeidsrechtelijk). In zijn conclusie voor HR 24 januari 2014 oppert A-G Vlas dat voor elke grondslag van de vordering afzonderlijk moet worden bepaald of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt (ECLI: NL:PHR:2013:1265). Deze aanpak zou er toe kunnen leiden dat gerechten van verschillende lidstaten bevoegd zijn ter zake van hetzelfde feitencomplex, hetgeen A-G Vlas niet zo’n probleem vindt. Hoe dan ook, de Hoge Raad stelde hierover in 2014 (ECLI:NL:HR:2014:164) vragen aan het HvJ EU (zie ook de kroniek van 2014). Het HvJ EU laat in zijn antwoord van 10 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:574) hier de bijzondere bevoegdheidsbepalingen bij arbeidsovereenkomsten prevaleren.
Bevoegdheidsregels EEX-Vo bij prospectusaansprakelijkheid
Blijkens HvJ EU 28 januari 2015 (ECLI:EU:C:2015:37) kunnen investeerders met een prospectusclaim hun vordering (ook) aanhangig maken bij de gerechten waar de investeerder de schade – zoals Strikwerda dat noemt in NJ 2015/332 – ‘in zijn portemonnee voelt’. Het gerecht van de vestigingsplaats van de bank waar de investeerder de bankrekening houdt waarop zich de schade voordoet, is aldus bevoegd. En wat betreft de toetsing van de bevoegdheid onder de EEX-Vo (zie ook hiervóór bij ‘Artikel 3 Rv/Ambtshalve toetsing internationale bevoegdheid’) volgt uit dit arrest dat de rechter – anders dan bij de toetsing van zijn absolute bevoegdheid in nationaal perspectief – zich niet mag beperken tot de stellingen van de eisende partij. De rechter zal zijn bevoegdheid op grond van de EEX-Vo moeten toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen de betwistingen van de gedaagde partij. Volgens Strikwerda stelt deze richtlijn de rechter in staat enerzijds op te treden tegen manipulatie van de bevoegdheidsvraag door de stellingname van de eiser in de dagvaarding en anderzijds om langdurige debatten over de bevoegdheidsvraag af te snijden.
Bewijs
Bewijsaanbod
In elke kroniek komt de hoofdregel terug dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten wanneer deze i) specifiek bewijs aanbiedt van ii) voor de beslissing relevante feiten, iii) aangeeft welke getuigen kunnen verklaren ter onderbouwing van specifieke stellingen en iv) uitlegt hoe eerder gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (steeds onder verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817). In de zaak die leidde tot HR 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:311) merkte de nicht van erflater dat zij in een recent testament als erfgenaam was vervangen door de kinderen van erflaters huishoudelijke hulp. Daarop stelde de nicht dat erflater niet meer wilsbekwaam was ten tijde van het laatste testament en beriep zij zich op de nietigheid van dit testament. Ter onderbouwing van haar stellingen bood ze getuigenbewijs aan, door het horen van diverse artsen en andere dienstverleners van haar oom.
Om voldoende ‘specifiek’ te zijn in haar aanbod, legde ze alvast schriftelijke verklaringen van deze dienstverleners over. Het hof las de verklaringen, oordeelde dat de nicht haar stellingen onvoldoende kon bewijzen en wees haar vorderingen af. De Hoge Raad casseert: hier was sprake van een – ontoelaatbare – bewijsprognose door het hof, waarbij het hof had miskend dat de getuigen in hun verhoor meer of anders kunnen verklaren dan zij schriftelijk hebben gedaan. Annotator Vos in JBPr 2015/31 merkt op dat het leveren van extra inspanningen door alvast schriftelijke verklaringen van voorgedragen getuigen over te leggen, niet mag worden ‘bestraft’ met verhoging van de lat waaraan de stelplicht en het voldoende specifieke en relevante bewijsaanbod moeten voldoen.
Op 9 oktober 2015 vernietigt de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3009) onder verwijzing naar hetzelfde arrest uit 2004 een arrest van het hof, waarin het aanbod tot het horen van nieuwe getuigen als ‘niet ter zake doende’ was gepasseerd, omdat het bewijsaanbod niet vermeldde hoe deze getuigen meer of anders konden verklaren dan andere, al gehoorde, getuigen (lees: afbreuk konden doen aan andere getuigenverklaringen). Kortom: de Hoge Raad houdt consequent vast aan de in 2004 geformuleerde hoofdregel!
Bewijslastverdeling
Omkering van de bewijslast wordt vaak bepleit, maar rechters zijn er zelden toe te verleiden. Toch ging de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:1684) overstag in de kwestie van de levensliedzanger, die in zee was gegaan met een team van muziekproducers, schrijvers en componisten om zijn zangcarrière te verbeteren, tegen gedeeltelijke afdracht van inkomsten uit optredens. Toen die afdracht uitbleef, diende het team een claim in op basis van een overzicht van optredens en een schatting van de daarmee gegenereerde inkomsten. Als verweer kwam de levensliedzanger – in lijn met zijn muziekgenre – met het zielige verhaal dat hij niets (noemenswaardigs) had verdiend. Zijn administratie was alleen te gebrekkig om optredens en inkomsten uit af te kunnen leiden. Die gebrekkigheid komt echter voor zijn risico, zo oordeelt de rechtbank, die daarom de bewijslast van de stelling dat hij minder inkomsten had genoten, dan door het eisende team was geschat, omdraait.
Bewijsmiddelen
Is sprake van een wederkerige crime passionnel wanneer de bedrogen echtgenoot de minnaar van zijn vrouw met een ijzeren staaf bedreigt en vervolgens door de minnaar wordt aangereden? In de procedure die leidde tot HR 27 maart 2015 (ECLI: NL:HR:2015:760) claimde de echtgenoot letselschade van de minnaar en procedeerde hij daartoe tegen diens WAM-verzekeraar. Namens de minnaar werd een beroep op noodweer gedaan. Onder verwijzing naar de dwingende bewijskracht van een strafvonnis in een civiele procedure (ex art. 161 Rv) werd dit verweer onderbouwd met het strafvonnis tegen de minnaar, waarin diens beroep op noodweer was gehonoreerd. Zijn beroep op artikel 161 Rv gaat echter niet op. De Hoge Raad legt uit dat artikel 161 Rv een beperkte werking heeft: alleen de bewezenverklaring van een bepaald feit in een op tegenspraak gewezen strafvonnis levert dwingend bewijs van dat feit op. De burgerlijke rechter is dus niet gebonden aan de aanvaarding door de strafrechter van een beroep op noodweer; op dat punt geldt de vrije bewijsleer.
Correspondentie tussen advocaat en cliënt valt onder het functionele verschoningsrecht van de advocaat. Een verzoek tot afgifte daarvan (in een incident ex art. 843a Rv) zal dan ook doorgaans worden afgewezen. Het onderzoeksrapport dat de advocaten van Vestia hadden gemaakt op verzoek van hun cliënte moest echter toch worden afgegeven, oordeelt de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:248). De rechtbank constateert dat geen sprake is van een ‘intern, adviserend en vertrouwelijk stuk over de standpuntbepaling door Vestia in eventueel door haar te voeren gerechtelijke procedures, doch van een stuk dat de weerslag vormt van een feitelijk onderzoek’. Bovendien was al aan de commissarissen inzage in het rapport verstrekt.
Zodoende ziet de rechtbank niet in dat afgifte van het rapport het in Nederland geldende rechtsbeginsel dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene moet kunnen wenden tot een advocaat voor bijstand en advies, geweld zou aandoen.
Deskundigenbericht
In een procedure tussen ex-echtelieden over de omgang met en het gezag over hun zoon stelde de moeder dat de vader de zoon mishandelde en seksueel misbruikte, waarna de rechtbank een deskundige benoemde om de gesteldheid van de zoon te onderzoeken. Nadat de deskundige verklaarde geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de stellingen van de moeder juist waren (waarna de vader werd belast met het gezag over de zoon), eiste de moeder inzage in de complete onderzoeksgegevens van de deskundige, om aan de hand daarvan een second opinion te verkrijgen over diens bevindingen. Het hof wees dit verzoek af.
De Hoge Raad (13 maart 2015, ECLI: NL:HR:2015:599) laat die afwijzing in stand. Onder verwijzing naar artikel 19 Rv, artikel 6 EVRM en EHRM-jurisprudentie (EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, Mantovanelli/Frankrijk) wordt overwogen dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Die partij moet dus gelegenheid hebben om effectief commentaar te leveren op een deskundigenbericht. Om effectief te kunnen becommentariëren, hoeven partijen echter niet steeds te beschikken over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenbericht mede is gebaseerd. Wanneer een partij een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, moet dat kenbaar worden gemaakt aan de rechter, waarna deze zal beoordelen of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan zijn beslissing ten grondslag kan worden gelegd. Nu de moeder haar bezwaren niet in feitelijke instanties kenbaar heeft gemaakt, heeft het hof terecht haar inzageverzoek voor de ‘ruwe onderzoeksgegevens’ afgewezen.
Wanneer een partij het voorschot van de door de rechter benoemde deskundige niet betaalt, komt er geen deskundigenbericht en kan de rechter uit het niet-betalen ‘de gevolgtrekking maken die hij geraden acht’ (vgl. art. 196 lid 2 Rv). Maar tot welke uitkomst leidt dat? In een letselschadezaak van een dochter tegen haar vader wegens seksueel misbruik (waarin een deskundige het causaal verband tussen het misbruik en de psychische klachten van de dochter moest onderzoeken) gaat het Hof Arnhem-Leeuwarden (10 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:903), na de weigering door vader tot betaling van het voorschot, uit van de juistheid van het standpunt van de dochter en dus van het bestaan van causaal verband tussen misbruik en schade.
Bij de Rechtbank Zeeland-WestBrabant (2 december 2015, ECLI: NL:RBZWB:2015:8582) hoopte een aandeelhouder bij diens uittreding uit de vennootschap een mooie prijs voor zijn aandelen te krijgen. Deze aandeelhouder betaalde echter niet zijn deel van het voorschot van de deskundige, die de waarde van de aandelen moest vaststellen. Zijn excuus van liquiditeitsproblemen gaat niet op; dan had deze aandeelhouder maar geen procedure moeten starten. Bij gebrek aan een deskundigenoordeel over de waarde én bij gebrek aan betwisting van de stellingen van de andere (‘blijvende’) aandeelhouder, bepaalt de rechtbank de waarde van de aandelen op nihil.
Getuigenbewijs
Naast de mogelijkheid van een derde om zich te voegen en tussen te komen of de mogelijkheid van een partij om een derde in vrijwaring op te roepen, bestaat de mogelijkheid om een derde op grond van artikel 118 Rv in het geding op te roepen (bijvoorbeeld na een geslaagd beroep op de exceptio plurium litis consortium). De aldus opgeroepen derde is echter ‘een vreemde eend in de bijt’, want wat is precies zijn status in de procedure? Diens getuigenverklaring telt volledig mee, althans daarop is de beperking van artikel 164 Rv (voor verklaringen van partijgetuigen) niet van toepassing, aldus het Hof ’s-Hertogenbosch (30 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2417). Daartoe verwijst het hof naar de ratio van artikel 164 Rv, te weten dat het te ver zou gaan om een stelling bewezen te verklaren enkel op grond van de verklaring van een belanghebbende partij.
Die ratio geldt niet voor de derde, die geen partij in het processuele debat en in casu hooguit indirect belanghebbende is. In het kroniekjaar verscheen Getuigenbewijs in civiele zaken, van de hand van G. de Groot,3 ervaren rechter en inmiddels raadsheer in de Hoge Raad. Zij behandelt daarin het hele traject van bewijsaanbod, bevel tot getuigenverhoor, voorbereiding van het verhoor, het horen van getuigen tot de waardering van getuigenbewijs. Kortom: een handboek waaruit zowel rechters als advocaten kunnen putten. Zie ook de (lovende) recensie van J. Ekelmans in TCR 2016/1.
Voorlopig getuigenverhoor
De eiser die 38 gedaagden heeft gedagvaard met een claim gebaseerd op een in groepsverband gepleegde onrechtmatige daad kan tijdens de procedure niet verzoeken om twee van hen in een voorlopig getuigenverhoor te horen, zonder in dit verzoek alle andere gedaagden als belanghebbenden aan te merken, aldus het Hof Den Haag (9 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1431). Hoewel artikel 188 lid 2 Rv bepaalt dat geen hoger beroep openstaat van een toegewezen voorlopig getuigenverhoor, is het hoger beroep van de niet in het verzoek genoemde gedaagden/ belanghebbenden hier toch toelaatbaar. Zij hebben immers belang om op het verzoek te worden gehoord; alleen dan is sprake van een eerlijk proces.4
Hoe secuur www.rechtspraak.nl de anonimiseringsrichtlijn ook heeft toegepast, onmiskenbaar is dat Desi Bouterse (‘een president van een bevriende natie die een tijd geleden is veroordeeld wegens (…) drugssmokkel’) de Rechtbank Den Haag heeft verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te houden en om daarin 55 getuigen te horen. De rechtbank wijst het verzoek af, wegens onvoldoende belang van de verzoeker (Rb. Den Haag 21 oktober 2015, ECLI:NL: RBDHA:2015:12108). Hoewel Bouterse in zijn verzoek een vordering uit onrechtmatige daad tegen de staat pretendeert, in een poging een civiele procedure in het vooruitzicht te stellen (alleen dan is immers een voorlopig getuigenverhoor toelaatbaar)5 constateert de rechtbank dat zijn acties alleen gericht kunnen zijn op een strafrechtelijk herzieningsverzoek.
Nu zijn eerdere herzieningsverzoeken steeds door de strafrechter zijn afgewezen, is voor de door Bouterse beoogde civiele procedure geen plaats. Daarom heeft hij geen belang bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor. ‘Naar de bekende weg vragen’ levert evenmin voldoende belang op voor een voorlopig getuigenverhoor. De werkneemster die, ter onderbouwing van een claim op haar werkgever, stelt dat zij een burn-out heeft gekregen doordat zij was ‘opgezadeld met extreem hoge werkdruk’ kon niet uitleggen welke onduidelijkheden nog resteerden, ter opheldering in een voorlopig getuigenverhoor. De kantonrechter Amsterdam (ECLI: NL:RBAMS:2015:2092) wijst het verzoek daarom af.
In het kroniekjaar promoveerde E.F. Groot aan de VU op ‘Het voorlopig getuigenverhoor’. In haar dissertatie komen de – beperkte – mogelijkheden voor de rechter tot afwijzing van een verzoek uitgebreid aan de orde. Naast de afwijzingsgronden 1) onvoldoende belang, 2) misbruik van bevoegdheid en 3) strijd met de goede procesorde identificeert zij (in HR 13 september 2002, NJ 2004/18) een vierde grond, te weten: ‘een ander zwaarwichtig belang’. Daarvan noemt zij vijf voorbeelden: een aangekondigd beroep van de getuige op zijn geheimhoudingsplicht/ verschoningsrecht, het bestaan van een bewijsovereenkomst, medische beletselen voor het afleggen van een verklaring en de (emotionele) belasting van de getuige of veiligheidsrisico’s van de getuige. In zijn recensie van het proefschrift is R.B. Gerretsen niet overtuigd van nut en noodzaak van een vierde afwijzingsgrond; voor het overige vindt hij het proefschrift voor de praktijk zeer bruikbaar.6
Dagvaarding
Indien een appellant dagvaardt tegen een dag of uur waarop de rechter geen zitting houdt, kan hij deze fout volgens vaste jurisprudentie7 herstellen door middel van een herstelexploot als bedoeld in artikel 125 lid 5 Rv. Dat exploot kan zowel vóór de oorspronkelijke foutieve rechtsdag worden uitgebracht, als binnen twee weken nadien. In de zaak die leidde tot HR 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:927) had de appellant van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, maar verzuimde hij vervolgens de zaak in te schrijven op de in het herstelexploot vermelde roldatum. Binnen twee weken na de in de oorspronkelijke dagvaarding vermelde roldatum bracht hij een tweede herstelexploot uit. Het Hof Arnhem-Leeuwarden verklaarde appellant niet-ontvankelijk omdat een partij die nalaat de zaak tijdig in te schrijven of aanzegt tegen een verkeerde rechtsdag in beginsel slechts één keer de mogelijkheid zou hebben de zaak op een later tijdstip alsnog aan te brengen (dit behoudens bijzondere omstandigheden, die in casu waren gesteld noch gebleken).
De Hoge Raad casseert. Aan het eerste herstelexploot kwam namelijk geen enkel gevolg toe omdat het niet tijdig ter griffie was ingediend, en het tweede herstelexploot was geldig omdat het binnen twee weken na de in de oorspronkelijke dagvaarding genoemde roldatum was uitgebracht. In zijn arrest van 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:310) oordeelt de Hoge Raad over de dagvaardingstermijn bij een kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van artikel 63 lid 1 Rv in een internationale zaak. Volgens de Hoge Raad kan worden volstaan met de in artikel 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste een week, indien degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag.
Indien degene voor wie het betreffende exploot is bestemd niet op de eerstdienende dag verschijnt en er aanleiding bestaat te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek echter niet terstond te verlenen. Hij kan zo nodig inlichtingen inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het exploot is gedaan. Indien deze advocaat uit eigen beweging of desgevraagd meedeelt dat hij er (nog) niet in is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud, dient de rechter dat in zijn oordeelsvorming te betrekken.
Executie
Dwangsom
Als een dwangsomveroordeling is uitgesproken, kan later blijken dat het onmogelijk is aan die veroordeling te voldoen. Een vordering op de voet van artikel 611d Rv tot wijziging van de dwangsomveroordeling kan dan soelaas bieden. In zijn arrest van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:396) oordeelt de Hoge Raad – in lijn met rechtspraak van het Benelux Gerechtshof – dat de rechter in een dergelijk geval moet beoordelen of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Dit moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich na de hoofdveroordeling hebben voorgedaan. De tweede volzin van artikel 611a lid 1 Rv bepaalt dat aan een veroordeling tot betaling van een geldsom geen dwangsom kan worden verbonden. Een veroordeling tot betaling van een geldsom kan immers worden geëxecuteerd door een deurwaarder zodat in zoverre geen behoefte bestaat aan een dwangsom.
Dat is ook de achterliggende gedachte bij genoemde wettelijke bepaling.8 Maar kan wel een dwangsom worden opgelegd bij een veroordeling tot medewerking aan de teruglevering van onroerend goed tegen terugbetaling van de koopsom? De Hoge Raad (HR 23 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:113) beantwoordt deze vraag bevestigend omdat voldoening aan de veroordeling tot teruglevering niet door middel van rechtstreekse executie kan worden verkregen. Ten overvloede wijst de Hoge Raad er op dat in het geval de veroordeelde niet bij machte zou zijn om de koopsom terug te betalen of te financieren, deze in beginsel de mogelijkheid heeft om zich – op de voet van artikel 611d Rv – te beroepen op de onmogelijkheid om te voldoen aan de veroordeling, nu de terugbetaling van de koopsom daarvan een onverbrekelijk deel uitmaakt.
Valt de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van een dwangsom, die in een beslissing betreffende het gezagsrecht of het omgangsrecht is opgelegd ter verzekering van de nakoming van de hoofdverplichting onder de EEX-Verordening of onder de Verordening Brussel II Bis? Nu de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in artikel 1 lid 2 sub a EEX-Vo van het toepassingsgebied van deze verordening is uitgesloten, is hier volgens het HvJ EU (9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:563) de Verordening Brussel II Bis van toepassing. Mede vanwege deze uitspraak pleit Jongbloed in TvPP 2015/6 voor een geharmoniseerd dwangsomstelsel op Europees niveau. Dan zouden uitspraken als deze volgens hem tot het verleden behoren.
Executiegeschil
In de kroniek van 2014 wezen wij op een arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch (9 december 2014, ECLI: NL:GHSHE:2014:5174), waarin het hof ook ruimte ziet voor schorsing van de executie van een verstekvonnis als er een serieuze mogelijkheid bestaat dat een verstekveroordeling niet zou zijn uitgesproken als er verweer was gevoerd. Volgens de Limburgse voorzieningenrechter is deze nuancering van de ‘Ritzen-Hoekstra maatstaf’9 niet aan de orde indien het niet-verschijnen van de veroordeelde aan hem zelf te wijten is dan wel in zijn risicosfeer ligt (Vzngr. Rb. Limburg 18 augustus 2015, ECLI: NL:RBLIM:2015:7035). Dat zal natuurlijk vaak het geval zijn. Er is geen appel tegen dit kortgedingvonnis ingesteld. Rechters laten soms (in bedekte termen) doorschemeren wat ze vinden van een bepaalde gedraging van een procespartij.
In een executiegeschil kiest de Almelose voorzieningenrechter voor een andere – misschien wel heel directe – benadering door te overwegen dat het adagium ‘de overheid is het schild der zwakken’ blijkbaar niet aan de in deze zaak executerende gemeente is besteed (Vzngr. Rb. Overijssel 12 november 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5011). Zonder dat het te executeren vonnis een juridische of feitelijke misslag bevat, volgt een executieverbod. Daarbij overweegt de rechter onder meer dat de gemeente ‘er niet voor terugdeinst om eiseres het spreekwoordelijke mes op de keel te zetten in het nastreven van haar eigen agenda’. De rechter kan niet geloven dat de gemeente tot ‘dergelijke laagheden in staat is’ en overweegt dat dit gedrag niet anders kan worden gekwalificeerd dan als ‘schandalig, ongehoord en onbehoorlijk’.
Exequatur
De afschaffing van de exequaturprocedure per 10 januari 2015 heeft grote gevolgen voor de procedurele aspecten van Europese grensoverschrijdende tenuitvoerlegging, maar laat de materiële regels waarmee dit kan worden aangevochten ongemoeid.10 Daarmee is het – onder de oude EEX-Vo gewezen – arrest van het HvJ EU van 16 juli 2015 (ECLI:EU:C:2015:471) nog relevant. Strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat kan grond zijn voor weigering van erkenning.11 In NJB 2015/1734 merkt Jessurun d’Oliveira op dat de Unierechtelijke openbare orde wordt geabsorbeerd in de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel van de rechtsorde van de Europese Unie levert daardoor ook schending van de openbare orde van de aangezochte lidstaat op.
De EU-regel die in deze zaak ter discussie staat en waarvan de Nederlandse houdster van het whiskymerk Johnnie Walker meende dat de Bulgaarse rechter deze onjuist had toegepast, betreft de harmonisatie van merkenrechtelijke bepalingen in de Europese Unie. Dit is volgens het HvJ EU geen fundamentele rechtsregel van de Unierechtelijke openbare orde, zodat hier geen sprake is van een weigeringsgrond. Verder volgt uit dit arrest dat wanneer de rechter nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van de aangezochte staat, hij er rekening mee moet houden dat justitiabelen in de lidstaat waar de beslissing is gegeven eerst alle beschikbare rechtsmiddelen moeten aanwenden.
Overgang executiebevoegdheid
Als de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel op een ander overgaat, schrijft artikel 431a Rv voor dat de executie alleen kan worden aangevangen of voortgezet na betekening van deze overgang aan de geëxecuteerde. In zijn beslissing van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3197) beantwoordt de Hoge Raad hierover gestelde prejudiciële vragen als volgt: ook bij rechtsopvolging onder algemene titel ingevolge een juridische fusie dient de verkrijgende rechtspersoon de overgang van de executiebevoegdheid aan de geëxecuteerde te betekenen.
De niet-naleving van dit voorschrift behoeft volgens de Hoge Raad niet tot nietigheid van op de overgang gevolgde executiehandelingen te leiden, indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie vaststaat en die overgang door de verkrijgende rechtspersoon schriftelijk of elektronisch aan de geëxecuteerde (met afschrift aan de betrokken deurwaarder) is bekendgemaakt. Dan is immers de geëxecuteerde noch de derde, wiens belang eventueel bij de executie is betrokken, geschaad in het belang dat door artikel 431a Rv wordt beschermd. In JOR 2016/23 bespreekt Rongen onder meer mogelijke consequenties van dit arrest voor andere wijzen van overgang van vorderingen.
Procedeerverbod
Van der Wiel analyseert in MvV 2015/7-8 rechtspraak over het procedeerverbod. Hij komt onder meer tot de volgende vuistregel: de rechter zal het minder erg vinden onrechtmatig procederen ten onrechte niet te verbieden dan rechtmatig procederen ten onrechte wel te verbieden. Dit ook tegen de achtergrond dat bij onrechtmatig procederen altijd nog schadevergoeding kan worden gevorderd. Van der Wiel noemt als voorbeeld een Amsterdams kortgedingvonnis van 16 februari 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:792) waarin een verbod tot het indienen van een faillissementsaanvraag na een dergelijke afweging strandt.
Exhibitieplicht
Blijkens artikel 1019a lid 1 Rv geldt een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. In zijn arrest van 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3304) oordeelt de Hoge Raad dat aan het vereiste van het bestaan van een dergelijke rechtsbetrekking niet reeds voldaan is indien een (dreigende) inbreuk op een IE-recht is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, dient dan zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.
In NTBR 2016/7 zet Ekelmans uiteen dat deze maatstaf zich ook leent voor toepassing in nietIE-zaken en kan worden toegepast in zowel kortgeding- als bodemprocedures. Volgens hem is dit dan ook een belangrijk arrest over het inzagerecht. Dat kan ook gezegd worden van het arrest van de Hoge Raad in de Alphense schietpartij-zaak (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834). Daarin is de mogelijkheid aanvaard om bescheiden bij derden op te vragen. Dit omdat de wettekst deze mogelijkheid niet verhindert. Verder weegt de Hoge Raad kennelijk mee dat deze mogelijkheid in het wetsvoorstel tot herziening van het inzagerecht12 is bevestigd.
In de memorie van toelichting staat overigens wel dat de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit in de weg kunnen staan aan het toewijzen van een dergelijke vordering.13 In de lagere rechtspraak worden dergelijke vorderingen vanwege deze terughoudendheid nog weleens afgewezen. Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 14 juli 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1884), Hof ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2014:3061) en Rechtbank Rotterdam 23 juli 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5337).
Ook kan – zoals in een arrest van het Bossche Hof (21 april 2015, ECLI: NL:GHSHE:2015:1494) – de rechter natuurlijk nog altijd aan een inzageveroordeling de ‘waarschuwing’ toevoegen dat met de inzage behoedzaam moet worden omgegaan en dat de verkregen informatie slechts gedeeld en gebruikt mag worden ten behoeve van de onderhavige procedure.
Hoger beroep
Akte niet-dienen
In de zaak die leidde tot HR 4 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2461) had het hof akte niet-dienen aan appellante verleend. Vervolgens voerde de nieuwe advocaat van appellante aan dat de peremptoirstelling naar een onjuist kantooradres van de voormalige advocaat van appellante was gestuurd waardoor deze appellante niet had bereikt. Voor het hof was dit voldoende aanleiding terug te komen op de verleende akte niet-dienen. Het hof grondde deze beslissing enkel op een afweging van de belangen van partijen. Dat laatste is de Hoge Raad een beetje te kort door de bocht. Hij stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenuitspraak is waarbij een bindende eindbeslissing wordt gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in beginsel in dezelfde instantie niet terugkomen.
Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep zal (de rolraadsheer van) het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval als de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijk of juridische grondslag. De eisen van de goede procesorde kunnen ook meebrengen dat van een verleende akte niet-dienen kan worden teruggekomen als op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet-nemen van het betrokken processtuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden het onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.
In zijn beslissing waarbij wordt teruggekomen van het verlenen van akte niet-dienen dient (de rolraadsheer van) het hof nauwkeurig aan te geven op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid van de eerdere eindbeslissing.
Appeltermijn
In pachtzaken geldt een korte appeltermijn van één maand (art. 1019o lid 2 Rv). Dan is de kans groter dat een partij te laat appel instelt wanneer de rechtbank bij vervroeging vonnis wijst, hetgeen in elk geval aan de orde was in de zaak die leidde tot HR 25 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2814). Onder verwijzing naar eerdere deformaliseringarresten redt de Hoge Raad in deze pachtzaak een gemachtigde, die geen advocaat was, omdat die geen toegang had tot het roljournaal om te controleren of bij vervroeging uitspraak zou zijn gedaan. Volgens de Hoge Raad kon hier van de gemachtigde niet worden gevergd dat deze wekelijks met de griffie belt om te informeren of mogelijk bij vervroeging uitspraak is gedaan. Appeltermijnen zijn van openbare orde. Partijen kunnen daarvan óók in familiezaken dus niet in onderling overleg afwijken (Hof ’s-Hertogenbosch 10 september 2015, ECLI: NL:GHSHE:2015:3491).
Deelgeschilprocedure en hoger beroep
Tegen een door de rechter genomen beslissing in het kader van een deelgeschilprocedure staat – blijkens artikel 1019bb Rv – geen hogere voorziening open. Artikel 1019cc lid 3 Rv opent wel de mogelijkheid om in de bodemprocedure die op het deelgeschil volgt te appelleren tegen beslissingen in de deelgeschilprocedure over geschilpunten betreffende de materiële rechtspositie van partijen. Hoven beantwoordden de vraag verschillend of dat beroep nu bij dagvaarding of verzoekschrift moet worden ingesteld (zie ook de kroniek van 2014). In zijn arrest van 19 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1689) kiest de Hoge Raad voor de dagvaardingsprocedure. Verder leert dit arrest dat ook cassatieberoep openstaat tegen een dergelijke inhoudelijke deelgeschilbeslissing in beroep en dat de regeling voor de begroting van de proceskosten van artikel 1019aa Rv niet van toepassing is op de proceskosten in deze beroepsprocedure. Deze proceskosten moeten dus volgens het liquidatietarief worden begroot.
Deelvonnis
Indien een partij tegen het eindvonnisgedeelte van een deelvonnis wil opkomen, mag hij niet wachten totdat ook eindvonnis is gewezen met betrekking tot het gevorderde waar het tussenvonnisgedeelte op ziet. Dit geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van het deelvonnis een einde is gemaakt. Wat betreft het gedeelte van het deelvonnis dat als tussenvonniscomponent is aan te merken, mag met het instellen van beroep worden gewacht tot over het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan.14 Interessant is of in dat latere appel van de – op het tussenvonnis gevolgde – einduitspraak grieven mogen worden gericht tegen beslissingen in de overwegingen waarop het eerdere eindvonnisgedeelte is gegrond maar die ook van belang zijn voor het tussenvonnisgedeelte. De Hoge Raad gaat er in zijn arrest van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2905) vanuit dat dit kan. Lewin onderschrijft in JBPr 2015/67 de door de Hoge Raad bereikte uitkomst maar heeft vragen bij de motivering van dit arrest.
Faxverbod procesreglementen hoven
In de zaak die leidde tot HR 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1078) hadden de appellanten de memorie van grieven per post aan het Hof ’s-Hertogenbosch gezonden. Het ‘inlevertijdstip’, waarop in te dienen processtukken in dagvaardingszaken (bodemprocedures) bij het hof moeten zijn, is op dinsdagochtend om 10.00 uur. Voor de zekerheid was de memorie ook nog vóór dat tijdstip aan het hof gefaxt. De fax kwam op tijd aan, maar de post niet. Het hof weigerde daarom de versie per post: te laat. Het hof weigerde ook de memorie die uit de fax was gerold, omdat in artikel 2.1 van het Pilotreglement staat dat per telefax ingediende processtukken niet in behandeling worden genomen. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 33 Rv aldus moet worden uitgelegd dat de in het eerste lid daarvan neergelegde beperking van het elektronisch verkeer tot gevallen waarin daarin is voorzien in een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement, niet geldt voor faxverkeer.
In zoverre is de bepaling in artikel 2.1 van het Bossche pilotreglement volgens de Hoge Raad onverbindend. Dat geldt volgens hem ook voor het gelijkluidende artikel 2.1 in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingsprocedures bij de hoven. Deze uitspraak leidt er volgens Kingma in CB 2015-70 niet toe dat stukken bij het hof nog de gehele dinsdag tot 24.00 uur per fax kunnen worden ingediend, ook al schrijft het procesreglement als inlevertijdstip 10.00 uur voor. Waar de Hoge Raad overweegt dat vaststaat dat de fax ‘tijdig is ingekomen’, lijkt de Hoge Raad volgens Kingma in de context van het bestreden arrest en het partijdebat te bedoelen: ‘vóór 10.00 uur’ en niet ‘vóór 24.00 uur’.
Een uitleg van het oude artikel 33 Rv dat procesreglementen geen ander tijdstip voor de indiening per fax van een processtuk mogen voorschrijven dan 24.00 uur, ligt volgens Kingma niet direct voor de hand. Een redelijke wetsuitleg zou volgens hem kunnen zijn: als een termijn afloopt op een bepaalde dag (zonder tijdstip), dan is een indiening per fax vóór 24.00 uur nog tijdig. Is er wel een tijdstip vastgelegd, dan geldt dat tijdstip als uiterste tijdstip voor indiening per fax. In beginsel: afwijken van het procesreglement door het gerecht blijft mogelijk en is soms zelfs geboden. Praktijk is inmiddels dat de hoven met dit arrest niet meer om het per fax sturen van processtukken heen kunnen, maar dat het – vanwege het risico dat ongebundelde processtukken per fax niet helemaal netjes/overzichtelijk doorkomen – toch aanbeveling verdient om zo veel mogelijk procestukken per post of koerier te versturen.
Incidenteel appel
In zijn arrest van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1520) maakt de Hoge Raad duidelijk dat geen incidenteel appel nodig is tegen een afgewezen reconventionele vordering om gegevens uit het gestrande geding in reconventie in het appel van de conventionele vordering te betrekken.
Termijnen onder pilotreglementen
De curatoren van het failliete bouwbedrijf Midreth maakten uit het Amsterdamse Hof-roljournaal op dat zij nog niet van grieven hoefden te dienen omdat in het roljournaal de wederpartij op dezelfde roldatum voor memorie van antwoord stond in het door de curatoren opgeworpen exhibitie-incident. De curatoren gingen er (kennelijk) van uit dat eerst dit incident zou worden uitgeprocedeerd.15 Nu uitstel niet mogelijk was, verleende het hof akte niet-dienen, waarna een niet-ontvankelijkheidsoordeel volgde wegens het niet-aanvoeren van grieven. In cassatie sneuvelt dit oordeel.
In lijn met zijn eerdere kritische houding ten aanzien van pilotreglementen bij de hoven (zie de kroniek van 2014) oordeelt de Hoge Raad (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075) dat de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding moet staan tot het verzuim. Dit temeer nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is. De Hoge Raad hecht er aan dat hier sprake is van een bijzondere situatie: het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. Gelet daarop brengt de goede procesorde hier mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte handhaving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen.
Het lijkt erop dat deze belangenafweging niet in andere zaken dan pilotzaken kan worden toegepast nu de Hoge Raad deze afweging duidelijk nodig acht vanwege genoemde omstandigheden. Wel oordeelt de Hoge Raad (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR: 2015:1064) min of meer hetzelfde in een vergelijkbare zaak over het pilotreglement van het Hof ’s-Hertogenbosch en op 4 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2464) in een andere Amsterdamse pilotzaak. Zie over het één en ander ook het artikel ‘Pilotreglementen gerechtshoven: haastige spoed, zelden goed’ van Lengyel-Verresen in TvPP 2015/4.
Tweeconclusieregel
In de zaak die leidde HR 8 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1224) voerde geïntimeerde – na afbakening van de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord – bij akte na tussenarrest voor het eerst een verweer. Honorering van dit nieuwe verweer zou er op neerkomen dat het hof terug zou moeten komen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing in zijn tussenarrest. Dat te laat naar voren gebrachte verweer kan volgens de Hoge Raad niet leiden tot heroverweging van de betreffende bindende eindbeslissing nu geïntimeerde handelde in strijd met de eisen van een goede procesorde en het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, tot uitdrukking komend in de tweeconclusieregel.
Dit geldt ook ingeval dat nieuwe verweer niet kan worden aangemerkt als een nieuwe grief. In zijn arrest van 6 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3237) casseert de Hoge Raad een arrest in een zaak waarin het hof zich onvoldoende voorgelicht achtte met betrekking tot de omvang van geleden schade. Het hof had partijen bij tussenarrest uitgenodigd hem in te lichten over wat naar hun mening aan een goede schatting van de schade kon bijdragen.
Wat volgens de Hoge Raad niet door de beugel kan, is dat het hof vervolgens de aldus verkregen informatie van eiseres tot cassatie buiten beschouwing liet met een beroep op de tweeconclusieregel. Deze regel geldt natuurlijk opnieuw en zelfstandig voor het incidentele beroep en verder staat deze regel er niet aan in de weg dat een bij grieven of antwoord ingenomen standpunt in een later processtuk wordt uitgewerkt. De A-G (ECLI:NL:PHR:2015:993) verwoordt het zo: het kan niet zo zijn dat bij tussenarrest wordt uitgenodigd materiaal aan te dragen voor onderbouwing van een schadeschatting om dan vervolgens het daarna verschafte materiaal bij eindarrest terzijde te schuiven met een (onjuist) beroep op de tweeconclusieregel.
Varia
Als in een vonnis is bepaald dat dit in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, schrijft artikel 3:301 lid 2 BW voor dat het hoger beroep van dat vonnis op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van artikel 433 Rv. Maar geldt de sanctie van niet-ontvankelijkheid ook voor de onderdelen van de bestreden uitspraak die géén betrekking hebben op de inschrijving in de openbare registers? De Hoge Raad (HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531) komt tot een ontkennend antwoord en hecht daarbij aan de ratio van de inschrijving: betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist.
In het licht van deze beperkte strekking leidt de niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. In het onderhavige (niet-ingeschreven) appel ging het niet meer over de leveringsverplichting maar uitsluitend nog over de financiële belangen van de partijen bij de onderhavige koopovereenkomst, zodat niet hoefde te worden ingeschreven.
Incidenten
Schorsing
De poging van een vennootschap om een incassoprocedure over onbetaalde rekeningen van haar architect te schorsen door de vennootschap tijdens de procedure te laten ontbinden door haar algemene vergadering van aandeelhouders faalt. Het kennelijke beroep op de analoge toepassing van artikel 225 Rv – op grond waarvan een procedure geschorst kan worden bij bijvoorbeeld de dood van een procespartij – gaat niet op, aldus het Hof ’s-Hertogenbosch (Hof ’s-Hertogenbosch 27 januari 2015, ECLI: NL:GHSHE:2015:207). Het hof acht eerder de regel uit HR 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX9762) toepasselijk, inhoudende dat een procedure tegen een rechtspersoon, die is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en vereffening van haar vermogen, kan worden voortgezet, ook in volgende instanties. Voortzetting kan ook wanneer de vereffening van het vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig artikel 2:19 lid 6 BW.
Voeging en tussenkomst
In de kroniek van 2014 kwam het ruime criterium voor het hebben van voldoende belang van een derde (in de zin van art. 217 Rv) bij een voeging aan de zijde van een procespartij aan de orde.16 Dit criterium is echter niet zo ruim dat de mogelijkheid van precedentwerking (van de uitspraak in de procedure waarin de derde zich wil voegen, op een andere procedure waarin de derde zelf procedeert) deze derde voldoende belang oplevert, aldus de Hoge Raad op 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1602). Dit wordt niet anders wanneer beide procedures sterk op elkaar lijken.
Dit oordeel vindt direct navolging bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw (Raad van Arbitrage voor de Bouw 28 oktober 2015, TvA 2016/9), die het verzoek tot voeging op grond van mogelijk nadelige precedentwerking met een beroep op dit arrest afwijst. Wel voldoende belang bij voeging (in de zin van art. 217 Rv) had de staat, in een cassatieprocedure tussen de Europese Octrooi Organisatie en de vakbond en het personeel van het Europees Octrooibureau. De Europese Octrooi Organisatie had cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, met het argument dat dit arrest in strijd was met de immuniteit van jurisdictie en executie die aan de Europese Octrooi Organisatie als internationale organisatie toekomt.
De Hoge Raad (HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534) oordeelt dat de staat een voldoende belang heeft, omdat de Staat verplicht is de naleving te waarborgen van de volkenrechtelijke verplichtingen jegens (onder andere) de Europese Octrooi Organisatie, zoals haar immuniteit.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
Ontbreekt in een vonnis, beschikking of arrest een uitvoerbaar bij voorraadverklaring, dan kan deze in de volgende instantie bij incident worden gevorderd (vgl. art. 234 Rv voor dagvaardingsprocedures en art. 360 lid 2 Rv voor verzoekschriftprocedures). In het Newbay/Staat-arrest uit 2008 had de Hoge Raad al (vier) beoordelingscriteria voor zo’n incident gegeven.17 Op 20 maart 2015 werkt de Hoge Raad (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) deze criteria verder uit én vult deze met een vijfde criterium aan.
Deze vijf criteria zijn:
- De eiser of verzoeker in het incident moet belang hebben bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Daarbij geldt dat dit belang in beginsel gegeven is wanneer de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft;
- De rechter moet een afweging maken tussen het belang van de partij die de veroordeling verkreeg en dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist;
- Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing, dus blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing;
- Wanneer in de eerdere instantie gemotiveerd is waarom geen uitvoerbaar bij voorraadverklaring is uitgesproken, dan moet de incidenteel eiser of verzoeker feiten en omstandigheden aanvoeren die voorheen niet zijn meegenomen omdat ze zich pas nadien hebben voorgedaan én die afwijking van de eerdere beslissing rechtvaardigen (NB: dit is een lastige hobbel!);
- Ontbreekt een eerdere beslissing – ofwel omdat niet eerder een uitvoerbaar bij voorraadverklaring is gevorderd of verzocht, ofwel omdat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven – dan geldt de bij (iv) vermelde ––strenge–– eis niet.
De rechter kan dan in het incident beslissen aan de hand van alleen de eerste drie criteria.
Vrijwaring
Wanneer in een procedure, waarin al een vrijwaringsprocedure loopt, ook een incident tot oproeping van een derde in ondervrijwaring wordt ingesteld, dreigt het ‘kerstboomeffect’; een groot samenstel aan procedures met het risico op vertraging in de behandeling. De Rechtbank Den Haag is echter niet gevoelig voor het argument van de eisende partij in de (‘hoofd’)vrijwaringszaak tegen het incident tot (onder)vrijwaring, dat de oorspronkelijke hoofdzaak mogelijk niet meer gelijktijdig behandeld zal kunnen worden met de (hoofd)vrijwaringszaak (Rb. Den Haag 13 mei 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5595). Het risico dat niet alle procedures gelijktijdig behandeld kunnen worden, is inderdaad aanwezig, maar vormt op zich onvoldoende reden tot afwijzing van het incidentele verzoek. Twee voorbeelden van het te laat instellen van het incident tot oproeping in vrijwaring.
Allereerst de zaak voor het Hof Den Haag (Hof Den Haag 19 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1093), waarin dit incident pas in appel werd ingesteld. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 200718 en overweegt dat artikel 353 lid 1 Rv weliswaar de oproeping in vrijwaring niet vermeldt onder de uitzonderingen op de hoofdregel dat in hoger beroep de tweede titel van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is, maar dat moet worden aangenomen dat dit berust op een vergissing van de wetgever. Hoofdregel is en blijft dat oproeping in vrijwaring niet (voor het eerst) in hoger beroep mogelijk is omdat de opgeroepen derde dan een instantie zou worden ontnomen.
Een tweede voorbeeld is een procedure voor de Rechtbank Amsterdam (Rb. Amsterdam 25 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8346), waarin eerst een incident ex artikel 843a Rv werd ingesteld (en afgewezen) en pas daarna een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring werd genomen. De rechtbank wijst ook dit incident af, omdat artikel 210 lid 1 Rv bepaalt dat een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring ‘vóór alle weren’ moet worden genomen, zulks op straffe van verval van het recht daartoe (art. 211 Rv). Anders gezegd: gedaagde moet dit verzoek dus doen in zijn eerste schriftelijke conclusie.19
In verband met de goede procesorde past de rechtbank deze regel strikt toe, constateert dat de eerste conclusie van de gedaagde alleen de incidentele conclusie ex artikel 843a Rv bevatte en oordeelt dat het nadien opgeworpen incident tot oproeping in vrijwaring aldus tardief is.
Zekerheidstelling
Naar aanleiding van een in cassatie ingesteld incident tot zekerheidstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv overweegt de Hoge Raad (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1140) – zeer algemeen – dat een incidentele vordering moet worden toegelicht bij het instellen daarvan (art. 415 Rv in verbinding met art. 208 lid 1 Rv). Te laat is in dit geval dus een toelichting die wordt ingediend tegelijk met het fourneren van stukken in het incident of in een reactie (als ‘Borgers-brief’) op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Ten overvloede – want bij gebrek aan een toelichting op het incidentele verzoek – herhaalt de Hoge Raad de toetsingsmaatstaf voor een dergelijke incidentele vordering uit het Newbay/Staat-arrest:20 toewijzing van de incidentele vordering kan alleen wanneer de verzoeker belang heeft bij zekerheidstelling en dit belang zwaarder weegt dan dat van de verweerder bij het achterwege blijven ervan.
De oplettende lezer herkent deze maatstaf en het arrest uit de passage hiervoor over het incident tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Niet verrassend is de toewijzing door het Hof Arnhem-Leeuwarden (Hof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5954) van een incidentele vordering tot zekerheidstelling tegen de op de Filipijnen wonende appellante (die als enig erfgenaam van de oorspronkelijk eiser de procedure voortzet). In hun noot onder dit arrest zetten E.A.L. van Emden en L. Schuurs (JBPr 2015/51) de gezichtspunten bij de toetsing van zo’n incident en vele andere praktische aspecten rond dit incident op een rij.
Kort geding
In zijn arrest van 24 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1128) zet de Hoge Raad uiteen wat de civiele kortgedingrechter moet doen indien in kort geding van hem wordt verlangd dat hij een voorlopige voorziening treft waarvoor de rechtmatigheid van een aangevochten bestuursbesluit van belang is. Ook dan dient hij zijn oordeel af te stemmen op de uitspraak die van de bestuursrechter mag worden verwacht.
Kosten
Buitengerechtelijke kosten
Betaling van een geldsom strekt blijkens artikel 6:44 BW achtereenvolgens in mindering op: kosten, opeisbare rente, hoofdsom en lopende (nog niet opeisbare) rente. Naar aanleiding van een prejudiciële vraag oordeelt de Hoge Raad (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868) dat het begrip ‘kosten’ in dit artikel ook buitengerechtelijke incassokosten omvat. Verder beslist de Hoge Raad dat de rechter ook in een zogenoemde ‘business to business’-relatie bedongen buitengerechtelijke incassokosten mag matigen conform de staffel Buitengerechtelijke Incassokosten (BIK), als niet aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn. Verder is de rechter niet verplicht zich te richten naar het gebruikelijke incassopercentage in de branche en mag het door de schuldeiser zelf aan zijn rechtsbijstandverlener verschuldigde incassotarief in aanmerking worden genomen bij de matigingsbeslissing. Daarbij is echter wel uitgangspunt dat de kosten redelijk moeten zijn jegens de schuldenaar.
Griffierecht
Artikel 127a Rv schrijft voor dat de rechter bij aanvang van de procedure vaststelt of de eiser, respectievelijk de appellant, het griffierecht tijdig heeft betaald en als dat niet zo is, of hij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan, dan wel het in lid 2 voorziene ontslag van instantie moet worden verleend. Daarmee wordt voorkomen dat proceshandelingen worden verricht die achteraf bezien nodeloos blijken te zijn geweest. Om die reden gaat de Hoge Raad er in zijn arrest van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3630) van uit dat geen ontslag van instantie kan worden verleend in het geval de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan. Volgens A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2015:2047) maakt het niet uit dat het hier een comparitie na aanbrengen betrof.
Proceskosten
Anders dan A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2015:230) ziet de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1600) geen ruimte om na een onterecht gelegd beslag reis- en verletkosten van een partij als proceskosten op te voeren. Een ander cassatiemiddel strandt op grond van artikel 81 RO zonder nadere motivering. Vertrekkend raadsheer bij de Hoge Raad Drion merkt over artikel 81 RO-zaken in een interview in Mr. 2015/5 op dat daaruit door advocaten vaak te veel wordt afgeleid.21 Drion begrijpt deze neiging wel. Een artikel 81 RO-zaak is tenslotte een verwerping van een cassatieberoep. Dan ligt het voor de hand dat juristen daaruit afleiden dat het hof het – dus –goed gedaan heeft. Maar die conclusie kun je volgens Drion niet zomaar trekken.
De Hoge Raad moet het natuurlijk doen met de cassatiemiddelen. Als deze niet goed zijn dan kan het arrest van het hof nog zo onjuist zijn, maar dan moet de Hoge Raad het cassatieberoep toch verwerpen. Een advocaat had in kort geding schorsing van de executie van een echtscheidingsbeschikking gevorderd totdat daarover in hoger beroep zou zijn beslist, terwijl de appeltermijn van die beschikking reeds was verlopen. Dat acht de Arnhemse kantonrechter (Rb. Gelderland 24 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4240) in een bodemprocedure onrechtmatig. Een advocaat kan zich volgens de rechter in een dergelijk geval niet achter de opdracht van zijn cliënt verschuilen. Het één en ander leidt ertoe dat deze advocaat wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de wederpartij van zijn cliënt.
De vergoeding bestaat uit de declaraties van de advocaat van de wederpartij ter zake van het ‘kansloze’ kort geding. Daarin waren namelijk de proceskosten gecompenseerd met de overweging dat partijen elkaars huwelijkspartners waren geweest. In dit kader verder een opmerkelijke oproep van het Haagse Hof (Hof Den Haag 18 februari 2015, ECLI:NL: GHDHA:2015:378) in een echtscheidingszaak waarin het hof van oordeel is dat de vrouw nodeloos op kosten is gejaagd en dat de advocaat van de man daarvoor medeverantwoordelijk is. Het hof overweegt ‘dat het de advocaat van de man ten zeerste zou sieren’ als hij de door de man te betalen proceskosten uit eigen middelen voor zijn rekening zou nemen.
Partijperikelen
In zijn arrest van 10 juli 2015 (ECLI: NL:HR:2015:1844) verruimt de Hoge Raad de toepassing van zijn methode van de ‘kennelijke vergissing’ om een verkeerde partijaanduiding in een processtuk uit te leggen. Eerder paste hij die methode alleen toe in de situatie dat een verschenen partij wijziging verzoekt van haar eigen aanduiding. Nu valt ook een kennelijke vergissing in de aanduiding van de wederpartij binnen het bereik van de uitlegmethode. Het gegeven dat in een volgende instantie onder omstandigheden de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd, brengt niet met zich dat dit ook in eerste aanleg mogelijk is. Zie Rechtbank Overijssel 29 juli 2015 (ECLI:NL: RBOVE:2015:4655). De rechtbank overweegt dat een procedure in een volgende instantie plaatsvindt tussen dezelfde partijen als in de vorige instantie.
Dat brengt met zich dat het voor een wederpartij eerder kenbaar kan zijn dat er ten aanzien van de partijaanduiding sprake is van een vergissing. Volgens de rechtbank is een onjuiste partijaanduiding in eerste aanleg – anders dan in een volgende instantie – bovendien niet ‘fataal’, omdat in eerste aanleg opnieuw – en dan de juiste partij – kan worden gedagvaard. In de zaak die leidde tot HR 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:248) had een advocaat opdracht tot het instellen van hoger beroep gekregen van de adviseur van diens cliënt. De advocaat had desgevraagd ter zitting verklaard dat zij op geen enkele wijze contact heeft gehad met haar – niet ter zitting aanwezige – cliënt maar alleen met de adviseur van cliënt. Dit terwijl gedragsregel 35 bepaalt dat een advocaat van een tussenpersoon (niet zijnde een advocaat) uitsluitend een opdracht mag aanvaarden als deze ervan overtuigd is dat de opdracht met instemming van cliënt is gegeven.
Hoe het ook zij, het hof zag in elk geval aanleiding om bewijs te verlangen van de bevoegdheid van de adviseur om de advocaat te instrueren. Volgens het cassatiemiddel had het hof daarmee het uitgangspunt miskend dat advocaten in procedures op hun woord worden geloofd.22 Dit middel faalt omdat het hier niet ging om de volmacht van de advocaat om hoger beroep in te stellen maar om de volmacht die de adviseur had ontvangen om de advocaat instructie te geven tot het instellen van hoger beroep. In zijn arrest van 29 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1409) onderstreept de Hoge Raad dat in hoger beroep een minderjarige wél zonder procesvertegenwoordiging kan opkomen tegen de afwijzing23 om een bijzonder curator te benoemen, maar niet tegen de beslissing op andersoortige24 (informele) verzoeken.
Schadestaatprocedure
In de zaak van de wederkerige crime passionnel (zie hiervoor onder ‘Bewijsmiddelen’) komt de Hoge Raad (HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760) terug op zijn oordeel uit 195125 over de noodzaak om naast een verklaring voor recht ook schade of verwijzing naar de schadestaat te vorderen. Die combinatie is niet nodig: als een verklaring voor recht wordt gevorderd omtrent aansprakelijkheid voor schade, moet de rechter ervan uitgaan dat de eiser hierbij belang heeft (mits natuurlijk de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is). Het is dan niet nodig om daarnaast een veroordeling tot schadevergoeding of verwijzing naar de schadestaatprocedure te vorderen.
In NTBR 2015/32 bespreekt N.E. Groeneveld-Tijssens dit arrest; zij promoveerde26 overigens in juni 2015 op De verklaring voor recht. Zij drukt advocaten aan eisende zijde op het hart niet klakkeloos te vertrouwen op dit arrest en, al was het maar om verjaring van de schadevordering te voorkomen, naast een verklaring voor recht steeds óók schade te vorderen. Stokke en Fikszo procederen sinds 2004 over de vermeende inbreuk op Stokkes intellectuele-eigendomsrechten op de beroemde verstelbare kinderstoel. Terwijl deze inbreukprocedure loopt, treedt artikel 1019h Rv in werking en daarmee de mogelijkheid om in intellectuele-eigendomszaken de ‘verliezende partij’ te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten van de in het gelijk gestelde partij.
Deze regeling is dus niet van toepassing op de in 2004 gestarte inbreukprocedure. Na inwerkingtreding wordt een schadestaatprocedure ingesteld. Daarop is de regeling wél van toepassing is, zo oordeelt de Rechtbank Den Haag (Rb. Den Haag 15 april 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4377). De schadestaatprocedure is immers geen voortzetting van de inbreukprocedure, maar een zelfstandige procedure.
Uitspraak
Gerechtelijke uitspraken verjaren pas na verloop van twintig jaar (art. 3:324 BW). De omstandigheid dat een vordering is vastgelegd in een proces-verbaal van een comparitie brengt – blijkens HR 27 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3423) – niet mee dat ook bij een dergelijk proces-verbaal deze (lange) verjaringstermijn geldt. Een overeenkomst ter comparitie die in een (in executoriale vorm uit te geven) proces-verbaal wordt vastgelegd, is iets anders dan een toewijzing in een rechterlijke uitspraak, zelfs als deze voor de eisende partij in zoverre positieve gevolgen heeft dat een deel van diens eis materieel wordt ingewilligd.
Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering een vordering uit overeenkomst betrof, geldt daarvoor ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. In JOR 2016/52 noemt Smeehuijzen artikel 3:324 BW een nogal ongelukkige bepaling. En ongelukkige bepalingen kan men volgens hem maar beter zo eng mogelijk uitleggen. In een schadevergoedingszaak ter zake van een door doodslag om het leven gekomen persoon had het hof vanwege een door hem gemaakte administratieve fout geen acht geslagen op een antwoordakte. Het hof heeft de fout hersteld door – met instemming van partijen – een tweede arrest te wijzen met overigens een geheel andere uitkomst. Reden voor één van de partijen om deze gang van zaken in cassatie te laten toetsen. De Hoge Raad is zuiver in de leer en casseert (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476): buiten het toepassingsbereik van de artikelen 31 en 32 Rv kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die aantasting is voorbehouden aan de hogere rechter, aan wie door aanwending van een rechtsmiddel kan worden gevraagd een uitspraak uit de vorige instantie te vernietigen. De vernietiging van het tweede arrest brengt hier mee dat het eerste arrest rechtskracht heeft behouden. Daarmee behoefden partijen volgens de Hoge Raad echter geen rekening te houden nu het hof binnen de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen het eerste arrest aan partijen heeft laten weten dat eerste arrest ‘in te trekken’. De Hoge Raad biedt daarom partijen alsnog gelegenheid desgewenst binnen drie maanden na de uitspraak van de Hoge Raad cassatieberoep en eventueel incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen het eerste arrest. In vergelijkbare gevallen zou deze oplossing mogelijk ook door hoven kunnen worden toegepast.
Verstek/verzet
In een bodemprocedure waarin de gedaagde was verschenen maar niet had geantwoord, wees de kantonrechter vonnis. De gedaagde stelde tegen dit vonnis vervolgens verzet in bij de kantonrechter, die constateerde dat geen sprake is van een verstekvonnis maar dat deze zaak met een appeldagvaarding bij het hof had moeten worden aangebracht. De kantonrechter sloeg vervolgens vrolijk aan het ‘deformaliseren’ door de verzetdagvaarding als een appeldagvaarding aan te merken, zich onbevoegd te verklaren en de zaak ter verdere behandeling naar het hof te verwijzen. Het Hof ’s-Hertogenbosch (Hof ’s-Hertogenbosch 22 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3684) voelt daar helemaal niets voor en verklaart de gedaagde uit de eerste aanleg alsnog niet-ontvankelijk. De wet staat nu eenmaal geen conversie van een verkeerd rechtsmiddel toe.27
Wraking
Een raadsheer hoorde van de bode dat de gemachtigde van de partij, die toestemming had om de zitting te filmen, in ‘pek- en verenpak’ de rechtszaal in wilde en heeft deze gemachtigde daarom de toegang geweigerd. Het daarop tegen deze raadsheer ingediende wrakingsverzoek is ongegrond; het op deze wijze bewaken van de orde in de rechtszaal geeft geen blijk van vooringenomenheid. Door de combinatie van de filmopnamen en de uitdossing van de gemachtigde zou de zitting een toneelstuk lijken en de raadsheer hoeft daar niet aan mee te werken, aldus de wrakingskamer van het Hof Arnhem-Leeuwarden (16 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:360). De advocaat die direct van wal stak met haar verweer – nog voordat de voorzieningenrechter de samenstelling van het procesdossier had doorgenomen – hoorde de rechter zeggen dat zij moest ‘opzouten’. Zij voelde zich respectloos behandeld en wraakte daarom de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter herinnerde zich echter gezegd te hebben ‘dat zij haar verweer even moest opzouten’, in de zin van het oer-Hollandse gezegde (met de betekenis dat ze even moest wachten) en dus niet in de zin van ‘ophoepelen’. Opzouten in deze laatste zin mag de advocaat wel van de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Nederland (22 mei 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4413), want die wijst het wrakingsverzoek af.
Normaal gesproken is het geen beletsel wanneer leden van de wrakingskamer de gewraakte rechter kennen; elke rechter – ook een lid van een wrakingskamer – wordt immers vermoed krachtens zijn aanstelling onpartijdig te zijn. Zo strandt het wrakingsverzoek tegen leden van de wrakingskamer wegens hun eerdere samenwerking met de gewraakte rechter (Rb. Midden-Nederland 26 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2591) en levert het door dezelfde wrakingskamer beoordelen van twee identieke wrakingsverzoeken tegen dezelfde rechter evenmin gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van (leden van) de wrakingskamer op (Wrakingskamer Rb. Midden-Nederland, 3 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1365). Toch bestaat inmiddels de mogelijkheid dat wrakingskamers bestaan uit leden van andere gerechten.28 Niet alleen om onpartijdigheid van de wrakingskamer te benadrukken; rechters vinden het ook minder prettig om over het handelen van een directe collega te oordelen óf door een directe collega beoordeeld te worden.
Zodoende is een Landelijk wrakingsprotocol opgesteld met een ‘pilot externe wrakingskamer’ en is een landelijke ‘wrakingspoule’ in het leven geroepen. In zeer bijzondere gevallen – bijvoorbeeld wanneer een gerechtsbestuurder gewraakt is – moet elke vorm van bekendheid tussen wrakingskamer en gewraakte rechter voorkomen worden, zo oordeelt de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg (Rb. Limburg 5 februari 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:1751). Eerdere samenwerking kan in zulke bijzondere gevallen leiden tot een geslaagd wrakingsverzoek tegen (leden van) de (externe) wrakingskamer. In het kroniekjaar is regelmatig geoordeeld over het moment waarop een wrakingsverzoek uiterlijk moet worden ingediend.
Artikel 37 lid 1 Rv bepaalt dat een wrakingsverzoek over gebeurtenissen ter zitting terstond of kort na de zitting moet worden ingediend. Enige tijd voor beraad is acceptabel, maar vier weken is te lang, oordeelt de Rechtbank Rotterdam (8 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9840). Een tijdsverloop van drie weken is eveneens te lang, vindt de Rechtbank Noord-Holland (24 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:2534), waarbij onervarenheid van de verzoeker of door de zitting veroorzaakte stress geen excuus is, zeker niet als verzoeker ter zitting werd bijgestaan. Ook te lang is twee weken, waarbij de Rechtbank Den Haag het excuus dat verzoekster niet bij de zitting was en de tussentijd heeft gebruikt voor overleg met haar gemachtigde van tafel veegt (Rb. Den Haag 14 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16923). Een wrakingsverzoek ingediend drie dagen na ontvangst van het proces-verbaal bleek te laat omdat het verzoek geen wrakingsgronden bevatte en deze gronden weer twee weken nadien werden ingediend (Rb. Gelderland 25 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4919).
Altijd te laat is een wrakingsverzoek na de uitspraak; het excuus dat verzoeker niet aanwezig was ter zitting gaat in die situatie niet op (Rb. Noord-Holland 9 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3813). In TvPP 2015/2 concludeert M.M. Verschuren dat gerechten verschillend oordelen over het maximale tijdsverloop, maar dat twee weken doorgaans de maximale termijn is tussen de tot wraking aanleiding gevende gebeurtenis en het wrakingsverzoek. Om ontvankelijk te zijn, moet de indiener van een wrakingsverzoek of partij of belanghebbende zijn in de procedure. Een vader zonder gezag is in een procedure tot ondertoezichtstelling van zijn kind geen van beide, zodat de Rechtbank Zeeland-West-Brabant hem niet-ontvankelijk verklaart (Rb. Zeeland-West-Brabant 12 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4011).
Als de gewraakte rechter berust in de wraking en de zaak heeft overgedragen aan een andere rechter, heeft de verzoeker evenmin belang (meer) bij zijn verzoek, zodat de Rechtbank Noord-Holland het afwijst (Rb. Noord-Holland 8 juli 2015, ECLI: NL:RBNHO:2015:7856). Een reparabele formaliteit op grond van artikel 39 lid 1 Rv is de ondertekening van het wrakingsverzoek door de advocaat van de verzoeker, oordeelt de Hoge Raad (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633). Onder verwijzing naar artikel 6 EVRM en de meer algemene bepalingen over de verzoekschriftprocedure (art. 281 lid 1 Rv en art. 362 Rv) wordt geoordeeld dat een gerecht de verzoeker de gelegenheid moet bieden het verzuim te herstellen. Weigert de advocaat het wrakingsverzoek te ondertekenen en vindt de verzoeker, ook na verkregen uitstel om het verzuim te herstellen, geen andere advocaat daartoe bereid, dan levert niet-voldoening aan dit voorschrift wel degelijk niet-ontvankelijkheid op (Rb. Midden-Nederland 5 november 2015, ECLI:NL: RBMNE:2015:7970).
NOTEN
1 Zie http://www.advocatenblad.nl/?p=17164.
2 Met noot M. van de Hel-Koedoot onder JBPr 2016/28. Rb. Amsterdam komt op 7 januari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:33) tot exact eenzelfde oordeel.
3 Verschenen in de reeks Burgerlijk Proces & Praktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2015.
4 Vgl. HR, NJ 1996/159.
5 Vgl. HR, NJ 1988/2.
6 In TCR 2016/1, p. 22 e.v.
7 Zie o.m. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6248, rov. 3.4.3.
8 Vgl. Gemeenschappelijke MvT, p. 16.
9 HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575.
10 Zie over de belangrijkste wijzigingen van de herschikte EEX-Vo de bijdrage ‘Wijzigingen Europees IPR-procesrecht’ van Robert Hendrikse op www.advocatenblad.nl.
11 Art. 45 EEX-Vo Herschikking.
12 De behandeling hiervan ligt overigens stil totdat er meer duidelijkheid is over Europese en nationale ontwikkelingen op het terrein van het bewijsrecht (vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33079, 6).
13 Kamerstukken II 2011/12, 33079, 3, p. 11.
14 Vgl. ECLI:NL:HR:1990:ZC0076.
15 Zie echter ECLI:NL:HR:2012:BU8176.
16 HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768.
17 HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
18 ECLI:NL:HR:2007:BB7189.
19 Vgl. HR, NJ 1994/488.
20 HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
21 Zie in dat verband ook het artikel ‘Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad’ van Bakels in AA 2015/927.
22 Zie onder meer art. 80 lid 3 jo. lid 2 Rv en HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2314.
23 Vgl. HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850.
24 Artikelen 1:251a lid 4, 1:377g en 1:253a lid 4 BW.
25 HR 30 maart 1951, NJ 1952/29.
26 N.E. Groeneveld-Tijssens, ‘De verklaring voor recht’, diss. Universiteit Tilburg 2015, verschenen in de reeks Burgerlijk Proces & Praktijk, Deventer, Wolters Kluwer 2015.
27 Vgl. ECLI:NL:HR:1992:ZC0479.
28 De bespiegelingen over wraking in de strafpraktijk van Boelhouwers en Nan, Wraking 2.0, NJB 2016/685, zijn ook voor de civiele praktijk relevant.