Deze kroniek bevat een overzicht van de ontwikkelingen op het gebied van het personen- en familierecht in de periode augustus 2015 tot augustus 2016.

Door Christiane Verfuurden (advocaat bij Schakenraad Advocaten in Eindhoven) en Liesbeth Willemsen (advocaat bij LNW advocaten en mediators in Gorinchem).

Kinderalimentatie

Kindgebonden budget/ alleenstaande-ouderkop

In de kroniek van september 2015 is melding gemaakt van de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen en de komst van de alleenstaande-ouderkop. De prejudiciële vragen die het Hof Den Haag op 3 juni 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1288) aan de Hoge Raad heeft voorgelegd in verband met de verschillende benaderingen van de verwerking van het kindgebonden budget en de alleenstaande-ouderkop in de berekening van kinderalimentatie zijn inmiddels op 9 ­oktober 2015 beantwoord (ECLI:NL:HR:2015:3011).

Beslist is dat bij de vaststelling van kinderalimentatie het kindgebonden budget (en de alleenstaande-­ouderkop) niet in mindering komt op de behoefte van het kind aan een bijdrage, maar (als inkomen) meetelt bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

Uitspraak een wijziging van omstandigheden?

De Rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 24 mei 2016 (gepubliceerd op Kennisbank Split Online) duidelijk gemaakt dat de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 kan worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). In de betreffende zaak hebben partijen in september 2015 bij overeenkomst afspraken gemaakt over de door de man te betalen kinderalimentatie.

De vrouw stelt zich in deze zaak, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad, op het standpunt dat er sprake is van ‘gewijzigde omstandigheden’ als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die aanleiding vormen om de overeengekomen kinderalimentatie te wijzigen. In de overeenkomst is de kinderalimentatie vastgesteld op basis van de methode waarbij het kindgebonden budget nog in mindering werd gebracht op de behoefte van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat er inderdaad sprake is van gewijzigde omstandigheden en verklaart de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.

Verhaal Sociale Dienst

De Wet hervorming kindregelingen heeft ook wijziging gebracht in het normenstelsel van de bijstand. De norm voor een alleenstaande ouder is gelijkgemaakt aan die voor alleenstaanden. Daarvoor in de plaats is de zogeheten alleenstaande-ouderkop als onderdeel van het kindgebonden budget gekomen. Dit leidde tot de vraag of de bijstandsuitkeerder nog gerechtigd was de kosten van de verleende uitkering te verhalen op de onderhoudsplichtige voor de kinderen.

De Hoge Raad heeft op 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1138) bepaald dat bijstand nog steeds verhaalbaar is ondanks de wijziging in systematiek (kind gebondenbudget/ alleenstaande-ouderkop). Uit de parlementaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd wijziging te brengen in de mogelijkheid van verhaal van ten behoeve van kinderen gemaakte kosten van bijstand. De aan een ouder verstrekte bijstand heeft ook in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 mede betrekking op de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen die tot diens huishouding behoren.

Forfaitair stelsel?

In zijn uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1736) gaat het Hof Den Haag in op de vraag of de vaststelling van de kinderalimentatie op basis van het forfaitaire stelsel past binnen het wettelijke kader. Het hof overweegt (kort gezegd) dat bij de vaststelling van kinderalimentatie in beginsel rekening moet worden gehouden met alle feiten en omstandigheden van het geval, maar dat dit niet met zich brengt dat een forfaitair stelsel in strijd is met het wettelijke kader.

Een forfaitair rekensysteem kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd ‘indien
(i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en
(ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien’.

De kinderalimentatie moet eerst worden vastgesteld aan de hand van het forfaitaire systeem. Als blijkt dat dat onder de omstandigheden van het geval tot onredelijke uitkomsten leidt, en niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de wettelijke uitgangspunten – draagkracht en behoefte –, moet de kinderalimentatie worden berekend volgens de zogenaamde ‘oude’ rekenmethodiek. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 15 juni 2016 achtte het hof het forfaitaire systeem niet in strijd met de wettelijke uitgangspunten.

Het Hof Den Haag kwam in de zaak die leidde tot de uitspraak van 29 juni 2016 tot een andere conclusie. In die zaak bedroeg de forfaitaire woonlast (dertig procent van het netto besteedbaar inkomen) van de man (afgerond) 1.388 euro per maand. Zijn werkelijke woonlast bedroeg slechts 484 euro per maand. Als rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast, kan niet volledig in de behoefte van de kinderen worden voorzien. Als rekening zou worden gehouden met de werkelijke lasten van de man, is er meer draagkracht.

Het hof overweegt naar aanleiding daarvan onder meer dat naar maatschappelijke normen bezien kinderalimentatie een zeer hoge prioriteit heeft en dat het algemeen aanvaard is dat kinderen geen last mogen hebben van de echtscheiding van hun ouders. Voor de kinderen is het van essentieel belang dat ook in financiële zin goed voor hen wordt gezorgd, zodat zij zich op hun eigen toekomst goed kunnen gaan voorbereiden.

Nu er in dit geval een aanmerkelijke discrepantie bestaat tussen de werkelijke woonkosten en de forfaitaire woonkosten en dit ten koste gaat van de kinderen, acht het hof het hanteren van het forfaitair systeem in het onderhavige geval in strijd met de uitgangspunten van de wetgever, waarin is gekozen voor behoefte en draagkracht op grond van de werkelijke gegevens (maatwerk). Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof dan ook uit van zijn werkelijke woonlasten.

Partneralimentatie

Behoefte en kgb/ alleenstaande-ouderkop

Per 1 januari 2016 is de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen dat het kindgebonden budget ook in het kader van de partneralimentatie wordt beschouwd als inkomen. In eerste instantie week het Hof Den Haag hier vanaf door bij de berekening van de behoefte aan partneralimentatie geen rekening te houden met het kindgebonden budget (onder andere Hof Den Haag 23 maart 2016 ECLI:NL:GHDHA: 2016:806).

Met de uitspraak van 18 mei 2016 van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:1389) is de eenheid in de jurisprudentie echter weer hersteld. Het hof overweegt in die uitspraak dat het omwille van de rechtseenheid en het geringe verschil in uitkomst in de verschillende benaderingen het standpunt van de andere hoven zal volgen en dus vooralsnog niet langer zal beslissen in de lijn van zijn eerder op 23 maart 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:806) ingenomen standpunt. Het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande-ouderkop worden opgeteld bij het nettomaandinkomen van de vrouw. Daarop moet in mindering worden gebracht het vastgestelde aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening komt van de partneralimentatiegerechtigde.

Afbouw alimentatie

Er zijn in het afgelopen jaar een aantal uitspraken gewezen waarin de alimentatie op termijn op nihil wordt gesteld in verband met de verwachting dat de alimentatiegerechtigde op de termijn in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien. Op 4 november 2015 besloot het Hof Den Haag (ECLI:NL: GHDHA:2015:3132) tot nihilstelling op een termijn van zeven jaar met de overweging dat de vrouw ernstig nalatig is geweest met betrekking tot haar inspanningen om – in elk geval deels – in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Gezien de aard van de academische opleiding van de vrouw (informatica), haar werkervaring tot 2000 en het tekort aan IT-specialisten, is het hof van oordeel dat de vrouw zich tot het uiterste moet inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dit ook binnen afzienbare termijn zal kunnen. De termijnen voor nihilstelling lopen van zeven jaar, zoals in voornoemde uitspraak tot drie jaar (onder andere Hof ’s-Hertogenbosch 11 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:4130) en zelfs drie maanden (Hof Den Haag 29 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA: 2016:2308).

Gaat het in de voornoemde uitspraken slechts om nihilstelling, in zijn uitspraak van 31 augustus 2016 komt het Hof Den Haag tot een beëindiging van de alimentatieverplichting na een termijn van drie jaar (ECLI:NL: GHDHA:2016:2673). Ook in deze zaak wordt er van uitgegaan dat de vrouw op termijn volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.

Behoefte voldoende onderbouwd?

In de uitspraak van 4 februari 2016 van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:1042) komt het in het geheel niet tot de vaststelling van een partneralimentatie. Het hof is in die zaak van mening dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij actief op zoek is (geweest) naar ander of aanvullend werk om geheel in haar eigen behoefte te voorzien. De vrouw heeft geen sollicitatiebrieven of andere bescheiden in het geding gebracht waaruit sollicitatiepogingen blijken. Daarnaast heeft de vrouw niet aangetoond dat zij door haar fysieke klachten niet in staat zou zijn om meer te werken of nog bij particulieren schoon te maken naast haar huidige baan. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vrouw in redelijkheid geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte moet kunnen voorzien.

Omgangsondertoezichtstelling

Uit het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:295) van de Hoge Raad volgt dat een ‘omgangsondertoezichtstelling’ mogelijk is, maar dat er hoge eisen aan de motivering worden gesteld. In die zaak heeft het hof kennelijk op de voet van artikel 1:254 (oud) BW een zogeheten ‘omgangsondertoezichtstelling’ opgelegd, teneinde het verbroken family life van een minderjarige met haar moeder en haar halfzusje te herstellen.

Onder verwijzing naar HR 13 april 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4) wordt opgemerkt dat voor het opleggen van een dergelijke maatregel geldt dat deze slechts is gerechtvaardigd als zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, moet vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn en ook op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat een ots noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad is niet uitgesloten dat het opleggen van de maatregel van ots gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.

In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsrapportage en het verhandelde ter terechtzitting het hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige.

Huwelijksvermogensrecht

Vervalbeding

In de uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2993) achtte het Hof Den Haag een beroep op een vervalbeding van twee jaar ten aanzien van een periodiek verrekenbeding aanvaardbaar. In discussie was of de door de vrouw ontvangen en vervolgens in een stamrecht-bv ondergebrachte ontslagvergoeding alsnog verrekend moet worden op grond van het verrekenbeding.

Het hof is van oordeel dat bij de oprichting van de stamrecht-bv op 11 september 2009 de vervaltermijn is aangevangen op 1 januari 2010 en dat het recht op verrekening van de waarde van de aandelen in de stamrecht-bv is vervallen op 31 december 2012. Gelet op de lengte van de vervaltermijn is het hof van oordeel dat daarop een beroep kan worden gedaan. De termijn van twee jaar biedt voldoende gelegenheid om verrekening binnen die termijn te vorderen zodat de redelijkheid en de billijkheid er niet aan in de weg staan dat de vrouw een beroep doet op dit vervalbeding.

Verknochtheid ontbindingsvergoeding

In de zaak die leidde tot de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2015 (ECLI:NL: GHARL:2015:9886) ging het eveneens om een ontslagvergoeding die is ondergebracht in een stamrecht-bv. Ditmaal zijn partijen in gemeenschap van goederen gehuwd en ging het om de vraag of de ontslagvergoeding op bijzondere wijze aan de vrouw verknocht is en dus om die reden buiten de gemeenschap valt.

Het hof oordeelt dat de ontslagvergoeding in beginsel verknocht is en dat het feit dat de vrouw deze vergoeding in een stamrecht-bv heeft gestort dit niet anders maakt. Echter, partijen hebben de ontslagvergoeding uiteindelijk aangewend voor de aankoop van een tot de gemeenschap behorende echtelijke woning en aldus voor een ander doel dan waarvoor de vergoeding is verkregen (te weten ter aanvulling van inkomen). Dit brengt volgens het hof mee dat van verknochtheid van de ontbindingsvergoeding geen sprake meer is. De aandelen van de stamrecht-bv worden aan de vrouw toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de man.

In Hof ’s-Hertogenbosch 15 oktober 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:4114) ging het ook om de vraag of een ontvangen ontslagvergoeding wegens verknochtheid al dan niet buiten de gemeenschap valt. In deze zaak heeft de man de ontslagvergoeding eveneens in een stamrecht-bv gestort, maar nog geen bedragen aan zichzelf uitgekeerd. De vrouw is van mening dat de man, door het niet onmiddellijk aanspreken van de ontslagvergoeding als inkomenssuppletie, een andere bestemming heeft gegeven aan de ontslagvergoeding en dat deze thans is te kwalificeren als een pensioenvoorziening.

Het hof oordeelt dat vaststaat dat de ontslagvergoeding is verkregen ter suppletie van een uitkering of een lager inkomen. Daarmee is de vergoeding in beginsel verknocht. De omstandigheid dat de man de ontslagvergoeding niet (of niet gelijk) heeft aangesproken vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap maakt niet dat de man daarmee een andere bestemming heeft gegeven aan de ontslagvergoeding. Een en ander volgt ook niet uit de stamrechtovereenkomst, aldus het hof. De ontslagvergoeding blijft daarmee bijzonder verknocht aan de man.

Verzwegen gemeenschapsgoederen

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 (ELCI:NL:HR:2015:3475) bevestigt het Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 9 februari 2016 (ELCI:NL:GHAMS: 2016:426) dat een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW over verzwegen gemeenschapsgoederen (vergelijkbaar met artikel 1:135 lid 3 BW, waar het in voornoemd arrest van de Hoge Raad om ging) eerst aan de orde is nadat een verrekening tussen partijen onderling of door de rechter is vastgesteld.

In deze zaak heeft de vrouw toegegeven dat zij spaargeld naar de rekening van haar zoon heeft overgemaakt. Daarmee kan niet worden gezegd dat de vrouw opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW.

Artikel 1:81 BW en kosten advocaat/mediator

De Rechtbank Oost-Brabant gaf op 8 mei 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2015:3691) nog een uitleg over artikel 1:81 BW. Onder de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, kan naar het oordeel van de rechtbank ook het dragen van de kosten vallen die worden gemaakt om te komen tot een beëindiging van het huwelijk, in casu de kosten van de mediator.

Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:723) volgt echter dat de vrouw niet zonder meer voor de helft draagplichtig is voor de advocaatkosten van de man. De man heeft een geldlening bij zijn vader afgesloten om zijn advocaatkosten van te voldoen. Hij is van mening dat de vrouw op grond van artikel 1:100 BW de helft van deze schuld moet voldoen.

De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 1:80b BW in verbinding met artikel 1:100 BW geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helften dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helften van de ontbonden gemeenschap.

De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat nu het in de rechtspraak gebruikelijk is om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het oordeel van het hof dat in dezen geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is onvoldoende gemotiveerd.

Relatievermogensrecht

Verjaring vergoedingsrecht op grond van samenlevingsovereenkomst

De vrouw vordert drie jaar na het einde van de relatie een vergoeding van door haar in 2007 gedane investeringen in de onderneming van de man. In beginsel is deze vordering na ommekomst van vijf jaar, aldus in 2012, verjaard. De Rechtbank Gelderland heeft op 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:8198) echter bepaald dat in een geval van ongehuwd samenwoners dient te gelden dat, als partijen getrouwd zouden zijn geweest, op grond van artikel 3:321 BW de verjaringstermijn zou zijn verlengd tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk.

Tevens wordt in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996 (NJ 1996, 617, Rensing/Polak I). De rechtbank acht de situatie voor ongehuwde samenlevers niet wezenlijk anders. Hoewel zowel de wettelijke bepaling als de uitspraak van de Hoge Raad niet rechtstreeks van toepassing is voor ongehuwd samenwoners, is de rechtbank van mening dat deze benadering ook in de situatie van partijen behoort te gelden. Op die grond verlengt de rechtbank de verjaringstermijn tot zes maanden na het verbreken van de samenleving. De vrouw is desalniettemin te laat met het instellen van haar vordering. Aan de man komt een beroep op verjaring toe.

Wettelijke rente

In zijn arrest van 25 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:493) bevestigt de Hoge Raad dat verrekenen en verdelen niet over een kam te scheren zijn als het gaat om de verschuldigdheid van wettelijke rente. Voor een vordering uit hoofde van verdeling geldt dat zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar in verzuim is (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387).

Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zo veel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 2 december 2011, ECLI: NL:HR:2011:BU6591).

In geval de aanspraak op verrekening voortvloeit uit een verrekenbeding in een samenlevingsovereenkomst waaraan eerder nog geen uitvoering is gegeven, moet, naar analogie met hetgeen geldt voor finale verrekening uit hoofde van huwelijkse voorwaarden, worden aangenomen dat de dienovereenkomstige vordering in beginsel ontstaat en opeisbaar wordt op het moment waarop een van de partijen meedeelt de samenlevingsovereenkomst te beëindigen, aldus de Hoge Raad.

Procesrecht

Verjaring bij proces-verbaal vastgelegde overeenkomst

De Hoge Raad geeft in het arrest van 27 november 2015 (ECLI:NL:HR: 2015:3423) tekst en uitleg en vooral praktisch inzicht in de dagelijkse praktijk over de verjaring van een bij proces-verbaal vastgelegde overeenkomst. Indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt waarin de verbintenissen die partijen als gevolg van die schikking op zich nemen, worden vastgelegd.

Hoewel de uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv), wordt daarin slechts de overeenkomst van partijen vastgelegd. In onderhavige zaak heeft de bij proces-verbaal vastgelegde vordering van eiseres aldus te gelden als een vordering uit overeenkomst. Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dat niet anders door de omstandigheid dat de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter. De artikelen 3:306 e.v. BW regelen de verjaring van rechtsvorderingen.

Deze verjaring is tevens bepalend voor de verjaring van de met die rechtsvorderingen verbonden executoriale titels, met uitzondering van het bepaalde in artikel 3:324 BW. Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van eiseres een vordering uit overeenkomst is, geldt daarvoor ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-­verbaal van de comparitie niet mee dat de verjaringstermijn van artikel 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak.

Verdeling ten overstaan van de notaris

Uit de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:6003) volgt dat wanneer partijen zijn bevolen om met elkaar over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan een notaris, zij daartoe eerst een serieuze poging moeten ondernemen alvorens zij ontvankelijk kunnen zijn ter zake een verdelingsvordering. De rechtbank overweegt dat partijen de procedure van de artikelen 677 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moeten volgen. Dit hebben ze niet gedaan en daarom moeten zijn zich alsnog tot een notaris wenden. Pas als de notaris partijen niet kan verenigen en de notaris dat heeft vastgelegd in een proces-verbaal van ‘non-vereniging’ is er weer een rol voor de rechter. Dit volgt uit artikel 678 Rv.

Wet- en regelgeving

Het Wetsvoorstel beperking gemeenschap van goederen (33 987) is op 19 april 2016 aangenomen door de Tweede Kamer. Met dit voorstel wordt onder meer het verhaal van privéschuldeisers op gemeenschapsgoederen geregeld en bekeken hoe het ondernemingsvermogen van één van de echtgenoten binnen de gemeenschap van goederen valt.

Daarnaast wordt de regeling over de draagplicht van schulden aangepast. Alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen alsook alle gemeenschappelijke schulden vallen in de gemeenschap. Deze schulden kunnen als gemeenschapsschulden worden aangemerkt, ook al zijn zij niet aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Zowel het Wetsvoorstel herziening partneralimentatie (34 321) als het Wetsvoorstel herziening kinderalimentatie (34 154) is nog in behandeling bij de Tweede Kamer. In verband hiermee is op 8 september 2016 het advies van de afdeling advisering van de Raad van State en de reactie van de initiatiefnemers uitgebracht.

Advertentie