Deze kroniek is gebaseerd op uitspraken gepubliceerd in diverse vakbladen, waaronder de Nieuwsbrief Strafrecht (NbSr), de Nederlandse Jurisprudentie (NJ) en het Nederlands Juristenblad (NJB). Zij behandelt de verschillende deelonderwerpen alfabetisch en eindigt met een bespreking van enkele specifieke delicten.
Door Maike Bouwman, Chana Grijsen, Geert-Jan Kruizinga, Robert Malewicz, Patrick van der Meij, Michiel Olthof, Sabine Pijl, Ben Polman, Inge Raterman, Melissa Slaghekke en Paul Verweijen, allen advocaten bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, Almere en Rotterdam. Robert Malewicz is tevens redactielid van dit blad.
Culpa
Roekeloosheid
Vanaf het moment dat de Hoge Raad in 2012 een strenge koers is gaan varen wat betreft de aan een bewezenverklaring van roekeloosheid (art. 175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994, WVW 1994, en de artikelen 307 en 308 lid 2 Wetboek van Strafrecht, Sr) te stellen motiveringseisen,1 zijn er elk jaar wel enkele zaken geweest die het tot ons hoogste rechtscollege schopten. De stroom aan zaken waarin de feitenrechter meende dat van roekeloosheid sprake was en vervolgens veelal door de Hoge Raad op de vingers werd getikt omdat dat oordeel ontoereikend was gemotiveerd, lijkt inmiddels te zijn opgedroogd.
Het afgelopen jaar speelde het begrip ‘roekeloosheid’ in geen van de door de Hoge Raad gewezen arresten een rol. De feitenrechters zijn zich er inmiddels terdege van bewust dat men van goeden huize moet komen om een bewezenverklaring van roekeloosheid ‘Hoge Raad-proof’ te motiveren. De ontwikkelingen ten aanzien van de uitleg van roekeloosheid lijken zich dus voorlopig te hebben gestabiliseerd. Het inmiddels tot standaard verworden criterium luidt: ‘Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.’ Die feiten en omstandigheden, zo blijkt glashelder uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, mogen niet alleen bestaan uit de in artikel 175 lid 3 WVW 1994 opgesomde en als strafverzwarend aangemerkte omstandigheden.2
De lat is daarmee hoog gelegd voor de feitenrechter. Te hoog, zo wordt wel betoogd. In zijn conclusie bij de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2015 merkt A-G Vegter op dat zulke strenge eisen worden gesteld aan een bewezenverklaring van roekeloos rijgedrag dat dit voor de gemiddelde burger niet onmiddellijk begrijpelijk is (ECLI: NL:HR:2015:1772). Daarmee drukt hij zich nog genuanceerd uit. Niet alleen onder burgers, maar ook onder sommige strafrechtjuristen leeft er onbegrip over de restrictieve uitleg die aan roekeloosheid wordt gegeven. Zo is Groenhuijsen in een recente publicatie uitermate kritisch over de door de Hoge Raad ingezette lijn. Hij noemt de uitleg die de Hoge Raad geeft aan de term roekeloosheid als prominent voorbeeld van een miscommunicatie tussen strafrechter en wetgever.3 Waar de wetgever met de introductie van de term ‘roekeloosheid’ in 2006 tegemoet wilde komen aan de zorgen onder het publiek dat roekeloos gedrag niet toereikend werd bestraft, zou de Hoge Raad volgens Groenhuijsen het tegenovergestelde bewerkstelligen.
Uit de tot nu toe verschenen jurisprudentie kan de indruk ontstaan dat geen enkele combinatie van de in artikel 175 lid 3 WVW 1994 genoemde omstandigheden voldoende is voor roekeloosheid. Dat is volgens Groenhuijsen in strijd met de bedoeling van de wetgever. In de jurisprudentie van de Hoge Raad vormt de context van de verweten gedraging een belangrijke factor. Groenhuijsen stelt dat die context doorslaggevende betekenis heeft gekregen. Roekeloosheid wordt aangenomen als er sprake is van een kat-en-muisspel tussen automobilisten, bij snelheidswedstrijden, bij wedstrijdachtige achtervolgingen en bij een vlucht voor de politie. Dat zijn telkens contextfactoren die dan de doorslag lijken te geven. Nu roekeloosheid een subjectief bestanddeel is en iets zegt over de geesteshouding van die verdachte ten tijde van de onvoorzichtige gedraging vindt Groenhuijsen dat een aparte koers. Met A-G Vegter beaamt hij dat er behoefte bestaat in de rechtspraktijk om roekeloosheid minder restrictief te interpreteren dan de Hoge Raad nu doet.
In het slot van zijn artikel geeft Groenhuijsen nog te kennen dat het wellicht tijd wordt om de dogmatiek en systematiek van verkeersmisdrijven te heroverwegen om zo aansluiting tussen wetgeving en rechtspraak te kunnen bevorderen. De restrictieve uitleg die door de Hoge Raad is gegeven aan roekeloosheid is ons inziens echter juist terug te voeren naar de wetgever. Op terreinen van het recht waar de emoties onder het publiek hoog oplopen, is het niet dikwijls de wetgever die meent een oplossing te kunnen vinden in het zwaarder bestraffen van de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd. De Wegenverkeerswet biedt daarvoor zelfs twee mogelijkheden. Allereerst door de strafverzwarende omstandigheden in artikel 175 lid 3 WVW 1994 en vervolgens door in het tweede lid de straf met de helft te verhogen wanneer van roekeloosheid sprake is. Deze gang van zaken roept bij ons de vraag op of het niet juist de wetgever is geweest die de balans heeft verstoord door te bepalen dat wanneer een bepaalde gradatie van culpa kan worden bewezen daaraan een verdubbeling van de straf te koppelen. Dat druist als het ware in tegen de straftoemetingsvrijheid van de rechter.
Voor het overige is het ook met het oog op de wetssystematiek juist om roekeloosheid restrictief te interpreteren. Met de door de Hoge Raad ingezette lijn is een einde gekomen aan de in de feitenrechtspraak gegroeide praktijk dat roekeloos rijgedrag in de kern bestond uit de strafverzwarende omstandigheden uit artikel 175 lid 3 WVW 1994. Niet voor niets is roekeloosheid apart in het tweede lid van dat artikel opgenomen. Inmiddels is ook in de rechtspraak een helder onderscheid tussen die twee te vinden. Wellicht is dit het laatste jaar dat u het onderwerp ‘roekeloosheid’ in de Kroniek terugvindt. Dat zeggen we nog enigszins voorzichtig. Enerzijds is de restrictieve uitleg van roekeloosheid doorgesijpeld naar de lagere rechtspraak, maar anderzijds is duidelijk dat het bepaald geen rustig gedachtegoed is. Zoals uit het voorgaande wel blijkt, gaan er ook geluiden op om een minder strikte uitleg te hanteren.
Causaliteit
De twee samenhangende arresten van de Hoge Raad (ECLI: NL:HR:2016:1334 en ECLI:NL: HR:2016:1335, NJ 2016, 328) zien op de vraag in hoeverre een causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het intreden van het gevolg kan worden aangenomen, als ook tussentijds optreden van het slachtoffer een rol heeft gespeeld bij het intreden van het gevolg. Hier speelt het leerstuk van de redelijke toerekening. Verdachten hadden een explosief aan een flitspaal bevestigd en één van hen zou later terugkomen om het te ontsteken. Het ontplofte echter eerder, toen gewaarschuwde medewerkers van de Explosieven Opruimingsdienst (EOD) en de Forensische Opsporing tijdens de ontmanteling achtergebleven kruit uitschudden in een plastic zak, met ernstig letsel tot gevolg. Een veroordeling volgde, voor (kortweg) het aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt (art. 308 Sr).
Het oordeel van het hof dat het letsel redelijkerwijs als gevolg van de bewezen verklaarde gedragingen aan de verdachten kan worden toegerekend, vond de Hoge Raad toereikend gemotiveerd, waarbij de Hoge Raad erop wees dat het hof in aanmerking had genomen dat voor de verdachten te voorzien was dat anderen zich met het explosief zouden bezighouden en daarbij mogelijk een fysieke stimulus op het explosief zouden uitoefenen. De advocaat-generaal schreef in zijn conclusie al dat bij de huidige stand van het recht, tussenkomende andere factoren (zoals het optreden van de EOD) de causaliteitsketen niet doorbreken indien de gedraging van de verdachte geschikt is om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd (i.c. de explosie). De uitspraak van de Hoge Raad wijkt hier dus niet vanaf.
Deelnemingsvormen
Medeplegen
Voor medeplegen geldt nog steeds de lijn zoals uitgezet in het standaardarrest van de Hoge Raad van 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474). Kijken we naar de rechtspraak van de Hoge Raad over dit materiële thema, dan valt met name op dat in de motivering van de feitenrechter vaak ontbreekt waarom bepaald gedrag van een verdachte tot medeplegen zou hebben geleid. In ECLI:NL:HR:2016:2008 waren het samenwonen in een woning en het hebben van toegang tot de bij die woning behorende schuur onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de verdachte wel zal hebben geweten van de in die schuur aanwezige versnijdingsmiddelen en verdovende middelen in de woning. Het medeplegen moest nader worden ingevuld. Dat deed de feitenrechter beter in ECLI:NL:HR:2016:627 waarbij goed werd gemotiveerd waarom beide verdachten in een auto een wapen en munitie voorhanden hadden.
In een aantal uitspraken, waaronder ECLI:NL:HR:2016:1315, benadrukte te Hoge Raad dat de vraag of van medeplegen sprake is soms lastig te beantwoorden is. Steeds moeten de concrete feiten en omstandigheden beoordeeld worden. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen, maar er zullen altijd grensgevallen zijn. In deze zaak viel het kwartje voor de verdachte de verkeerde kant op. Door geen verklaring te geven over de vraag waarom de verdachte zelf kort na de diefstal met de gestolen spullen werd aangetroffen, mocht de feitenrechter in dit geval tot de kwalificatie medeplegen komen.
Ook in de afgelopen periode blijft de Hoge Raad benadrukken dat de bijdrage aan het feit een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht moet zijn. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In ECLI:NL:HR:2016:382 kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat het slechts aanwezig zijn bij het zwaar mishandelen van een gegijzelde persoon onvoldoende bijdrage aan de poging moord was om van medeplegen te kunnen spreken. Een soortgelijke conclusie volgde in ECLI:NL:HR:2016:631. In ECLI: NL:HR:2016:417 bleek het voorafgaand aan een overval openhouden van een deur voor de medeverdachten onvoldoende voor medeplegen, juist nu deze gedraging doorgaans als medeplichtigheid wordt gekwalificeerd. En in ECLI:NL:HR:2015:3571 bleek de aanwezigheid in een groepje brandstichters (en niet distantiëren) ook onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken. In ECLI:NL:HR:2016:1320 gaf de Hoge Raad een bevestigend antwoord op de vraag of de term ‘in vereniging’ ook langs de lat van het standaardarrest over medeplegen gelegd moet worden. Daarover bestond eerder wat onduidelijkheid.
Feitelijk leidinggeven
In 2016 heeft de Hoge Raad een nieuw overzichtsarrest gewezen op het gebied van feitelijk leidinggeven (ECLI:NL:HR:2016:733, SR-Updates 2016-0199, m.nt. Keupink). Een relevant leerstuk, te meer nu er op het terrein van de rechtshandhaving een tendens waarneembaar is om leidinggevenden vaker dan voorheen aansprakelijk te stellen naast de rechtspersoon.4 In dit arrest wordt het reeds ontwikkelde beslissingskader verduidelijkt. De rechter zal daarin allereerst moeten vaststellen of de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Daarvoor gelden nog steeds de Drijfmestcriteria van 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006, 328, m.nt. Mevis). Pas na een bevestigende beantwoording van deze voorvraag kan aan de orde komen of iemand als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is.
De Hoge Raad geeft expliciet aan dat ook een rechtspersoon feitelijk leiding kan geven, hetgeen de mogelijkheden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in concernverband in theorie aanzienlijk uitbreidt. Vervolgens onderscheidt hij twee vormen van feitelijk leidinggeven. De ene is de meer actieve variant waarbij de verdachte doorgaans door middel van actief en effectief gedrag het strafbare feit van de rechtspersoon bevordert. Ook kan daarvan sprake zijn bij door de verdachte gevoerd beleid en/of het leveren door deze van een bijdrage aan een complex van gedragingen en het daarbij door deze nemen van initiatief.
Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht. De andere is de meer passieve variant waarbij het feit toch is bevorderd, bijvoorbeeld omdat de verdachte nalaat maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedraging, terwijl hij daartoe wel bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De Hoge Raad onderstreept dat voor feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste geldt. Voor een culpoze variant, waarin ook reeds ‘slecht’ leidinggeven strafbaar zou zijn, wordt terecht geen ruimte geboden.
Poging
In het arrest van 5 april 2016 (ECLI: NL:HR:2016:575) casseert de Hoge Raad de veroordeling van verdachte wegens een poging om hasj binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Verdachte en haar partner en een ander stel waren met geprepareerde auto’s naar Marokko getogen om hasj op te halen en deze naar Nederland te smokkelen. Het andere stel was eerst gegaan en werd na het passeren van de Nederlandse grens aangehouden. Toen verdachte dit hoorde, besloot ze terug te vliegen naar Nederland.
Het hof overwoog dat de gedragingen van verdachte ontegenzeggelijk gericht waren op het transporteren van hasj van Marokko naar Nederland. Er was dan ook sprake van een begin van uitvoering op het moment dat verdachte met een geprepareerde auto naar Marokko vertrok. Deze gedraging was naar haar uiterlijke verschijningsvorm immers gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf: het binnen het grondgebied brengen van hasj. De Hoge Raad acht het oordeel dat het begin van uitvoering is gesitueerd op het moment dat verdachte met de geprepareerde auto naar Marokko vertrok onbegrijpelijk. Ook van de overige gedragingen van verdachte kan niet worden gezegd dat deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm reeds in voldoende concrete mate gericht waren op de voltooiing van de invoer in Nederland van hasj, aldus de Hoge Raad.
Eerder dit jaar, in het arrest van 26 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:109) maakte de Hoge Raad duidelijk dat ook als er sprake is van een voltooide poging, er nog plaats kan zijn voor vrijwillige terugtred. Het gaat er immers niet om of de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake is van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf. Voor het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging zal veelal een zodanig optreden van de verdachte zijn vereist dat dit ‘naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten’.5
Specifieke delicten
Mishandeling
Op 15 december 2015 wees de Hoge Raad een arrest (ECLI: NL:HR:2015:3572) over een mogelijk onterechte bewezenverklaring betreffende een mishandeling. Het hof had ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, bestaande uit een duwen/rukken aan het slachtoffer ten gevolge waarvan deze ten val kwam en het meermalen met kracht tegen de ribben schoppen of trappen. Het slachtoffer had hierdoor letsel opgelopen. Het middel klaagde erover dat het duwen/ rukken aan het slachtoffer niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. De Hoge Raad stelde, verbazingwekkend genoeg, dat de juistheid van deze stelling in het midden kon blijven.
Zelfs als het middel gegrond zou zijn, zou het bij gebrek aan belang niet tot cassatie behoeven te leiden. Naar het oordeel van de Hoge Raad werden de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard in zijn geheel beschouwd niet aangetast als het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring zou vervallen en had de verdachte dus geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. Een bewijsklacht waar de Hoge Raad wel op inging, was aan de orde in het arrest van 11 oktober 2016 (ECLI: NL:HR:2016:2336). In deze zaak was door het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij opzettelijk mishandelend een persoon een kopstoot tegen diens gezicht had gegeven, ten gevolge waarvan deze letsel had bekomen en pijn had ondervonden. De bewezenverklaring steunde op een aantal bewijsmiddelen, waaronder een proces-verbaal van aangifte waarin opgenomen stond: ‘Ik zag en voelde dat [verdachte] mij toen plotseling een kopstoot gaf tegen mijn rechterjukbeen. Ik voelde dat het pijn deed.’ Uit de bewijsmiddelen kon echter niet volgen dat het slachtoffer ook letsel had bekomen.
De Hoge Raad achtte de bestreden uitspraak daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed en vernietigde de uitspraak. Tot slot nog een OM-cassatie in de strafzaak van een voormalig neuroloog. De Hoge Raad herhaalde in deze zaak nogmaals de overwegingen omtrent het voorwaardelijk opzet. De neuroloog was door het hof vrijgesproken van het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen, benadelen van de gezondheid en de mishandeling van zijn patiënten, in sommige gevallen met de dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge.
In zijn vrijspraakoverwegingen was het hof uitgegaan van het toetsingskader omtrent voorwaardelijk opzet dat door de Hoge Raad in 2003 is gegeven en in dit arrest nogmaals herhaald werd. Het hof heeft daarnaast de verklaring van de verdachte, dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en niet opzettelijk verkeerde diagnosen gesteld heeft, niet ongeloofwaardig geacht en heeft onder meer op grond van deze verklaring geoordeeld dat verdachte ten tijde van zijn handelen niet bewust de aanmerkelijke kans op letsel en/of de benadeling van de gezondheid en het in hulpeloze toestand brengen aanvaard heeft. Het ten laste gelegde opzet kon derhalve niet bewezen worden. Dit oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het middel faalde dus.
Openlijke geweldpleging
Met betrekking tot openlijke geweldpleging ging het dit jaar vooral over de nauwe en bewuste samenwerking. Op 5 juli 2016 wees de Hoge Raad in een jeugdzaak een arrest waarin hij de verhouding tussen artikelen 47 en 141 Sr uiteenzet en het overkoepelende criterium gelijktrekt. In deze zaak was de verdachte door het hof vrijgesproken van het medeplegen van primair poging doodslag en subsidiair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu niet kon worden vastgesteld welke geweldshandelingen aan de verdachte en/of aan zijn mededaders konden worden toegerekend. Het hof was evenwel van mening dat buiten twijfel vast was komen staan dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld tegen het slachtoffer.
De Hoge Raad overwoog dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De vraag wanneer aan de eisen voor medeplegen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Dit heeft evenzeer te gelden wanneer het medeplegen, zoals in artikel 141 Sr het geval is, in de vorm van ‘in vereniging’ een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. De rechter zal dan, volgens de Hoge Raad, moeten beoordelen of er sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. Hierbij kan het van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich in verschillende vormen kan voordoen.
Bij dit delict is het mogelijk dat er sprake is van een diffuus samenstel van uiteenlopende geweldshandelingen die plaatsvinden binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan, samenwerkingsverband, met een eigen – soms moeilijk doorzichtige – dynamiek. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen. Na deze overwegingen concludeert de Hoge Raad dat het middel – dat klaagt over het bewijs van het ‘in vereniging’ gepleegd zijn van het openlijk geweld – faalt. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof dat de verdachte nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en dat zijn bijdrage van voldoende gewicht is niet onbegrijpelijk, met name gelet op een door het hof genoemd bewijsmiddel waarin verdachte wordt genoemd als een van de personen die de geweldshandelingen tegen het slachtoffer verrichtte.
In zijn arrest van 27 augustus 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2191) herhaalde de Hoge Raad de hiervoor genoemde overwegingen. In deze zaak had het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig had gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Het hof had deze bewezenverklaring gesteund op een aantal bewijsmiddelen en daarnaast overwogen dat het verweer van de raadsman – te weten dat de verdachte zich niet bewust was geweest van openlijke geweldpleging, nu hij naar buiten is gerend en zich op een jongen heeft gefocust – niet op kan gaan. Het hof achtte het, gelet op de bewijsmiddelen, niet aannemelijk dat de verdachte zich er niet van bewust was dat er openlijk en met vereende krachten geweld werd uitgeoefend.
De Hoge Raad meende dat het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van de eerdere overwegingen omtrent nauwe en bewuste samenwerking en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zo moet worden verstaan dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat anderen eveneens deelnamen aan de openlijke geweldpleging en dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het in vereniging plegen van geweld. Een oordeel dat volgens de Hoge Raad niet getuigde van een verkeerde rechtsopvatting, noch ontoereikend gemotiveerd was.
Criminele organisatie
Op 15 maart 2016 heeft de Hoge Raad een viertal arresten gewezen waarin de ondergrens van het bewijs voor deelneming aan een criminele organisatie wordt verkend. Het gaat om hennep- en hasjhandel door personen rond een coffeeshop, die niet in overeenstemming was met de gedoogvoorwaarden. Verschillende medewerkers worden vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk op (kortweg) hennep- en hasjhandel. Als bekend, kan van deelneming aan een organisatie volgens de Hoge Raad slechts dan sprake zijn, als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk misdrijven te plegen.
In twee van de vier zaken volgt uit de bewijsvoering van het hof niet meer dan dat de verdachte als (voormalig) leidinggevende of baliemedewerker betrokken is geweest bij de coffeeshop en dat hij in familierelatie staat tot medeverdachten van de handel in hennep en has (ECLI:NL:HR:2016:400 en ECLI:NL:HR:2016:406). Deze algemene betrokkenheid bij de coffeeshop, zonder dat de bewijsvoering daar nader invulling aan geeft, wordt in cassatie onvoldoende bevonden. In de twee andere zaken waren er aanvullende omstandigheden (ECLI:NL:HR:2016:403 en ECLI: NL:HR:2016:408), bijvoorbeeld het thuis bewaren van meerdere kilo’s hennep of hasj. De advocaat-generaal zag in de bewijsvoering onvoldoende terug dat dit handelen in verband stond met de criminele organisatie, maar de Hoge Raad ziet dat anders. In deze twee zaken blijven de veroordelingen in stand.
Vermogensdelicten
In HR 5 april 2016 (ECLI:NL: HR:2016:576) is het de vraag of de verdachte die een auto na het afgeven van een vervalst rijbewijs voor een proefrit heeft meegekregen, die auto wel ‘anders dan door misdrijf’ onder zich heeft. De Hoge Raad herhaalt zijn arrest uit 2001, inhoudende dat bedoeld bestanddeel aldus moet worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ‘ertoe heeft geleid’ dat de verdachte het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen. Daarvan was in dit geval geen sprake omdat (samengevat) de aangever geen acht heeft geslagen op het rijbewijs en het gebruik van het vervalste rijbewijs dus niet de ‘wezenlijke oorzaak’ heeft gevormd van het onder zich krijgen van de auto.
HR 25 oktober 2016 (ECLI: NL:HR:2016:2413) handelt over de vraag wat precies ‘vee’ is, als het gaat om diefstal van vee uit de weide (art. 311 Sr). Hoewel zich laat indenken dat dit artikel in een verder verleden vaker van stal werd gehaald, was dit – in de woorden van A-G Bleichrodt – toch nog juridisch braakliggend terrein. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de diefstal van wallaby’s (kleine kangoeroes) kon kwalificeren als diefstal van vee. Dat wallaby’s ook als huisdier mogen worden gehouden, doet daaraan niet af. In HR 24 november 2015 (ECLI: NL:HR:2015:3368) wordt ingezoomd op de vraag wanneer sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr (verduistering in dienstbetrekking).
Het korte antwoord van de Hoge Raad luidt dat dit het geval is als iemand werkzaam is in ondergeschiktheid, hetgeen weer afhangt van de omstandigheden van het geval. In deze zaak was de verdachte in het kader van de tenuitvoerlegging van zijn taakstraf belast met magazijnwerkzaamheden in een kringloopcentrum. Ook dat kan gelden als een persoonlijke dienstbetrekking, zo oordeelt de Hoge Raad in navolging van het hof. In HR 9 februari 2016 (ECLI: NL:HR:2016:206) is het de vraag wanneer sprake is van een voltooide (winkel)diefstal. Bekend is dat daarvan al sprake kan zijn als de dief nog in de winkel wordt aangehouden met het te stelen goed in zijn jaszak. Maar is daarvan ook sprake als hij het goed in de winkel verbergt in een doos die zelf ook weer aan de rechthebbende toebehoort, of blijft hij dan steken in de pogingsfase?
In deze zaak hadden de verdachten in een Intertoys-winkel een Playstation 3 overgepakt in een doos van een veel goedkopere looptrainer, kennelijk met het plan de doos van de goedkopere looptrainer bij de kassa af te rekenen. In cassatie werd aangevoerd dat geen sprake was van een voltooide diefstal omdat het goed zich nog steeds in een aan Intertoys toebehorende doos bevond die niet zonder afrekenen langs de kassa zou kunnen worden gebracht. De Hoge Raad herhaalt het toepasselijke criterium of de dader zich een zodanige feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden.
Het oordeel van het hof dat de verdachten de Playstation inmiddels zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende hebben onttrokken dat de wegneming voltooid was, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. In de paragraaf ‘oplichting’ hierna komt aan de orde dat een ‘recht op verlof’ uit een dienstbetrekking geen goed is in de autonome strafrechtelijke betekenis van dat begrip.
Oplichting
In HR 5 januari 2016 (ECLI: NL:HR:2016:7, NJ 2016, 85) weer eens de vraag wat een ‘goed’ is, in de autonome strafrechtelijke betekenis van dat begrip. In 2012 werd in twee zaken betreffende diefstal nog geoordeeld dat belminuten en sms-berichten en een virtueel amulet en masker als zo’n goed konden worden aangemerkt. In de onderhavige zaak had de verdachte zijn leidinggevende bewogen hem toestemming te geven tot het opnemen van verlof, terwijl hij feitelijk geen verlofuren meer had. Het hof had het verlenen van toestemming tot het opnemen van verlof aangemerkt als de afgifte van enig goed.
Ten aanzien van het ‘recht op verlof’ oordeelt de Hoge Raad nu echter dat dit niet kan worden aanmerkt als een goed. Dat, zoals het hof overwoog, het recht op verlof op geld waardeerbaar is en een bepaalde waarde vertegenwoordigt, is onvoldoende. De Hoge Raad heeft in de genoemde zaken uit 2012 al overwogen dat een niet-stoffelijk object een goed kan zijn mits het gaat om een object dat voor menselijke beheersing vatbaar is en als zodanig vatbaar is voor afgifte of overdracht. Dat gaat voor enkel een recht op verlof klaarblijkelijk niet op.
Witwassen
Witwassen is sinds 2001 strafbaar gesteld in de artikelen 420bis, 420ter en 420quater Sr. In de kern komt witwassen neer op het verbergen of verhullen van opbrengsten uit strafbare activiteiten. De witwasbepalingen zijn relatief nieuw en de jurisprudentie daaromtrent is volop in beweging. In het bijzonder hebben twee facetten van deze bepalingen aanleiding gegeven tot jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het betreft in de eerste plaats de situatie waarbij het vermoeden bestaat dat er sprake is van het witwassen van een geldbedrag of goed afkomstig uit een door iemand zelf gepleegd strafbaar feit. Voordat de witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht waren opgenomen, pakte het Openbaar Ministerie witwassen aan via de helingbepalingen. De helingbepalingen belemmeren het Openbaar Ministerie echter om de verdachte te vervolgen wegens het voordeel dat hij uit eigen misdrijf verkrijgt, de zogenaamde ‘heler-steler-regel’ (de dief zelf is geen heler). Met de invoering van de witwasbepalingen kon het Openbaar Ministerie verdachten ook vervolgen voor het enkel voorhanden hebben van een goed afkomstig uit eigen misdrijf.
In 2010 heeft de Hoge Raad deze ontwikkeling een halt toegeroepen en de kwalificatie-uitsluitingsgrond geïntroduceerd ten aanzien van een voorwerp onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf (HR 26 oktober 2010, NJ 2011, 655). In 2013 heeft de Hoge Raad verduidelijkt wanneer het voorhanden hebben van een voorwerp uit eigen misdrijf wél als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het moet gaan om een gedraging die
a) meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en
b) die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266).
De jurisprudentie ten dien aanzien is volop in ontwikkeling. In een arrest van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016, 83) oordeelde de Hoge Raad dat het enkele storten van de door eigen misdrijf verkregen geldbedragen op eigen bankrekeningen onvoldoende is om te kunnen gelden als gedragingen die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen (vgl. HR NJ 2014, 500), ook als dat ‘voor “reguliere” uitgaven’ gebeurt. Zie ook Hoge Raad, 5 april 2016 (ECLI: NL:HR:2016:553, m.nt. B.F. Keulen, NJ 2016, 375) waarin de Hoge Raad casseerde.
De Hoge Raad stelde vast dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet meer kon worden afgeleid dan dat op een ongebruikelijke plaats in een bij de verdachte in gebruik zijnde woning een grote hoeveelheid geld verpakt in een sealbag, die zich bevond in een tas, was aangetroffen. De bewezenverklaring wat betreft het verbergen en verhullen van de herkomst van het geldbedrag was, mede gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr, zoals weergegeven in HR 19 december 2014 (ECLI: NL:HR:2014:3687) niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In recente jurisprudentie heeft de Hoge Raad opgehelderd wanneer de rechter begrijpelijkerwijs niet kan aannemen dat sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp. Dit is het geval als
a) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van het gronddelict,
b) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en
c) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond waarborgt dat iemand na het begaan van een misdrijf niet automatisch dubbel wordt gestraft en is voor de verdediging een gunstige ontwikkeling geweest. Recentelijk is echter aangekondigd het Wetsvoorstel Eenvoudig (schuld) – witwassen (34294). De voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen omvatten het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf, hetgeen als eenvoudig witwassen wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie. De rechter wordt door deze nieuwe strafbaarstelling gedwongen af te zien van de toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.
Minder gunstig voor de verdediging is (ook) de tamelijk eenvoudige wijze waarop de rechter kan vaststellen dat het bij verdachte aangetroffen voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf; een tweede facet van de witwasbepalingen dat aanleiding gaf tot jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor een veroordeling ter zake van witwassen hoeft niet te worden bewezen uit welk concreet strafbaar feit het geld of goed afkomstig is. Voldoende is dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Als iemand bijvoorbeeld onvoldoende inkomsten heeft om zijn vermogen te verklaren, kan dit al duiden op een uit misdrijf afkomstig voorwerp.
Indien zo een geval zich voordoet, mag van de betrokkene worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het aangetroffen geld of goederen. Deze verklaring dient concreet te zijn, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Hoewel formeel geen sprake is van omkering van de bewijslast, rust op de verdachte wel degelijk een zware last zijn vermogen door middel van legale bronnen te verklaren. Zie in dit verband HR 14 juni 2016 (ECLI: NL:HR:2016:1197, NJB 2016, 1291).
Zedenmisdrijven
In 2016 heeft de rechtspraak van de Hoge Raad onder meer in het teken gestaan van herijking van strafrechtelijke reikwijdtes aangaande zedenmisdrijven. In december 2015 (ECLI:NL: HR:2015:3483), kort na het uitkomen van de vorige Kroniek, wees de Hoge Raad een arrest over de reikwijdte van het bestanddeel ‘afbeelding’ in artikel 240b Sr. Aan de orde was de vraag of schilderijen met afbeeldingen van seksuele gedragingen met minderjarigen naar hun aard vallen onder het bereik van de delictsomschrijving van artikel 240b Sr. Het ging in deze zaak om een schilderij met daarop ‘levensechte’ afbeeldingen van kinderen met engelenvleugels. In het cassatiemiddel werd aangevoerd dat de afgebeelde kinderen niet schijnbaar waren betrokken bij seksuele gedragingen zoals bedoeld in artikel 240b Sr. De Hoge Raad was echter een ander oordeel toegedaan.
Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof afdoende gemotiveerd waarom de afbeeldingen niet van echt te onderscheiden waren en om die reden onder de reikwijdte van artikel 240b Sr konden worden gebracht. Dit arrest van de Hoge Raad kan worden gezien als een verruiming van het bestanddeel ‘afbeelding’ in artikel 240b Sr, nu hiermee duidelijk is geworden dat hieronder ook schilderijen dienen te worden begrepen. In een arrest van 9 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:213) oordeelde de Hoge Raad dat artikel 240b Sr voor sommige gevallen juist te ruim geredigeerd is, als gevolg waarvan onder omstandigheden een ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen. In deze zaak ging het om een minderjarige jongen die seksuele handelingen filmde tussen hem en vier meisjes. De handelingen vonden telkens plaats met instemming van de meisjes en de meisjes wisten dat de verdachte de handelingen opnam.
Het hof kwam tot een veroordeling, mede gezien de aard van de seksuele gedragingen en de schadelijkheid van publicatie voor de jeugdigen. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand, maar formuleert in de rechtsoverwegingen 2.6.1 en 2.6.2 een kwalificatie-uitsluitingsgrond, voor de invulling waarvan de Hoge Raad enkele indicaties geeft (zie daarover eveneens de annotatie van N. Rozemond, NJ 2016, 257). De Hoge Raad noemt als relevante indicaties de concrete gedraging van de verdachte, de leeftijd van de betrokkenen, de instemming van de betrokkenen en het ontbreken van enige aanwijzing voor een risico van verspreiding van de afbeelding(en) onder anderen dan de betrokkenen.
Aan de hand van deze indicaties kan de strafrechter beslissen om de gevallen die in de parlementaire geschiedenis over artikel 240b Sr worden genoemd, desalniettemin niet te kwalificeren als kinderporno in de zin van dit artikel. De Hoge Raad merkt in rechtsoverweging 2.6.2 overigens nog op dat hij liever had gezien dat de wetgever de reikwijdte van artikel 240b Sr zelf zou hebben beperkt. In een arrest van 28 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1328) geeft de Hoge Raad een nadere beschouwing over de reikwijdte van het begrip ‘seksuele handelingen’ zoals neergelegd in artikel 248d Sr. In deze zaak ging het om een verdachte die in zijn garage de gulp van zijn broek had geopend en twee vijfjarige meisjes zijn geslachtsdeel had laten zien. De vraag was of deze gedraging van de verdachte kon worden aangemerkt als ‘seksuele handeling’ in de zin van artikel 248d Sr.
Naar het oordeel van het hof was dat inderdaad het geval, maar in het cassatiemiddel werd geklaagd dat het hof de bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 248d Sr hiermee te ruim zou uitleggen. De Hoge Raad citeert enkele passages uit de memorie van toelichting en komt mede aan de hand daarvan tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte aangemerkt kunnen worden als ‘seksuele handelingen’ als bedoeld in dit artikel, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verruimt hiermee aldus opnieuw de reikwijdte van artikel 248d Sr.
Schending ambtsgeheim
Op 5 juli 2016 wees de Hoge Raad een arrest in een van de Klimopzaken (ECLI:NL:HR:2016:1392). De verdachte in deze zaak was als notaris betrokken bij grootschalige bouwfraude en is veroordeeld voor (feit 1 primair) het medeplegen van witwassen, (feit 2 primair) als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, (feit 3) valsheid in geschrifte, (feit 4) overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan, en (feit 5) deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Door het hof is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar.
Namens de verdachte werden meerdere middelen voorgesteld, waarvan de Hoge Raad er op drie heeft gereageerd. De eerste twee daarvan falen. Het derde middel klaagt erover dat het hof wat betreft de strafoplegging ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 44 Sr. De motivering van de strafoplegging door het hof houdt onder meer het volgende in: ‘[…] De notaris heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer. Van een notaris wordt onafhankelijkheid en onpartijdigheid verwacht. Daartoe heeft de notaris een geheimhoudingsplicht die wordt geschraagd door een wettelijk erkend verschoningsrecht, ter waarborging van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Dat noopt de notaris tot een zorgvuldige uitoefening van zijn ambt, waarbij hij diensten weigert die in strijd zijn met het recht of de openbare orde, of de handelingen die een ongeoorloofd doel of gevolg hebben. […]
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een middel, zijn de derdengeldenrekening, hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van een geldboete, met een derde worden verhoogd.’ De Hoge Raad overwoog dat de omstandigheden die in artikel 44 Sr worden genoemd slechts tot verhoging van het strafmaximum kunnen leiden indien zij aan de verdachte zijn ten laste gelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen zijn bewezen. Het middel was dus terecht voorgesteld. Tot cassatie behoefde dit echter niet te leiden, nu de opgelegde straf voor diverse serieuze feiten was opgelegd en daarnaast ruimschoots beneden het op de bewezen verklaarde feiten gestelde strafmaximum bleef. Volgens de Hoge Raad was er derhalve gebrek aan voldoende rechtens te respecteren belang.
Opiumwet
Wat betreft de Opiumwet vernietigde de Hoge Raad (ECLI: NL:HR:2016:2067) een arrest van het Hof Amsterdam (ECLI:NL: GHAMS:2013:2896) waarin het hof in tegenstelling tot de rechtbank bij de strafmaat uitging van het brutogewicht van de cocaïne, in plaats van het nettogewicht. Het ging hier om een mengsel van shampoo waaraan cocaïne was toegevoegd. Daarom ging het, volgens het hof, om een preparaat in de zin van artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, namelijk cocaï- ne. De Hoge Raad oordeelt dat omdat het hof de LOVS-oriëntatiepunten heeft genoemd en in de LOVS-oriëntatiepunten gebruik wordt gemaakt van omrekenregels waarin de Hoge Raad klaarblijkelijk impliciet leest nettogrammen, de strafoplegging daarom ontoereikend is gemotiveerd. Oftewel: bij de berekening dient altijd te worden uitgegaan van het nettogewicht, hetgeen doorgaans in strafzaken reeds geschiedt.
Verder heeft de Hoge Raad wederom een – voor de verdediging teleurstellend – arrest gewezen over de achterdeurproblematiek (ECLI:NL:HR:2016:23). In deze zaak had het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:1566) het OM niet-ontvankelijk verklaard, omdat de exploitant aan de door het OM uitgevaardigde Aanwijzing Opiumwet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij voor het in 2010 aanhouden van een stash niet zou worden vervolgd. Een stash is hier een plek waar hennep wordt gehouden om de voorraad van de coffeeshop (maximaal vijfhonderd gram) mee aan te vullen. Het hof oordeelt dat dit voor deze specifieke coffeeshop (met een jaaromzet van omstreeks 900.000 euro) noodzakelijk is voor de exploitatie. Daarvoor kent het hof ook waarde toe aan het feit dat de A-G het standpunt heeft ingenomen dat het verdachte zelf is die heeft gekozen om een bestuurlijk gedoogde coffeeshop te exploiteren en zich daarmee zelf in de situatie heeft gebracht dat hij (kennelijk) is aanwezen op het ter aanvulling van zijn verkoopvoorraad onderhouden van een stash. De gemeente had in casu ook goedkeuring aan deze stash gegeven.
Weliswaar heeft het OM deze situatie niet uitdrukkelijk aanvaard, maar tegen de achtergrond van de in de Aanwijzing Opiumwet in gulle bewoordingen omschreven erkenning van het belang van een gedoogstelsel van coffeeshops ter bescherming tegen ongereguleerde drugsverkoop, is immers gegeven dat het door het lokaal bestuurd gehanteerde en met de coffeeshophouders besproken achterdeurbeleid, het niet voorzienbaar was dat door het OM wel vervolging zal worden ingesteld.
De Hoge Raad vernietigt dit arrest, omdat de overwegingen van het hof niet inhouden dat van de zijde van het OM of door aan het OM toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen, concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdachte van niet vervolging ter zake van overtreding van de gedoogcriteria, meer in het bijzonder met betrekking tot het buiten de coffeeshops houden van exploitatievoorraad van (ruimschoots) meer dan vijfhonderd gram. De Hoge Raad overweegt dat het uitblijven van strafvorderlijke maatregelen en daarmee het uitblijven van handhavend optreden niet op één lijn kan worden gesteld met een door het OM gedane toe te rekenen uitlating.
Wegenverkeerswet
Materieelrechtelijk gezien was 2016 met betrekking tot de Wegenverkeerswet niet een erg bewogen jaar. Op 22 december 2015 wees de Hoge Raad een arrest met betrekking tot de betekenis die aan de aan artikel 5 WVW 1994 ontleende termen ‘kon worden veroorzaakt’ en/of ‘kon worden gehinderd’ moet worden toegekend. In deze zaak was een middel ingediend dat klaagde dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door een onjuiste uitleg te geven aan de daarin voorkomende woorden ‘kon worden veroorzaakt’ en/of ‘kon worden gehinderd’, althans dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd. Het hof had namelijk bewezen verklaard dat de verdachte als bestuurder van een voertuig (een snorfiets) rakelings langs meerdere fietsers was gereden, door welke gedragingen volgens het hof gevaar op de weg kon worden veroorzaakt en het verkeer op de weg kon worden gehinderd. Dit oordeel had het hof op de bewijsmiddelen gesteund.
De Hoge Raad overwoog dat het hof blijkens de bewijsvoering had vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van zijn snorfiets op een fietspad met veel fietsers met hoge snelheid rakelings langs fietsers reed. Hierop gelet gaf het oordeel van het hof dat door het rakelings langs die fietsers rijden gevaar op de weg kon worden veroorzaakt en het verkeer op de weg kon worden gehinderd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent deze aan artikel 5 WVW 1994 ontleende termen, noch was dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Tot slot merkt de Hoge Raad nog op dat dat tussen de in artikel 5 WVW 1994 opgenomen varianten ‘wordt’ en ‘kan worden’ een met die bewoordingen overeenkomend gradueel, doch niet-wezenlijk verschil bestaat.
Op 23 februari 2016 wees de Hoge Raad een arrest met betrekking tot het bestanddeel ‘zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat’ uit artikel 6 WVW 1994. Het middel klaagde erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed, nu uit de gebezigde bewijsvoering niet kon worden afgeleid dat aan het slachtoffer zodanig letsel was toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden was ontstaan. Het hof had ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het slachtoffer door de aanrijding een scheur in zijn borstbeen had opgelopen. Daarnaast was het slachtoffer gedurende twee weken verhinderd om zwaardere klussen en huis-tuin-en-keukenbezigheden te doen. Het slachtoffer verrichtte daarnaast diverse soorten vrijwilligerswerk, die hij ook gedurende een aantal weken niet heeft kunnen doen.
Het hof vond dat dit letsel wel degelijk aan te merken was als ‘zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan’ in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad verwees naar een overweging uit zijn arrest uit 2001, namelijk dat onder normale bezigheden als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 moet te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambtsof beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn en oordeelde dat het hof de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd had. Het middel faalde derhalve.
Strafuitsluitingsgronden
Noodweer: overzichtsarrest
In het overzichtsarrest van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456) stelt de Hoge Raad voorop dat de omstandigheid dat de verdachte de ten laste gelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg staat.6 Daarnaast mag de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feiten niet uitsluitend op de verdediging leggen.7 Als de gedraging van de verdachte op grond van diens bedoeling of uiterlijke verschijningsvorm als aanvallend moet worden gezien, staat dit een geslaagd beroep op noodweer in de weg.8 De verdediging moet zien op ‘lijf, eerbaarheid of goed’. Het enkele huisrecht valt hier niet onder.9
Wederrechtelijke beperking van de bewegingsvrijheid kan onder aanranding van een ‘lijf’ vallen.10 Een belediging valt niet onder het begrip ‘eerbaarheid’.11 Van het begrip ‘goed’ is een illegaal goed niet uitgesloten.12 Ook bij onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding kan van een ‘ogenblikkelijke aanranding’ worden gesproken.13 De enkele vrees is niet genoeg;14 de gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn dat gesproken kan worden van een ogenblikkelijke aanranding.15 De aanranding is niet wederrechtelijk als de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of als de verdachte zich verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt.16 Na het eindigen van de aanranding is noodweer niet meer mogelijk.17
Met dit vereiste wordt uitgedrukt dat de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk (subsidiariteit) en de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden geweest (proportionaliteit) moeten zijn geweest.18 Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan als er geen noodzaak tot verdediging bestond, bijvoorbeeld als de verdachte zich aan de aanranding had moeten onttrekken. Deze mogelijkheid moet reëel zijn geweest. Hiervan is geen sprake als de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevond, redelijkerwijs geen mogelijkheid tot onttrekking bieden19 of als de situatie zo bedreigend was dat onttrekking geen reëel alternatief was.20 De proportionaliteitseis gebiedt dat de gedraging in verhouding staat tot de ernst van de aanranding.21
De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan centraal.22 Gedragingen van de verdachte, die aan de wederrechtelijke aanranding vooraf zijn gegaan, kunnen een geslaagd beroep op noodweer(exces) in de weg staan. Denk aan het uitlokken van de aanval of het willens en wetens opzoeken van de confrontatie.23 De enkele omstandigheid dat een agressieve reactie te verwachten viel24 of dat verdachte zich van een vuurwapen had voorzien als voorzorgsmaatregel, is onvoldoende.25
NOTEN
1 Zie o.a. HR 22 mei 2012, NJ 2012, 418; HR 4 december 2012, NJ 2013, 16; HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 26; HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 28; HR 3 december 2013, NJ 2014, 29 en HR 4 maart 2014, NJ 2014, 220.
2 HR 13 oktober 2013, NJ 2014, 25, r.o. 4.5, m.nt. Keijzer.
3 M.S. Groenhuijsen, ‘Miscommunicatie tussen strafrechter en wetgever als bijzonder onderdeel van de dialoog in het strafrecht’, in: D&D 2016, 42.
4 Zie bijvoorbeeld D.R. Doorenbos, ‘Feitelijk leiding geven’, Strafblad 2015/6.
5 HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2169.
6 HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913, NJ 2004, 286.
7 HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997, 657.
8 HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010, 339.
9 HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998, 662.
10 HR 17 december 1998, ECLI:NL:HR:1996:ZD0604, NJ 1997, 262.
11 HR 8 januari 1917, NJ 1917, p. 175 e.v.
12 HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:BK1786, NJ 2016, 39.
13 HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976, 322.
14 HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617 e.v.
15 HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990, 291.
16 HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011, 36.
17 HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0423.
18 HR 13 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3119, NJ 1990, 193.
19 HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0035.
20 HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010, 301 en HR 12 juni 2012, en ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2010, 380.
21 HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010, 391.
22 HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008, 233.
23 HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006, 123.
24 HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006, 509.
25 HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6311, NJ 2003, 512.