Een huur van 3100 euro per maand voor een kamer in een advocatenkantoor – is dat niet belachelijk veel? Niet als je er ondersteuning bij krijgt, en begeleiding, en doorverwijzing van potentiële klanten. Maar dan moet mr. X die beloftes wel waarmaken. Dat deed mr. X niet.
Twee advocaten huurden in 2009 ieder een kamer van mr. X in een kantoor met nog acht andere zelfstandige advocaten. Huurprijs zo’n 3.000 euro per kamer per maand, looptijd zes jaar. Tussentijdse opzegging was niet toegestaan – ook niet als het tweetal de praktijk zou neerleggen. De ruimte voor iets anders gebruiken mocht ook niet, tenzij mr. X daar toestemming voor zou geven.
Het klinkt niet als een droomdeal waar elke rechtgeaarde advocaat meteen ja op zou zeggen, maar de twee waren kennelijk betoverd door de belofte waarmee het aanbod in de advertentie op internet gepaard was gegaan, en die mr. X mondeling nog kracht had bijgezet: ondersteuning, en begeleiding, en (waarschijnlijk vooral:) doorverwijzing van potentiële cliënten.
In 2011 stonden partijen al voor de rechter: mr. X vorderde achterstallige huur, de huurders beriepen zich op dwaling: van de bijkomende beloften was niets terecht gekomen. Het beroep op dwaling slaagde, want wie zou er zonder die benefits zo gek zijn een wurgcontract tegen drie keer de marktwaarde te sluiten? Het gerechtshof oordeelde in 2015 dat mr. X de huurders had misleid.
De overeenkomst werd vernietigd, en de ex-huurders zetten de tuchtklacht door die ze vier jaar eerder bij de deken hadden gedeponeerd (in zaken die na 1 januari 2015 bij de deken zijn binnengekomen kan dat niet meer, gezien de vaste vervaltermijn). Bij de raad van discipline Den Haag kwam de kwestie mr. X op een voorwaardelijke schorsing van twee weken te staan.
In appel behandelt het Hof van Discipline eerst de vraag welke norm van toepassing is. Ook privé-gedragingen van advocaten kunnen volgens het Hof ‘onbetamelijk’ zijn in de zin van artikel 46, namelijk als er voldoende verband met de praktijkuitoefening bestaat, óf als de gedragingen in het licht van de beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen. De formulering van die vaste norm is een beetje moeizaam, maar in de uitwerking komt het erop neer dat men bij privé-gedragingen die voldoende verband houden met de praktijkuitoefening toetst aan de ‘gewone’ onbetamelijkheidsnorm: is sprake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt? Ontbreekt dat verband dan geldt als onbetamelijk uitsluitend wat absoluut ongeoorloofd en vertrouwen ondermijnend is.
Volgens het hof was er hier voldoende verband met de praktijk, gezien die openbare advertentie waarin verweerder zich als ‘advocatenkantoor’ presenteerde, de onderhandelingen met gebruikmaking van het kantoor-mailadres en het feit dat de ruimte alleen als advocatenkantoor mocht worden gebruikt. Dus volgt een ‘gewone’ onbetamelijkheidstoets.
Mr. X vond dat de raad te slaafs achter het oordeel van het gerechtshof over de misleiding was aangelopen, maar het Hof van Discipline stelt vast dat mr. X in de tuchtprocedure niets naar voren had gebracht om het tegendeel aannemelijk te maken. Mr. X had dus de boel misleid, en dat was gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Maar een voorwaardelijke schorsing vond het Hof voor een first offender te gortig: het werd een berisping.