Het Handvest voor de Grondrechten van de EU blijkt onverwacht van grote invloed, concludeert de Utrechtse hoogleraar Janneke Gerards. Daar liggen volgens haar vier oorzaken aan ten grondslag.

Door Janneke Gerards

Fundamentele rechten zijn in de Europese Unie lang een ondergeschoven kindje geweest. Oorspronkelijk bevatten de verdragen over Europese samenwerking nauwelijks bepalingen over grondrechten.[1] Dat werd bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ook niet zo nodig gevonden, omdat het vermoeden was dat door samenwerking op terreinen als handel, dienstverlening en landbouw grondrechten nauwelijks een rol zouden spelen.[2]  Pas na protesten vanuit de lidstaten, vooral Duitsland, werd langzaamaan aanvaard dat grondrechten als het eigendomsrecht ook binnen de Europese context gelding moesten hebben.[3]

Aanvankelijk gebeurde dat door grondrechten te beschouwen als algemene beginselen van Gemeenschapsrecht (later EU-recht), een benadering die vooral tot uitdrukking kwam in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ).[4] Helemaal bevredigend was dat echter niet. Wetenschappers, nationale (constitutionele) rechters en politici spraken zich kritisch uit over de beperkte bereidheid van het HvJ om de grondrechten voldoende te beschermen.[5]

Om dit probleem op te lossen, werd eind jaren negentig een eigen grondrechtencatalogus voor de EU ontworpen: het Handvest voor de Grondrechten van de EU.[6] Dat Handvest werd in 2000 plechtig afgekondigd te Nice, maar het leidde aanvankelijk een wat zieltogend bestaan.[7]

Sporadisch werd er weleens naar verwezen, maar de impact op het EU-recht was beperkt. Dit veranderde toen eind 2009 het Verdrag van Lissabon in werking trad. Een belangrijk effect daarvan was dat het EU-Grondrechtenhandvest dezelfde waarde kreeg als de primaire EU-Verdragen en het dus bindend werd voor zowel de EU-instellingen als de lidstaten.[8] Deze bindende werking blijkt grote consequenties te hebben.[9]

Het Handvest wordt steeds vaker ingeroepen voor nationale rechters,[10] die bovendien steeds vaker prejudiciële vragen stellen over de uitleg en toepassing van het Handvest.[11] Al met al blijkt de impact van het Handvest veel groter dan ooit was voorzien.[12]

Hoe kan die onverwacht grote impact van het Handvest nu worden verklaard, en wat moeten we ervan vinden? Die vragen staan in deze korte bijdrage centraal. Ik beantwoord ze aan de hand van een bespreking van vier factoren en ontwikkelingen: de snelheid en het gemak van beantwoording van grondrechtenvragen door het HvJ, de ruime procedurele mogelijkheden die het Hv biedt, het groot aantal grondrechtenbepalingen en aanspraakmakers, en het opleggen van nieuwe verantwoordelijkheden door het HvJ.

Snelheid en gemak

Van oudsher wordt er over grondrechten geprocedeerd bij de nationale rechter, of dat nu de civiele rechter is, de bestuursrechter of de strafrechter. Heeft zo’n procedure niet het gewenste effect, in die zin dat bij een procespartij de overtuiging blijft bestaan dat een grondrecht is geschonden, of is er twijfel over de juistheid van de interpretatie of toepassing van een grondrechtenbepaling, dan is de klassieke reflex om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Dat kan heel succesvol zijn; de impact van de uitspraken van het EHRM op het nationale recht is groot.[13] In ruim 95% van de gevallen wordt zo’n klacht echter niet-ontvankelijk verklaard en zonder (uitgebreide) motivering afgedaan.[14] Bovendien: als het EHRM bereid is om zich te buigen over de inhoud van een klacht, kan het vele jaren duren voordat het uitspraak doet.[15]

In vergelijking daarmee kan het HvJ zich een stuk sneller uitspreken over vragen die rijzen in individuele kwesties. Wordt op basis van het Handvest geprocedeerd, dan is het niet nodig om te wachten tot alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Alle nationale rechterlijke instanties, inclusief de lagere, kunnen het HvJ immers om uitleg vragen als dat nuttig of nodig lijkt.[16]

In urgente gevallen is het bovendien mogelijk om te vragen om een spoedprocedure, waardoor al binnen drie maanden een uitleg van het HvJ kan worden gekregen.[17] Ook in gewone zaken is het HvJ bovendien een stuk sneller dan het EHRM: gemiddeld duurt het iets meer dan een jaar om een prejudiciële vraag te beantwoorden.[18]

Natuurlijk is dat nog steeds best lang, en natuurlijk kan het voor rechtzoekenden vervelend zijn als in deze periode de nationale procedure stilligt. Maar toch verklaart deze mogelijkheid waarom het Handvest de laatste jaren zo belangrijk is geworden: het HvJ kan snel duidelijkheid bieden en kan interpretaties geven die direct inpasbaar zijn in een nog lopende procedure.

Procedurele mogelijkheden en toepassingsbereik

Een tweede verklaring is erin gelegen dat het EU-Grondrechtenhandvest in veel verschillende soorten zaken kan worden ingeroepen. De grondrechtenbepalingen kunnen dienen als hulpmiddel om richtlijn- en verordeningsbepalingen te interpreteren (net als de nationale implementatie- en uitvoeringsmaatregelen),[19] ze kunnen een rol spelen in directe beroepen tegen EU-maatregelen zoals sancties (bijvoorbeeld in mededingingsprocedures of zaken over sanctiemaatregelen),[20] en ze kunnen dienen als toetsingsmaatstaf voor de geldigheid van EU-recht.[21] Dat maakt dat er heel wat mogelijkheden zijn om op grond van het Handvest te procederen.

Als belangrijke nuancering geldt wel dat het Handvest lang niet in alle nationale procedures kan worden ingeroepen. Dat heeft alleen nut in zaken tegen de EU-instellingen of in zaken waarbij de autoriteiten van een lidstaat (inclusief de rechter) het EU-recht ten uitvoer brengen.[22]

Deze beperking in reikwijdte is echter minder groot dan die lijkt. Het HvJ heeft het begrip ‘ten uitvoer brengen’ in zijn rechtspraak namelijk ruim uitgelegd. Voor toepasselijkheid van het Handvest is het al voldoende dat er een zekere relatie bestaat tussen een nationaal optreden en het EU-recht.[23] Van zo’n relatie is sprake in vrijwel alle gevallen van implementatie of uitvoering van EU-recht,[24] en bovendien in alle gevallen waarin wordt gehandeld in strijd met het EU-recht en in dat verband een beroep wordt gedaan op een grondrecht.[25]

Uitzonderingen zijn er eigenlijk alleen als een bepaald onderwerp helemaal niet is geregeld door het EU-recht (zoals het verstrekken van een humanitair visum voor het aanvragen van asiel)[26] of als sprake is van het treffen van een volledig onverplichte extra regeling (zoals een schadevergoedingsregeling bij het ruimen van vee vanwege een dierziekte, als de relevante EU-regelgeving daarin niet voorziet).[27] Deze rechtspraak over het toepassingsbereik van het EU-recht maakt dat het instrument in steeds meer nationale procedures kan worden ingeroepen, en dat gebeurt dan ook ruimhartig.

Meer grondrechtenbepalingen, meer aanspraakmakers

Het Handvest omvat een veel ruimer aantal rechten dan het EVRM, waaronder sociale grondrechten en typische EU-grondrechten als dat op vrij verkeer van personen.[28] Daarbij zijn er soms subtiele, maar belangrijke verschillen in beschermingsbereik tussen Handvest en EVRM. Zo is het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM niet van toepassing in vreemdelingenrechtelijke procedures, terwijl artikel 47 Hv door de net iets andere formulering van het toepassingsbereik in die zaken wél kan worden ingeroepen.[29]

Zeker nu er veel EU-regelgeving bestaat op vreemdelingenrechtelijk terrein en het Handvest dus vaak van toepassing is, is het aantrekkelijker om een beroep te doen op artikel 47 Hv dan op artikel 6 EVRM. Belangrijk is daarnaast dat het Handvest een aantal rechten benoemt die bijzonder relevant zijn voor rechtspersonen.[30] Zo is het recht om een onderneming te drijven als een zelfstandig grondrecht vastgelegd in artikel 16 Hv, terwijl een vergelijkbare bepaling niet in het EVRM is terug te vinden.[31]

Artikel 16 Hv wordt inmiddels met grote regelmaat ingeroepen, bijvoorbeeld in zaken over sancties of mededingingsrechtelijke kwesties. Dat heeft het mogelijk gemaakt voor het HvJ om het artikel uit te bouwen tot een bepaling die vrijwel elk ondernemingsbelang afdekt.[32]

Een van de gevolgen daarvan is dat steeds meer puur economische geschillen als grondrechtengeschillen worden gekwalificeerd.[33] Ondernemingen met primair op winstmaximalisatie gerichte doelstellingen kunnen daardoor net zo goed als individuen aanspraak maken op de bescherming die uitgaat van de grondrechten. Dit heeft geleid tot een sterke toename van de betekenis van het Handvest in zaken die oorspronkelijk niet snel als grondrechtenkwestie werden gekwalificeerd.[34] Een hiermee samenhangende trend is dat bij het HvJ ook met de staat verbonden bedrijven en organisaties zich kunnen beroepen op grondrechten. Volgens de klassieke grondrechtendoctrine kan dat niet.[35]

Het EHRM heeft ook altijd geprobeerd te voorkomen dat staatsorganen of aan de staat gelieerde ondernemingen of organisaties een beroep zouden doen op de grondrechten.[36] Het HvJ heeft echter expliciet aangenomen dat ook ondernemingen die rechtstreeks onder verantwoordelijkheid van de staat vallen, een beroep kunnen doen op bepaalde fundamentele rechten.[37] Daarbij lijkt het er voor dit Hof niet zo toe te doen of zo’n rechtspersoon als private onderneming handelt, of als overheidsorgaan.[38]

Vanuit de klassieke grondrechtendoctrine is er nogal wat in te brengen tegen de ontwikkeling waarbij rechtspersonen en zelfs overheidsorganisaties steeds vaker een beroep kunnen doen op grondrechten. Dit staat namelijk haaks op de oorspronkelijke gedachte dat grondrechten de meest fundamentele rechten van het individu betreffen, waarbij het bovendien vooral gaat om bescherming van het individu tegen de staat.[39]

Dat kan leiden tot een zekere verwatering en inflatie van grondrechten, die het steeds moeilijker maakt om te betogen dat extra bescherming van deze rechten echt nodig is. Erg wenselijk is deze ontwikkeling dan ook niet.[40]

Meer verantwoordelijkheden

Ten slotte is van belang dat de uitbreiding van de bescherming van grondrechten gepaard lijkt te gaan met een uitbreiding van de verantwoordelijkheid om die grondrechten te beschermen. Net zoals het HvJ heeft aangenomen dat steeds meer ondernemingen aanspraak kunnen maken op grondrechten, heeft het soms verplichtingen aan diezelfde ondernemingen opgelegd om zich te bekommeren over de effectieve bescherming daarvan.[41]

Steeds vaker legt het die verantwoordelijkheid niet meer zozeer alleen bij de staat, maar ook of zelfs vooral bij private spelers. Het meest bekende voorbeeld is dat waarin het HvJ aan Google de verplichting oplegde om ieders privacy actief te beschermen bij het weergeven van resultaten via zijn zoekmachine.[42]

Het was vrij precies in de eisen die het daarbij stelde: Google moest een procedure ontwikkelen die het mogelijk maakte om over individuele verzoeken te oordelen en te besluiten om bepaalde zoekresultaten niet langer weer te geven.[43]

Een ander voorbeeld is een uitspraak over het webforum GeenStijl.[44] Daarin legde het HvJ professionele beheerders een verplichting op om voor elke hyperlink na te gaan of er misschien intellectuele-eigendomsrechten worden aangetast op de site waarnaar die link verwijst.[45]

In dit soort situaties is het dus aan private spelers om grondrechten te beschermen, al is er steeds aan ‘back-up’ aanwezig in de vorm van procedures voor de nationale rechter. Gelet op de eerder besproken ontwikkelingen is het waarschijnlijk dat dit soort opleggen van verantwoordelijkheden tot grondrechtenbescherming in de toekomst nog wel vaker zichtbaar zullen worden in de rechtspraak van het Luxemburgse Hof. Dat is misschien maar goed ook, nu dit recht doet aan de diffuse en veelzijdige werkelijkheid waarin grondrechtenvraagstukken zich tegenwoordig voordoen en het leidt tot een betere bescherming van die rechten.[46]

Slot

Het EU-Grondrechtenhandvest heeft sinds 2009 sterk aan belang gewonnen. De hiervoor beschreven ontwikkelingen maken het Handvest tot een aantrekkelijk instrument in procedures over individuele en ondernemingsbelangen. Wel is het belangrijk om te onderzoeken hoe zodanig invulling kan worden gegeven aan de grondrechten dat het concept niet volledig inhoudsloos wordt en de grondrechten hun bijzondere status behouden. Het klakkeloos inroepen ervan is vanuit dat perspectief niet gewenst. Daarnaast moet in het oog worden gehouden dat de mogelijkheid om grondrechten in te roepen steeds vaker gepaard gaat met een verantwoordelijkheid om die grondrechten voor anderen te beschermen, ook voor private spelers. Er is dus reden genoeg om de rechtspraak en literatuur over het Handvest kritisch te volgen, en om, door verstandig procederen, een positieve bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de daarin neergelegde grondrechten.

Prof. mr. J.H. (Janneke) Gerards is als hoogleraar fundamentele rechten verbonden aan de Universiteit Utrecht. Deze bijdrage is losjes gebaseerd op de oratie die zij op 29 maart 2017 uitsprak.

Dit artikel is verschenen in het aprilnummer van het Advocatenblad. De hele editie is hier te lezen.


VOETNOTEN

[1] B. de Witte, ‘The Past and Future Role of the European Court of Justice in the Protection of Human Rights’, in: Ph. Alston e.a. (red.), The EU and Human Rights, Oxford: Oxford University Press 1999, p. 859-897; G. de Bárca, ‘The Evolution of EU Human Rights Law’, in: P. Craig & G. de Búrca (red.), The Evolution of EU Law, 2e druk, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 465497.
[2] Idem.
[3] Zie o.m. M.A. Dauses, ‘The Protection of Fundamental Rights in the Community Legal Order’, 10 European Law Review 1985, p. 398-419.
[4] Zie voor een korte schets van deze ontwikkeling S. Greer, J.H. Gerards en R. Slowe, Human Rights in the Council of Europe and the European Union. Achievements, trends, and challenges, Cambridge: Cambridge University Press, te verschijnen, hoofdstuk 5.
[5] Zie nader S. Garben, ‘The constitutional (im)balance between the market and the social in the European Union’, 13 European Constitutional Law Review 2017, p. 2361.
[6] Zie nader J. Krommendijk, ‘Totstandkoming en ontwikkeling van het Handvest’, in: J.H. Gerards, H. de Waele & K. Zwaan (red.), Vijf jaar bindend EU-Handvest van de Grondrechten, Deventer: Kluwer 2015, p. 15-54.
[7] Vgl. B. de Witte, ‘The Legal Status of the Charter: Vital Question or Non-Issue?’, 8 Maastricht Journal of European and Comparative Law 2001, p. 81-89.
[8] Zie art. 51 lid 1 Hv; zie over de uitleg van deze bepaling verderop.
[9] Zie uitgebreid J.H. Gerards, H. de Waele & K. Zwaan (red.), Vijf jaar bindend EU-Handvest van de Grondrechten, Deventer: Kluwer 2015.
[10] Zie reeds H.J. van Harten & H. Grootelaar, ‘Doorwerking van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in de Nederlandse rechtspraak: een kwantitatieve stand van zaken’, 39 Nederlands Tijdschrift voor Mensenrechten/NJCM-Bulletin 2014, p. 182-200.
[11] Zie voor statistische informatie European Commission, Staff Working Document on the Application of the EU Charter of Fundamental Rights in 2015 (SWD(2016) 158 final).
[12] Dit levert wel de nodige complicaties op voor het grondrechtenbeschermingssysteem in Europa; zie daarover o.m. J.H. Gerards, ‘Who decides on fundamental rights issues in Europe? – Toward a mechanism to coordinate the roles of the national courts, the ECJ and the ECtHR’, in: S. Weatherill & S. de Vries (red.), Five years legally binding EU Charter of Fundamental Rights – What is the state of play in the protection of fundamental Rights in the EU?, Oxford: Hart 2015, p. 47-74.
[13] Zie nader o.m. J.H. Gerards, ‘Grondrechten in de Nederlandse rechtspraak’, Rechtstreeks (3), p. 17-39.
[14] Zie www.echr.coe.int > statistics.
[15] Zie nader bijv. J.H. Gerards & L.R. Glas, ‘Access to justice in the European Convention on Human Rights system’, Netherlands Quarterly of Human Rights 2017, p. 11-30.
[16] Hoewel zij uiteraard niet verplicht zijn om dit te doen.
[17] Zie nader HvJ EU, Jaarverslag 2016, Luxemburg: EU 2017.
[18] In 2016 was de gemiddelde termijn ruim veertien maanden; zie HvJ EU 2017, reeds aangehaald.
[19] Zo spelen minder bekende bepalingen als art. 35 Hv (recht op gezondheid) en art. 37 (consumentenbescherming) inmiddels al een rol in de HvJ-rechtspraak over uitleg van EU-wetgeving die aan deze grondrechten raakt; zie bijv. HvJ EU 29 april 2015, C-528/13, ECLI:EU:C:2015:288 (Léger), EHRC 2015/145 m.nt. A.C. Hendriks, NJ 2016/105 m.nt. J. Legemaate, punt 57 en HvJ EU 31 januari 2013, C-12/11, ECLI:EU:C:2013:43 (McDonagh), NJ 2013/150 m.nt. M.R. Mok, punt 63.
[20] Zie bijv. Almaz Antey, Gerecht 25 januari 2017, T-255/15, ECLI:EU:T:2017:25.
[21] Het meest bekende voorbeeld is HvJ 8 april 2014, C-293/12, ECLI:EU:C:2014:238 (Digital Rights Ireland), EHRC 2014/140 m.nt. M.E. Koning, NJ 2016/446 m.nt. E.J. Dommering. Deze uitspraak leverde overigens de nodige onduidelijkheid op over de manier waarop de nationale wetgeving vervolgens moest worden aangepast; nadere prejudiciële vragen hebben daarover meer duidelijkheid verschaft; zie HvJ EU 21 december 2016, C-203/15 en C-698/15, ECLI:EU:C:2016:970 (Tele2 Sverige AB).
[22] Art. 51 lid 1 Hv.
[23] Zie uitgebreider hierover o.m. M. Bulterman, ‘Ontwikkelingen in de Luxemburgse rechtspraak’, in: Gerards, De Waele & Zwaan 2015, reeds aangehaald (n. 9).
[24] Zie vooral HvJ 7 mei 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (Ákerberg Fransson), EHRC 2013/112 m.nt. J. Morijn, JB 2013/58 m.nt. J.M. Veenbrink & H. de Waele, AB 2013, 131 m.nt. R. Widdershoven.
[25] HvJ EU 30 april 2014, C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281 (Pfleger), EHRC 2014/141, NJ 2014, 354 m.nt. M.R. Mok.
[26] HvJ EU 7 maart 2017, C-638/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:173 (X en X).
[27] HvJ EU 22 mei 2014, C-56/13, ECLI:EU:C:2014:352 (Ersekcsanádi Mezógazdasági Zrt), EHRC 2014/188 m.nt. J.H. Gerards, AB 2014/444 m.nt. F.M.J. den Houdijker & M.K.G. Tjepkema.
[28] Het Handvest telt vijftig inhoudelijke grondrechtenbepalingen, een groot aantal waarvan bovendien verschillende rechten omschrijft. Al met al zijn er daardoor zeker vijfenzeventig grondrechten in het Handvest terug te vinden.
[29] Zie nader A. Terlouw & K. Zwaan, ‘Asiel’, in: Gerards, De Waele & Zwaan 2015, reeds aangehaald (n. 9).
[30] Vgl. ook S. Weatherill, ‘From Economic Rights to Fundamental Rights’, in: S. de Vries e.a. (red.), The Protection of Fundamental Rights in the EU After Lisbon, Oxford: Hart 2013, p. 11-36.
[31] Nader o.m. M. Everson & R. Correia Gonçalves, ‘Article 16. Freedom to conduct a business’, in: S. Peers e.a. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights. A Commentary, Oxford: Hart 2014.
[32] Voor een beknopt overzicht van de toepassingspraktijk, zie Greer, Gerards & Slowe, reeds aangehaald (n. 4), hoofdstuk 5. Zie voor een voorbeeld HvJ EU 4 mei 2016, zaak C-477/14, ECLI:EU:C:2016:324 (Pillbox 38), «EHRC» 2016/181 m.nt. J. Krommendijk.
[33] Dit komt mede doordat het HvJ heeft aangenomen dat overal waar het Handvest spreekt van ‘personen’ die aanspraak kunnen maken op grondrechten, ook rechtspersonen zijn bedoeld; zie HvJ EU 22 december 2010, zaak C-279/09, ECLI:EU:C:2010:811 (DEB), AB 2011, 222, «JHG» 2013/3 m.nt. H. de Waele, punt 38.
[34] Art. 16 Hv behoort tot een van de meest ingeroepen bepalingen van het Hv; zie voor statistische gegevens het jaarrapport van de Europese Commissie, reeds aangehaald (n. 11).
[35] HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5531 (Aral), AB 1987, 272, m.nt. van den Burg, NJ 1988, 926; ABRvS 29 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD0782, AB 2008, 260; ABRvS 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4166, «JV» 2010/301, «JB» 2010/213, r.o. 2.8.1; ABRvS 29 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025, «JB» 2011/196, AB 2011, 281 m.nt. Ch. Backes.
[36] Bijv. EHRM 7 juni 2001 (ontv.), nr. 52559/99, ECLI:CE:ECHR:2001:​0607DEC005255999 (Danderyds Kommun t. Zweden); EHRM 23 september 2003 (ontv.), nr. 53984/00, ECLI:CE:ECHR:2003:0923DEC005398400 (Radio France e.a. t. Frankrijk), par. 26; EHRM 12 mei 2015 (ontv.), nr. 29003/07, ECLI:CE:ECHR:2015:0512DEC002900307 (Ljubljanska Banka D.D. t. Kroatië), «EHRC» 2015/164 m.nt. Gerards, AB 2016 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik.
[37] Zie vooral HvJ EU 18 februari 2016, C-176/13 P, ECLI:EU:C:2016:96 (Bank Mellat), EHRC 2016/66 m.nt. Gerards; zie eerder bijv. Gerecht 6 september 2013, T-35/10 en T-7/11, ECLI:EU:T:2013:397 (Bank Melli Iran), EHRC 2013/250 m.nt. Gerards.
[38] Naar zowel het EVRM-recht als het Nederlandse bestuursrecht (vgl. art. 1:1 Awb) is dat een belangrijk verschil; zie daarover mijn annotatie bij Bank Melli Iran in EHRC 2013/250.
[39] Zie nader mijn Utrechtse oratie, op www.uu.nl/medewerkers/gerards.
[40] Idem; zie ook J.H. Gerards, ‘Fundamentele rechten – een aparte categorie’, in: M. Groenhuijsen, E. Hondius & A. Soeteman (red.), Recht in geding, Amsterdam: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 35-47.
[41] Vgl. J. Emaus, L. Enneking & I. Giesen, ‘Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid bij privatisering van publieke taken: een aanzet tot debat’, in: I. Giesen, J. Emaus & L. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: Boom 2014, p. 17-34; L. Kool, J. Timmer, L. Royakkers & R. van Est, Opwaarderen – Borgen van publieke waarden in de digitale samenleving, Den Haag: Rathenau Instituut 2017.
[42] HvJ EU 13 mei 2014, zaak C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317 (Google Spain), «EHRC» 2014/186 m.nt. J. van Hoboken, NJ 2014, 385 m.nt. M.R. Mok.
[43] Idem, m.n. punt 94. Zie nader E. Frantziou, ‘Further Developments in the Right to be Forgotten: The European Court of Justice’s Judgment in Case C-131/12, Google Spain, SL, Google Inc v Agencia Espanola de Proteccion de Datos, 14 Human Rights Law Review 2014, p. 761-777.
[44] HvJ EU 8 september 2016, zaak C-160/15, ECLI:EU:C:2016:644 (GS Media), «EHRC» 2016/222 m.nt. J. Krommendijk.
[45] Idem, punt 51.
[46] Wel zal in dit soort samenwerkingsverbanden zorgvuldig moeten worden gelet op legitimiteitseisen als die van transparantie en openbaarheid; vgl. bijv. Frantziou, reeds aangehaald (n. 42), p. 770-771.

Advertentie