Griffierecht bij een verklaring voor recht dat een bepaald geldbedrag verschuldigd is: mag de rechter door de vordering heen kijken? Nee, stellen de advocaten Ernste en Schim van NautaDutilh.

Door Mr. P.E. Ernste en mr. B.F.L.M. Schim, beiden advocaat bij NautaDutilh te Amsterdam. Mr. P.E. Ernste is eveneens als fellow verbonden aan het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Met de invoering van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is er bij de griffies divergerend beleid ontstaan betreffende de vaststelling van de hoogte van het griffierecht op grond van artikel 10 Wgbz in het geval een verklaring voor recht wordt gevorderd maar uit het lichaam of petitum van de dagvaarding wel een geldelijk belang blijkt. De vraag is of dit een vordering van onbepaalde waarde is of een vordering met een bepaald beloop. In de praktijk worden door griffies en rechterlijke instanties verschillende uitgangspunten gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht in dergelijke en sterk vergelijkbare gevallen.[1]

Er zijn griffies en rechterlijke instanties die als toetssteen hanteren of betaling van een geldsom wordt gevorderd. Indien dit niet het geval is, wordt het tarief voor een onbepaalde vordering in rekening gebracht en bedraagt het griffierecht in eerste aanleg voor rechtspersonen EUR 618 en voor natuurlijke personen EUR 267 en in hoger beroep voor rechtspersonen EUR 716 en voor natuurlijke personen EUR 313.[2]

Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 25 september 2014. De Rechtbank Noord-Nederland keek niet door de vordering heen in een zaak waarin de verdeling van twee nalatenschappen werd gevorderd en in het lichaam van de dagvaarding een specifiek bedrag werd genoemd dat eiser diende te ontvangen uit de verdeling.[3]

Er zijn echter ook enkele griffies en rechterlijke instanties die door de vordering ‘heen kijken’ en dus betekenis toekennen aan de ‘materiële’ waarde van de vordering. In dat geval zijn de griffierechten aanzienlijk hoger. Het griffierecht bedraagt in eerste aanleg voor rechtspersonen afhankelijk van het financieel belang EUR 1.924 of EUR 3.894 en voor natuurlijke personen EUR 883 of EUR 1.545 en in hoger beroep voor rechtspersonen EUR 1.952 of EUR 5.200 en natuurlijke personen EUR 716 of EUR 1.628.[4]

Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van het Hof Den Haag van 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2016. In deze zaak was in het lichaam en petitum wel een schadebedrag genoemd van EUR 22.000.000, maar er was geen betaling gevorderd van dit bedrag. Er was slechts gevorderd een begroting door de rechter van de door eiseres gestelde schade op EUR 22.000.000 en een verklaring voor recht dat de gedaagde partij voor deze schade aansprakelijk was. Volgens het hof was dit geen vordering van onbepaalde waarde, omdat in het petitum het financieel belang duidelijk is geformuleerd. Volgens het hof was deze vordering vergelijkbaar met het geval dat schadevergoeding wordt gevorderd op te maken bij staat, maar de rechter de schade overeenkomstig artikel 6:97 BW begroot. In dat geval wordt volgens het hof immers alsnog griffierecht geheven dat partijen verschuldigd zouden zijn indien de eis in de dagvaarding had gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade. Het hof keek dus wel door de vordering heen. Het gebrek aan rechtseenheid dat is ontstaan sinds de invoering van de Wgbz bij de vaststelling van de hoogte van het griffierecht in het geval een verklaring voor recht wordt gevorderd waarbij uit het lichaam van de of het dictum van de dagvaarding het financieel belang blijkt, is ons inziens onwenselijk.

Ons inziens bestaat onder de huidige Wgbz geen grond om door de vordering heen te kijken zoals het Hof Den Haag heeft gedaan. Onder de voorganger van de Wgbz, de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz), was het vaste jurisprudentie dat het tarief voor een vordering van onbepaalde waarde moet worden toegepast wanneer
geen betaling
van een geldsom werd gevorderd. Volgens de Hoge Raad moest worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter heeft te beslissen. Daarbij bood de wet volgens de Hoge Raad geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het griffierecht niet door de vordering ‘heen kijken’.[5]

Deze rechtspraak heeft ons inziens ook onder de Wgbz nog steeds gelding. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever op dit punt geen wijziging heeft beoogd. In artikel 10 Wgbz is bepaald dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering of het verzoek in de procesinleiding. Uit de memorie van toelichting op de Wgbz volgt niet dat, in afwijking van de oude Wtbz, een andere toetsingsmaatstaf moet worden aangelegd onder de Wgbz. Integendeel, opgemerkt wordt:

‘Het is mogelijk dat in één verzoekschrift meerdere vorderingen dan wel verzoeken uit verschillende oorzaken worden samengevoegd of dat twee of meer eisers bij één dagvaarding van één gedaagde of van een ieder van twee of meer gedaagden een geldbedrag vorderen. In dat geval dienen deze vorderingen of verzoeken bij elkaar te worden opgeteld en wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop van de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen of verzoeken.’[6]

Uit dit citaat blijkt dat het beloop of de waarde van de vordering uitsluitend relevant is indien het gaat om een vordering tot betaling van een geldbedrag. Dit wordt bevestigd door de volgende opmerking in de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 12 Wgbz:

‘Een vermeerdering van de eis of het verzoek kan ertoe leiden dat het griffierecht wordt verhoogd en dat er een naheffing plaatsvindt. Dit geval doet zich alleen voor indien de vordering of het verzoek strekt tot betaling van een geldsom. Wordt een vordering of een verzoek van onbepaalde waarde vermeerderd, dan zal nog steeds hetzelfde tarief voor zaken van onbepaalde waarde – van toepassing zijn.’[7]

Ook meer uitdrukkelijk blijkt uit de parlementaire geschiedenis op de huidige Wgbz dat een verklaring voor recht dat een bepaald geldbedrag is verschuldigd, valt in de tariefcategorie van vorderingen van onbepaalde waarde. De wetgever was zich ervan bewust dat dit kon leiden tot ‘strategisch procederen’ maar heeft geen aanleiding gezien om een bijzondere voorziening op te nemen die dit moest voorkomen:

‘Het gaat hier [handelszaken met een onbepaald financieel belang, toev.] vaak om zaken waarin het belang weliswaar niet financieel te waarderen is, maar wel groot is. Deze verhoging [van de griffierechten, toev.] kan strategisch gedrag bij partijen oproepen: een gering financieel belang claimen om zo voor lagere griffierechten in aanmerking te komen. Dit is echter inherent aan ieder systeem waarbij gedifferentieerd wordt naar financieel belang. Het probleem is dan ook niet nieuw. Ook in het huidige stelsel verminderen partijen soms hun eis om in een lagere tariefgroep te vallen of formuleren zij hun eis met een hoog financieel belang als een vordering van onbepaalde waarde om juist in de laagste categoriegroep te vallen. Wanneer een laag bedrag wordt gevorderd om in een lage categorie griffierecht te blijven en deze vordering wordt toegewezen, kan er uiteraard niet meer worden geëxecuteerd. Een verhoging van de eis tijdens de procedure leidt tot een hoger griffierecht dat moet worden bijgestort.’[8]

Ook onder de Wgbz geldt ons inziens dat niet door de vordering mag worden ‘heen gekeken’. Op basis van de jurisprudentie over de Wtbz en de parlementaire geschiedenis van de Wgbz is bij de bepaling van de hoogte van de griffierechten bepalend of betaling van een geldsom wordt gevorderd. Indien geen betaling van een geldsom wordt gevorderd, maar een verklaring voor recht dat een bepaalde geldsom verschuldigd is, dient ons inziens deze vordering te worden aangemerkt als een vordering van onbepaalde waarde en dient de griffier overeenkomstig deze categorie het griffierecht vast te stellen. Een deel van de rechterlijke instanties is gelukkig dezelfde opvatting toegedaan.[9]

Langs deze weg willen wij advocaten oproepen om in ‘verzet’ te komen indien de griffier bij de bepaling van het griffierecht bij een verklaring voor recht dat een bepaald geldbedrag verschuldigd is, door de vordering ‘heen kijkt’. Ook willen wij de procureur-generaal bij de Hoge Raad oproepen om cassatieberoep in belang der wet in te stellen zodat er een einde kan worden gemaakt aan het divergerende beleid op dit punt.


VOETNOTEN
[1] Zie Hof Leeuwarden 15 maart 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0217; Rb. Amsterdam 26 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9438; Hof Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1571; Rb. Noord-Nederland 25 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9636; Hof Den Haag 19 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2762; Hof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2016.
[2] De tarieven voor 2017 zijn te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
[3] Zie Rb. Noord-Nederland 25 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9636.
[4] Zie de tarieven 2017 te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
[5] Zie HR 30 maart 1990, NJ 1990/515; HR 27 september 2002, NJ 2002/533 (Ruinemans); HR 21 november 2003, NJ 2003/72.
[6] Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 11. Zo ook Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 2 en Kamerstukken I 2009/10, 31 758, C, p. 9.
[7] Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 11.
[8] Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 3, p. 23. In dezelfde zin: Kamerstukken II 2013/14, 33 757, nr. 6, p. 24-25; Kamerstukken II 2011/12, nr. 7, p. 42.
[9] Zie Hof Leeuwarden 15 maart 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0217; Rb. Amsterdam 26 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9438; Hof Den Haag 16 april 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1571; Rb. Noord-Nederland 25 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9636; Hof Den Haag 19 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2762.

Advertentie