Kinderalimentatie, partneralimentatie en OTS. Recente rechterlijke uitspraken over deze thema’s komen aan bod in deze Kroniek Personen- en Familierecht. Daarbij komen belangwekkende uitspraken op het gebied van het huwelijksvermogensrecht, het procesrecht en over de Wet Bopz aan de orde. Tot slot worden bepalende wetswijzigingen aangestipt.
Door Liesbeth Willemsen, advocaat bij LNW advocaten en mediators in Gorinchem, en Christiane Verfuurden, advocaat bij Schakenraad Advocaten in Eindhoven en tevens redactielid van dit blad.
Kinderalimentatie
Kinderen uit verschillende relaties
Hoe moet de draagkracht van een ouder worden verdeeld over verschillende kinderen? In zijn arrest van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:157) gaat de Hoge Raad hierop in. De man is verhuisd naar Polen. Hij heeft een nieuwe partner en is met haar een nieuw gezin begonnen. Met zijn eerdere partner heeft hij twee kinderen. Deze eerdere partner heeft de rechtbank verzocht de kinderalimentatie voor de twee kinderen die zij met de man heeft, te verhogen. Als gronden voert zij aan dat de man een hogere draagkracht heeft, zijn twee kinderen met zijn nieuwe partner een lagere behoefte hebben en dat de nieuwe partner een hoog eigen inkomen heeft.
Het hof verdeelt de draagkracht van de man echter gelijkelijk over de drie kinderen, zonder op de stellingen van de vrouw in te gaan. Daarmee heeft het hof zijn oordeel wat de Hoge Raad betreft onvoldoende gemotiveerd. Onder verwijzing naar zijn eerdere arresten oordeelt de Hoge Raad dat voor beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de kinderen uit zijn eerste relatie, van belang is 1) of de kinderen uit zijn tweede relatie een lagere behoefte hebben dan de kinderen uit zijn eerste relatie en 2) of de nieuwe partner een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van de kinderen in de tweede relatie. Het simpelweg gelijkelijk verdelen van de draagkracht over alle kinderen volstaat dus niet, zeker niet als daarover andersluidende stellingen zijn ingenomen.
Zwarte inkomsten
In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2016 (ECLI:GHARL:2016:10067) stelt de man dat zijn inkomen zodanig is gedaald dat hij de eerder vastgestelde kinderalimentatie niet meer kan voldoen. Hij onderbouwt dit met jaarcijfers van zijn onderneming. De vrouw betwist de juistheid van deze stukken niet, maar stelt wel vragen bij de levensstijl van de man, die veel luxueuzer is dan op grond van het door hem gestelde inkomen kan worden gefinancierd. Zij stelt dat de man deze levensstijl financiert met zwarte inkomsten. De man betwist een en ander, maar overlegt geen bewijsstukken van zijn stellingen. Het hof stelt voorop dat stelplicht en bewijslast van het ontbreken van draagkracht rusten op degene die zich op die grond van een onderhoudsverplichting wil bevrijden. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat hij geen draagkracht meer heeft, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gezien de discrepantie tussen levensstijl en gestelde inkomsten lag het op de weg van de man om met bewijsstukken te komen van zijn verklaringen voor de luxe levensstijl.
Forfaitair versus werkelijk
In de vorige Kroniek zijn een tweetal uitspraken van het Hof Den Haag opgenomen waarin, kort gezegd, werd overwogen dat een forfaitair rekenstelsel niet kan worden gehanteerd als 1) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en 2) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. Ook in de uitspraak van 15 februari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:341) rekent het Hof Den Haag voor de berekening van kinderalimentatie met werkelijke lasten. In deze zaak kan de moeder niet in haar eigen levensonderhoud voorzien, zodat het hof van oordeel is dat de kosten van de minderjarige volledig voor rekening van de man komen. Het hof overweegt dan dat het voor de berekening van de draagkracht partijen één rekensysteem zal hanteren. Dat houdt in dat het hof het behoefte- en draagkrachtmodel zal hanteren, waarbij rekening wordt gehouden met de werkelijke lasten van de man, zowel voor de berekening van de kinderalimentatie als voor de berekening van partneralimentatie.
Zorgkorting 65%
Dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, maakt niet dat zij niet gehouden is een bijdrage te leveren aan de kosten die de man voor de kinderen maakt, zo overweegt het Hof Den Haag in zijn uitspraak van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:3091). In dezen is een uitgebreide zorgregeling overeengekomen die neer komt op een co-ouderschap. Dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, brengt daarom niet met zich mee dat de vrouw al alle kosten voor de kinderen voor haar rekening neemt. Het hof neemt bij het bepalen van het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen een zorgkorting van 65 procent in aanmerking. Dit gelet op het feit dat de vrouw het grootste gedeelte van alle kosten boven het verblijf van de kinderen voor haar rekening neemt, alsook de behoefteverhogende kosten.
Partneralimentatie
Prejudiciële vragen kind gebonden budget en behoefte partneralimentatie
Het kindgebonden budget blijft de gemoederen bezig houden. In oktober 2015 heeft de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen aangegeven hoe om te gaan met het kindgebonden budget bij de bepaling van de behoefte van het kind en de berekening van de draagkracht van de ouder die het kind gebonden budget ontvangt. Op 22 februari 2017 heeft het Hof Den Haag opnieuw prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Ditmaal over de vraag hoe het kindgebonden budget moet worden meegenomen in de berekening van partneralimentatie. Het Hof Den Haag heeft de Hoge Raad gevraagd bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden.
Limitering
In de afgelopen maanden is in een aantal uitspraken bevestigd dat er hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering van partneralimentatie. Het Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt zowel in zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:10433) als in de uitspraak van 14 februari 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:1388) dat een rechterlijke limitering een definitief karakter heeft in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn (behoudens de uitzondering van artikel 1:401 lid 2 BW).
In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. In eerstgenoemde uitspraak heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw binnen een nu al te bepalen termijn in staat zal zijn om in haar eigen behoefte te voorzien. Voor zover de man in dit verband heeft gewezen op de in zijn ogen korte duur van het huwelijk van partijen en de omstandigheid dat daaruit geen kinderen zijn geboren, overweegt het hof dat de duur van het huwelijk ruim meer is dan de vijf jaren die de wetgever als grens heeft gesteld in het hiervóór aangehaalde vierde lid van artikel 1:157 BW. In laatstgenoemde uitspraak heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom na vijf jaren – in afwijking van de hoofdregel – een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Ook het Hof s-Hertogenbosch wijst in zijn uitspraak van 9 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:443) het verzoek tot limitering af. Wel acht het hof het in deze zaak op voorhand redelijk dat de vrouw, als zij dat wenst, minder uren per week gaat werken. Partijen in deze zaak zijn ruim 28 jaar gehuwd geweest en naderen beiden de pensioengerechtigde leeftijd. De man ontvangt partneralimentatie en de vrouw werkt nog voltijd. Zij wil op termijn minder uren gaan werken, maar voelt zich door haar alimentatieverplichting belemmerd in de mogelijkheden daartoe. Het hof acht dat dus wel redelijk en overweegt daarbij dat, voor zover dit de draagkracht van de vrouw negatief zal beïnvloeden, hierin dan een grondslag gelegen is de partneralimentatie te wijzigen.
OTS
Omgangsondertoezichtstelling
Een omgangsondertoezichtstelling is mogelijk, maar aan de motivering van de toewijzing worden hoge eisen gesteld. Dat bevestigt de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:766). Dit is in lijn met het arrest van 19 februari 2016 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:295), dat is opgenomen in de vorige Kroniek. In de procedures die vooraf zijn gegaan aan het arrest van 21 april jl. heeft de vader verzocht om een ondertoezichtstelling. Aan dit verzoek legt de vader, onder verwijzing naar artikel 1:255 BW, ten grondslag dat het kind ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, nu de moeder niet meewerkt aan de door de rechtbank gelaste omgangsregeling en het kind het recht onthoudt haar vader te zien. De zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is, wordt door de moeder niet geaccepteerd.
Een ondertoezichtstelling is nodig gezien de beperkte opvoedingscapaciteit van de moeder. Zowel de rechtbank als het hof wijst het verzoek van de vader toe. In cassatie herhaalt de Hoge Raad zijn overwegingen in het arrest van 19 februari 2016 en overweegt aldus dat de vraag of een omgangsondertoezichtstelling mogelijk is, beantwoord dient te worden met inachtneming van de in artikel 1:255 lid 1 BW gestelde eisen en dat daarbij onverminderd betekenis toekomt aan de maatstaf die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld in verband met artikel 1:254 (oud) BW. De maatregel van ondertoezichtstelling kan gerechtvaardigd zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
Aan de motivering van de toewijzing worden hoge eisen gesteld. Dat is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op. In het arrest van 21 april jl. berust de ondertoezichtstelling echter niet alleen op het nietnakomen van de omgangsregeling in het verleden of op de verwachting van het hof dat de omgang stagneert zonder dat de ondertoezichtstelling voortduurt. Er is ook sprake van een ernstige bedreiging die voor de dochter uitgaat van het ontbreken van communicatie en het wantrouwen tussen de ouders.
Zelfstandig rechtsmiddel minderjarige bij OTS?
Dat een minderjarige niet zelfstandig in appel kan tegen een beschikking waarin hij onder toezicht is gesteld bepaalde het Hof Amsterdam in zijn arrest van 20 september 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:3563). Ingevolge artikel 1:245 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is een minderjarige – behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen – onbekwaam om in persoon in rechte op te treden of daartoe iemand te machtigen. Een minderjarige dient in beginsel in rechte te worden vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger. Het hof passeert de stellingen over de procespositie van de minderjarige op grond van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het Nederlandse bestuurs- en het strafrecht, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014.
In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad dat het in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 12 IVRK verankerde recht van de minderjarige op toegang tot de rechter voldoende is gewaarborgd door de mogelijkheid van de minderjarige om – indien hij meent dat zijn belang ter zake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd – aan de rechter te verzoeken een bijzondere curator te benoemen, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Volgens de Hoge Raad kan van dit laatste worden uitgegaan. Dat in de onderhavige zaak het hof het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator over de minderjarige te benoemen heeft afgewezen omdat niet gebleken is van een belangentegenstelling tussen de minderjarige en haar ouders, maakt dit niet anders. Bij gebreke van een dergelijke belangentegenstelling zijn het immers de ouders die als wettelijk vertegenwoordiger het onderhavige hoger beroep hadden kunnen instellen. Dat de ouders dat om hen moverende redenen niet hebben gedaan, maakt niet dat de minderjarige in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat het voor de ouders onmogelijk was daartoe over te gaan.
Huwelijksvermogensrecht
Bewijsvermoeden artikel 1:141 lid 3 BW
In het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:161) zijn partijen bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen dat tussen hen geen vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan. Daarbij zijn zij tevens (onder andere) een periodiek verrekenbeding voor onverteerde netto-inkomsten overeengekomen. In dezen is sprake van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding, zodat thans moet worden verrekend met inachtneming van artikel 1:141 BW. De man heeft een uitdrukkelijk beroep gedaan op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Door partijen is geen beroep gedaan op de uitzondering die in dat artikel is opgenomen en door het hof is niet overwogen dat deze uitzondering van toepassing is.
Het hof lijkt verder van oordeel te zijn dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning, die eigendom is van de vrouw, is ontstaan uit te verrekenen vermogen. De klacht van de man op dit punt treft doel. De Hoge Raad overweegt namelijk dat het bij voornoemde stand van zaken aan de vrouw is om te stellen en aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op grond van het periodiek verrekenbeding had moeten worden verrekend. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.