Onnodige vertraging in de strafrechtelijke vervolging van een verdachte moet kunnen leiden tot stopzetting van die vervolging. Daarvoor pleit Hans Anker in de Nieuwsbrief Strafrecht. Dit in tegenstelling tot de Hoge Raad, die heeft bepaald dat een overschrijding van de redelijke termijn voor de officier van justitie geen gevolgen heeft voor zijn recht op vervolging.
Rechters blijken in de praktijk met die regeling niet goed uit de voeten te kunnen. ‘Actieve en creatieve advocaten moeten zich dus niet neerleggen bij de (teleurstellende) leer van de Hoge Raad die tot gevolg heeft dat oude strafzaken waarin jarenlang niks is gebeurd toch door de strafrechter moeten worden berecht,’ bepleit Anker. Dit kan bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie in dergelijke gevallen niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren.
Beëindiging strafzaak bij overschrijding redelijke termijn
Ook maken advocaten volgens Anker in toenemende mate gebruik van de bevoegdheid van artikel 36 Wetboek van Strafvordering om de rechtbank tijdens het vooronderzoek te verzoeken om te verklaren dat de strafzaak is geëindigd. Er volgt dan geen inhoudelijke behandeling van de zaak. ‘Rechters blijken hiervoor gevoelig in zaken waarin het OM een zaak te lang op de plank heeft laten liggen.’ De redelijke termijn voor vervolging bedraagt voor volwassen verdachten twee jaar en voor minderjarigen zestien maanden.
‘Van het niet sanctioneren van inactiviteit bij het OM gaat immers geen enkele prikkel uit om in de toekomst verdachten minder lang te laten wachten,’ schrijft Anker.