De dekens kunnen sinds 2015 een bestuurlijke sanctie zoals een boete of last onder dwangsom opleggen. Hoe gebruiken zij deze bevoegdheid?
Door Mark West
Advocaten kunnen handelingen verrichten of nalaten naar aanleiding waarvan de deken op grond van artikel 45g Advocatenwet een bestuurlijke boete of last onder dwangsom kan opleggen (Wet positie en toezicht advocatuur, Stb. 2014, 354). Deze boete bedraagt maximaal 8.200 euro en komt ten bate van de Nederlandse orde van advocaten (art. 45g lid 2 en 4 Advocatenwet).
De deken kan zijn handhavingsbevoegdheid aanwenden bij niet-naleving door advocaten van voorschriften die betrekking hebben op de opleiding en stage van advocaten (art. 9b lid 6 en 9c lid 2 Advocatenwet), de bevordering van de vakbekwaamheid van advocaten, de kwaliteit van de beroepsuitoefening, de verplichte aansluiting bij een klachten- en geschillenregeling, het inrichten van een behoorlijke administratie en de beroepsaansprakelijkheidsverzekering (art. 28 lid 2a t/m d Advocatenwet). Deze regels zijn nader uitgewerkt in de Verordening op de advocatuur.
Advocaten kunnen, indien belanghebbend, de deken ook verzoeken handhavend op te treden tegen een andere advocaat wegens vermeend overtreden van een van deze voorschriften. Vanwege de beginselplicht tot handhaving die decennia geleden in de jurisprudentie is ontwikkeld (zie bijv. ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2837, r.o. 3.1), kan worden aangenomen dat (ook) de deken als bevoegde toezichthouder (zie art. 45a Advocatenwet) in de regel van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik moet maken als sprake is van een overtreding. Het algemeen belang is daarmee gediend.
Het enige voorbeeld uit de rechtspraak van de afgelopen tweeënhalf jaar over de toepassing van artikel 45g Advocatenwet betreft de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 14 oktober 2016 (ECLI:NL: RBOVE:2016:3979). Uit deze uitspraak blijkt dat de deken van Overijssel nog moest wennen aan zijn handhavingsbevoegdheid. De deken verklaarde het bezwaar van twee advocaten niet-ontvankelijk. Hun bezwaar was gericht tegen de dekenbeslissing tot het niet in behandeling nemen van een handhavingsverzoek van de twee advocaten. Het verzoek had betrekking op vermeend strijdige werkzaamheden van een andere advocaat binnen een niet bij de deken gemeld en volgens verzoekers oneigenlijk samenwerkingsverband. Verzoekers zouden volgens de deken geen (concurrentie)belang hebben, zodat die beslissing volgens de deken geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank oordeelde, niet verrassend, evenwel anders. Omdat een handhavingsverzoek binnen het bereik van de bestuurlijke handhaving van de deken valt, is de reactie van de deken op dat verzoek een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep (r.o. 2.4). Verder waren de advocaten volgens de rechtbank wel belanghebbenden: zij hadden een eigen, objectief bepaalbaar, actueel en persoonlijk belang bij die beslissing. De advocaten konden in voornoemd belang zijn geraakt door de wijze waarop de betrokken advocaat naar buiten toe had opgetreden. Dit vormt een handelen waarop artikel 7.4 van de Verordening op de advocatuur ziet (r.o. 2.6 en 2.7). Conclusie: de deken dient een nieuwe, inhoudelijke beslissing op bezwaar te nemen.
Nu de handhavingsbevoegdheid van de deken betrekking heeft op de vakbekwaamheid van advocaten en de kwaliteit van de beroepsuitoefening, lijken er veel gronden te bestaan voor een verzoek om handhaving door advocaten, dan wel voor de deken om handhavend op te treden. De bestuurlijke boete die de deken op grond van artikel 45g lid 1 Advocatenwet kan opleggen, dient daarmee als alternatief op de klachtprocedure van artikel 46c Advocatenwet. Let wel: als tegen een advocaat wegens dezelfde gedraging al een klachtprocedure ex artikel 46c Advocatenwet is gestart, kan de deken niet tot boeteoplegging besluiten (art. 45g lid 3 Advocatenwet).
Dit artikel is ook verschenen in het Advocatenblad van september 2017.