Letselschadeadvocaten Edwin Bosch en Maarten de Klerk zijn het niet eens met strafadvocaat Peter Plasman, die vindt dat het slachtoffer teveel ruimte krijgt in de rechtszaal. Als er iets te ver is doorgeschoten, dan is het de onschuldpresumptie, betogen zij. 

Mr. Plasman hield op 23 juni 2017 tijdens het Nationaal Strafrecht Congres een voordracht waarin hij betoogt dat de uitbreiding van slachtofferrechten zo ver is doorgeschoten dat de onschuldpresumptie wordt aangetast. Het Advocatenblad heeft dit online gepubliceerd onder de kop “Plasman bepleit inperking spreekrecht voor slachtoffers“.

In het Advocatenblad van september 2017 is Plasmans pleidooi opnieuw afgedrukt, echter nu in fors uitgebreide versie, voorzien van de kop “Weg met het slachtoffer“, en zonder de bezwaren en nuancerende opmerkingen die de Stichting LANGZS (Landelijk Advocaten Netwerk Gewelds- en Zedenslachtoffers) op 30 juni 2017 al kenbaar heeft gemaakt.

De stellingen van mr. Plasman zijn echter nog altijd verontrustend, en zijn argumenten niet steekhoudend. Daarom zien wij onszelf gedwongen om te reageren. En wel met een klein steentje in de vijver.

Als er namelijk iets ver is doorgeschoten in het Nederlandse strafproces, dan is het wel de onschuldpresumptie. Zelfs in de meest panklare zaken krijgen verdachten en strafpleiters alle ruimte om uitputtend verweer te voeren, soms op het absurde af. De putatieve noodweerexcessen worden schaamteloos de zittingszaal in geslingerd. Verdachten liegen straffeloos tegen de klippen op en de verdediging rijgt evident kansloze schorsingsverzoeken en vergezochte onderzoekswensen aaneen. Als er al gefulmineerd wordt (woordkeus van mr. Plasman), dan is dat nogal eens de verdediging tegen het OM. De strafrechter moet het allemaal onbewogen aanhoren, want de geringste bedenking of tegenwerping schept reeds een risico op wraking.

Het bovenstaande is uiteraard gechargeerd. Het is ook niet zomaar van toepassing op alle verdachten of op alle strafadvocaten. Bovendien zijn de rechten van de verdachte en de verdediging belangrijke verworvenheden. Het uitoefenen van deze rechten heeft soms nadelige bijwerkingen, maar die nemen we voor lief, omdat de bescherming van een verdachte nu eenmaal een van de fundamenten is onder een goed functionerende rechtstaat.

Onschuldpresumptie

Maar het bovenstaande illustreert wel dat áls Plasman al gelijk zou hebben met zijn stelling dat de slachtofferrechten afbreuk doen aan de onschuldpresumptie, dit nog niet een zodanig groot en acuut probleem vormt als hij doet voorkomen. Anders gezegd: als de versterkte positie van het slachtoffer al zou leiden tot enige inperking van de grote ruimte die de verdachte heeft, dan zou dat misschien best een gezonde ontwikkeling (kunnen) zijn, omdat daarmee een bescheiden halt wordt toegeroepen aan het ongebreidelde uitdijen van de onschuldpresumptie.

Echter, daar gaat het niet om. Het gaat erom dat Plasman ongelijk heeft met zijn stelling dat de onschuldpresumptie wordt aangetast.

Plasman voert drie argumenten aan waaruit volgens hem blijkt van disbalans tussen de rechten van slachtoffer en verdachte. Zo mag (a.) van de verklaring van de verdachte in beginsel wél een geluidsopname worden gemaakt, en van die van het slachtoffer niet. Ook krijgt de verdachte (b.) geen aparte advocaat toegevoegd om zich tegen een voegingsvordering te verweren. Verder meent hij (c.) dat de verdachte zich noodgedwongen terughoudend opstelt in zijn uitlatingen om te voorkomen dat deze zijn eigen glazen ingooit, een belemmering die voor het slachtoffer niet zou gelden.

Het zijn drie argumenten waaruit blijkt dat Plasman helaas niet in staat is om zich te verplaatsen in de moeizame positie van het slachtoffer.

Dat (a.) van de verklaring van het slachtoffer geen geluidsopname mag worden gemaakt, kan namelijk even goed opgevat worden als een duidelijk (welhaast letterlijk) voorbeeld van de vaak geuite klacht van slachtoffers dat zij zich niet gehoord voelen, omdat het strafproces over hun hoofd heen gevoerd wordt.

Dat (b.) de verdachte geen advocaat toegevoegd krijgt om zich te verweren tegen een vordering tot schadevergoeding, gaat wel erg gemakkelijk voorbij aan de praktijk waarin strafadvocaten in omvangrijke zaken veel vaker toestemming van de Raad voor Rechtsbijstand krijgen om extra uren aan het dossier te besteden dan slachtofferadvocaten. De slachtofferadvocaat heeft pas sinds kort recht op de zittingstoeslagen die altijd al voor de verdediging golden. De behoefte aan niet-strafrechtelijke expertise is bovendien voor de verdachte niet een probleem dat nieuw is, of uitsluitend ontstaat zodra een vordering tot schadevergoeding tegen hem wordt ingediend. Immers, allerlei soorten strafzaken vergen specifieke deskundigheid buiten het strafrecht: fiscale strafzaken, ontnemingsvorderingen, economische strafzaken, jeugdstrafzaken, tbs-zaken, enzovoort. Net als van de staande en de zittende magistratuur mag van de strafrechtbalie worden verwacht dat zij zich deze materie eigen maakt. En aangezien de vordering niet onevenredig belastend mag zijn, gaat het vaak (helaas) om vorderingen van eenvoudige aard.

Dat (c.) de verdachte belemmerd zou worden door zijn eigen belangen, en het slachtoffer ongehinderd zijn gang maar kan gaan, is een grenzeloze miskenning van de werkelijkheid, die in veel gevallen eigenlijk andersom is. Juist het slachtoffer moet bij uitstek op procedurele eieren lopen. Hij moet immers zien te voorkomen dat zijn vordering tot schadevergoeding wordt bestempeld als een onevenredige belasting van het strafgeding. Deze kwalificatie leidt nog altijd (ondanks de aanscherping van het wettelijke criterium) zeer vaak en zonder veel omhaal van motivering tot niet-ontvankelijkverklaring – tot grote en doorgaans terechte frustratie van het slachtoffer. Want hoewel een verwijzing naar de civiele rechter weliswaar sympathiek klinkt, is het strafgeding (door de daaraan gekoppelde voorschotregeling) voor veel slachtoffers de enige reële mogelijkheid om (een deel van) de door hen geleden schade vergoed te krijgen.

Wassen neus

Plasman is bang dat het onderscheid tussen verdachte en dader uit het zicht raakt. Hij overschat daarmee het gros van de publieke opinie: die heeft namelijk toch al nooit veel oog gehad voor het verschil tussen deze twee begrippen. En hij onderschat ermee de strafrechter: die is namelijk prima opgeleid om dat onderscheid te maken. En hij vergeet dat strafpleiters wellicht iets te vaak juist hun eigen cliënt zien als slachtoffer: de treurige persoonlijke omstandigheden, de spreekwoordelijke slechte jeugd, de verslavingsperikelen, het niet ál te lange strafblad, en alle andere strafmaatverweren worden in de strafprocedure niet zelden uitgebreider besproken dan de tenlastegelegde feiten. Allemaal prima, maar dan gaat het niet aan om te klagen over de enkele persoonlijke noot die doorklinkt in de slachtofferverklaring. Alsof de rechter daardoor opeens zodanig geraakt zou worden dat hij geen helder zicht meer heeft op hetgeen van belang is voor zijn beslissingen in het kader van artikel 348 en 350 Sv.

Plasman voert ook aan dat de slachtofferrechten voor een deel een wassen neus zijn. Op dit punt heeft hij – helaas – gelijk. Het grote risico op een mager gemotiveerde niet-ontvankelijkverklaring; het ontbreken van de nodige rechtsmiddelen voor het slachtoffer; de gebrekkige informatievoorziening; de beperkte mogelijkheden om schadevergoeding te vorderen: zomaar enkele van de vele omstandigheden die het slachtoffer qua rechtsbescherming op grote achterstand zetten. Een goede slachtofferadvocaat informeert zijn cliënt daarover uitgebreid en realistisch en begeleidt slachtoffers bij het gebruik van het hun toekomende spreekrecht. Daarmee worden te hooggespannen verwachtingen en teleurstellingen voorkomen. Uitleg over de onschuldpresumptie hoeft een slachtofferadvocaat zelden te geven: veel slachtoffers zijn daarvan toch al goed op de hoogte.

Plasmans stelling dat het optreden van slachtoffers en hun advocaten geen wezenlijk verschil maakt en dat de slachtofferrechten dus als fopspeen fungeren, is echter een forse miskenning van de vooruitgang die de Europese en nationale wetgevers hebben bewerkstelligd bij het versterken van de rechten van het slachtoffer, en van de waardevolle bijdrage die gespecialiseerde slachtofferadvocaten aan het strafproces leveren.

Plasman eindigt met de oproep om het slachtoffer weg te houden bij de verdachte, ten behoeve van een fair trial. Helaas. Verdachte en slachtoffer zijn tot elkaar veroordeeld. Ze ontkomen niet aan elkaar, hoe graag beiden dat ook zouden willen.

Mr. M.P. de Klerk, LANGZS

Mr. E.W. Bosch, ASP, LANGZS

Slachtofferadvocaten

Advertentie