Ze promoveerden nagenoeg tegelijkertijd, Robert Sanders (48) en Nathalie Fanoy (52). Beiden aan de UvA, bij de leerstoel advocatuur, onder toeziend oog van prof. Floris Bannier. Zo is de advocatuur zomaar twee doctoren rijker.
Door Nathalie Gloudemans-Voogd & Kees Pijnappels / Beeld: Sjoerd van der Hucht
Fanoy: ‘Vertrouwelijkheid kent knelpunten’
‘Het vertrouwelijkheidsbeginsel is zo belangrijk. We weten sinds de uitspraak Notaris Maas dat vertrouwelijkheid is gebaseerd op een algemeen rechtsbeginsel, niet eens op een wettelijke regeling. Het gaat vóór waarheidsvinding en is van wezenlijk belang om je rol als advocaat te vervullen. Die uitgangspositie wordt nog steeds onderschreven: in uitspraken en inmiddels ook in wetgeving. Als dat het uitgangspunt is, vroeg ik me af, hoe is dan de toepassing van de geheimhoudingsplicht en, in het verlengde daarvan, het verschoningsrecht in Nederland? Betekenen de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht dat vertrouwelijkheid hier gegarandeerd is? Welke uitzonderingen of beperkingen zijn mogelijk zonder afbreuk te doen aan dat algemene rechtsbeginsel?
Ik concludeer dat het vertrouwelijkheidsbeginsel geen absoluut, volkomen recht is. Maar alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kun je als advocaat je geheimhoudingsplicht doorbreken. Dan moet er echt sprake zijn van het voorkomen van levensbedreigende omstandigheden en een advocaat die in gewetensnood komt. Verder dan dat zou het niet moeten gaan. Bij voorkeur zou doorbreking als uitzondering op het beginsel vastgelegd worden in de wet. Als je dan je geheimhoudingsplicht moet doorbreken, zou ik willen zeggen: kies voor de minst beperkende manier. Ga niet eerst naar de politie, maar naar de deken.
Verder stel ik voorop dat vertrouwelijkheid hier in belangrijke mate is gegarandeerd. Maar mijn onderzoek toont wel knelpunten aan. Zo woedt er een discussie vanuit het OM: het vertrouwelijkheidsbeginsel zou de bestrijding van criminaliteit hinderen. Nu is dat zo, maar het gaat wel om een belangenafweging. Er gaan vooral geluiden op voor interne feitenonderzoeken; daar zou het vertrouwelijkheidsbeginsel niet voor gelden. Maar het maakt niet uit welke werkzaamheden advocaten verrichten. Belangrijker is voor welk doel de advocaat is benaderd door een cliënt. Hebben de cliënt en de advocaat contact in een juridische context? Dan zijn de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht gewoon van toepassing. Ook op nieuwe activiteiten als interne feitenonderzoeken, of op mailtjes waarbij een advocaat in cc staat.
Voor ik aan dit proefschrift begon, was ik zelf advocaat. Je weet natuurlijk dat je een geheimhoudingsplicht hebt, maar niet precies wat daar allemaal mee te maken heeft. Je cliënt heeft al helemaal geen idee wat het inhoudt. Advocaten zouden er eigenlijk in het eerste gesprek iets over moeten zeggen, of een passage aan moeten wijden in de opdrachtbevestiging. Dat het bijvoorbeeld ook standhoudt bij een rechter. Volgens mij gebeurt dat nog maar zelden in de praktijk.’
Sanders: ‘Tuchtrecht is tweestromenland’
‘Mijn proefschrift ‘Orde en discipline’ gaat over de ontwikkeling van de verschillende belangen binnen het advocatentuchtrecht. Enerzijds de collectieve belangen, het maatschappelijk belang van een behoorlijke beroepsuitoefening en het gezamenlijk belang van de beroepsgroep. Anderzijds de individuele belangen, die van de klager en die van de beklaagde advocaat.
Napoleon heeft in ons land gezorgd voor een uniform advocatentuchtrecht. In Frankrijk was tijdens de revolutie de advocatuur afgeschaft, maar Napoleon zag in dat advocaten onmisbaar waren voor een goede rechtspleging. Tegelijkertijd vreesde hij de mondige, goed opgeleide en goed georganiseerde advocatuur. Hij heeft het tuchtrecht dan ook gebruikt als instrument om de advocatuur onder politieke controle te brengen. Toen in 1838 de Nederlandse wetgeving werd ingevoerd, is de Hoge Raad, die de regeling van de balie heeft opgesteld, op dezelfde voet verdergegaan.
Langzaam maar zeker heeft het tuchtrecht zich vervolgens ontworsteld aan het toezicht door het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Dat vindt zijn hoogtepunt in 1952, met de Advocatenwet. Vanaf dan ligt het tuchtrecht in hoger beroep niet meer bij de rechter, maar bij het hof van discipline.
Op de procespositie van de beklaagde advocaat is artikel 6 EVRM gaan inwerken. In de tuchtprocedure is het de advocaat die zich moet verantwoorden, daarbij heeft hij ook een aantal verdedigingsrechten gekregen.
Maar ook de klager heeft een steeds sterkere positie als procespartij gekregen. Oorspronkelijk kende het tuchtrecht een zuiver inquisitoir proces, ten behoeve van en uitgevoerd door de beroepsgroep. De procespositie van de klager is zodanig ontwikkeld dat hij recht heeft op toegang tot de tuchtrechter, in hoger beroep kan, zich kan laten bijstaan en inzage heeft in de processtukken, terwijl het ooit de vraag is geweest of een klager wel kennis zou mogen nemen van de beslissing naar aanleiding van zijn klacht. Nu is er eerder sprake van een accusatoir proces, waarbij de klager en de advocaat tegenover elkaar staan voor de tuchtrechter. Stilaan moeten we ons de vraag stellen of de tuchtrechter, ook uit oogpunt van proceseconomie, een rol kan gaan spelen bij het compenseren van een gedupeerde klager.
Daarnaast heeft ook het inquisitoire proces zich verder ontwikkeld, waarbij de deken in zijn versterkte rol van toezichthouder met een ambtshalve klacht het algemeen belang behartigt.
De conclusie is dat het advocatentuchtrecht zich heeft ontwikkeld tot een tweestromenland.’
Dit artikel is verschenen in het Advocatenblad van oktober 2017. De hele editie is hier te lezen.