De Raad voor de Rechtspraak vindt niet dat sprake moet zijn van verplichte procesvertegenwoordiging als schuldeisers en bedrijven een onderhands akkoord voorleggen aan de rechter met het doel een faillissement te voorkomen. Dat schrijft de raad in een advies aan minister Dekker (Rechtsbescherming) over het zogeheten wetsvoorstel WHOA. 

De aanpassing van de Faillissementswet (Fw) geeft de rechtbank de bevoegdheid te beslissen over een onderhands akkoord tussen een onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders als daarmee faillissement kan worden voorkomen. Het voorgestelde procesrecht voorziet in verplichte procesvertegenwoordiging, maar dat werpt volgens de Rechtspraak een extra drempel op en beperkt daarmee de toegang tot de rechter. De veronderstelling dat een advocaat onnodige verzoeken voorkomt overtuigt niet, stelt de raad. Daarnaast is het in de ogen van de raad niet consequent dat partijen bijna altijd een advocaat moeten inschakelen, maar dat een schuldenaar wel zelf een schorsingsverzoek mag indienen.

De Rechtspraak zegt verder bezorgd te zijn over de beperkte rol van de rechtbank bij het verbindend maken van een onderhands akkoord. De rechter mag alleen de procedure toetsen, niet de inhoud. Volgens de raad kan rechter daarmee niet ingrijpen bij mogelijke misstanden. ‘De rechtbank verwordt met deze regeling tot een tandeloos stempelloket’, stelt De Rechtspraak.

Advertentie