Mede dankzij het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie werken in Nederland veel grensarbeiders. In die arbeidsrelaties kunnen conflicten ontstaan die leiden tot procedures. Welk recht is dan van toepassing en welke rechter is bevoegd?
Voor het antwoord op de vraag naar het toepasselijk recht is de Verordening van 17 juni 2008 (hierna: Rome I) van belang. Deze verordening geldt voor overeenkomsten gesloten na 17 december 2009.[1] Wanneer partijen stapsgewijs de leden van de artikelen 3, 8 en 9 van Rome I doorlopen, wordt meestal vanzelf helder welk recht van toepassing is. Artikel 3 Rome I geeft aan dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Als in de arbeidsovereenkomst met een Belgische grensarbeider wordt aangegeven dat Nederlands recht van toepassing is, dan is logischerwijs dit recht van toepassing.
Vervolgens richt artikel 8 Rome I zich op de individuele arbeidsovereenkomst. Lid 1 van dit artikel geeft aan dat de basisregel van artikel 3, de vrije rechtskeuze, als uitgangspunt dient. Bij het ontbreken van een rechtskeuze bepaalt artikel 8 lid 2 Rome I dat de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht. Als de werknemer niet gewoonlijk in eenzelfde land zijn arbeid verricht, dan is op grond van artikel 8 lid 3 Rome I het recht van het land waar de werkgever gevestigd is van toepassing.
Maar let op, artikel 8 lid 4 Rome I bepaalt dat wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst een nauwere band heeft met een ander land dan voortvloeit uit lid 2 of 3, dan het recht van dit andere land van toepassing is.
Een belangrijke beperking op de vrije rechtskeuze van artikel 3 lid 1 van Rome I wordt aangebracht in de tweede volzin van dit lid. De rechtskeuze mag er niet toe leiden dat de werknemer rechtsbescherming verliest doordat een voor hem gunstigere dwingende bepaling door de vrije rechtskeuze buitenspel wordt gezet. Artikel 9 Rome I geeft een tweede uitzondering, namelijk dat bepaalde bijzondere bepalingen van dwingend recht altijd van toepassing zijn ongeacht het toepasselijk recht (de voorrangsregels). Nederlandse voorbeelden hiervan zijn bepalingen uit de Arbeidstijdenwet of de Arbeidsomstandighedenwet. De vrije rechtskeuze is dus niet zo vrij als de naam doet vermoeden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welke rechter bevoegd is, aan de hand van Verordening nr. 1215/2012 (EEX).[2] Als de werkgever de gerechtelijke procedure entameert dan kan hij op grond van artikel 22 EEX de werknemer alleen voor het gerecht dagen op het grondgebied waar de werknemer woonplaats heeft. Werknemers kunnen daarentegen kiezen uit verschillende mogelijkheden en bezien wat voor hen het meest gunstig is. Als de werknemer de gerechtelijke procedure entameert dan kan op grond van artikel 21 EEX de werkgever opgeroepen worden voor de gerechten 1) van de lidstaat waar de werkgever gevestigd is, 2) in een andere lidstaat waar de werknemer gewoonlijk werkt, of 3) in een andere lidstaat waar de vestiging zich bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen. Deze laatste mogelijkheid speelt alleen als de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt.
Bij geschillen rond grensoverschrijdende arbeid kan het dus gebeuren dat een Belgische werknemer zijn Nederlandse werkgever voor de Belgische rechter daagt die vervolgens de kwestie naar Nederlands recht dient te beoordelen.
Door / Susan Nooijen
NOTEN
[1] Op contracten van voor die datum geldt het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980 (hierna: EVO). Met Rome I is het systeem in grote lijnen hetzelfde gebleven.
[2] Deze verordening vervangt sinds 10 januari 2015 de oude EEX-verordening.
Dit artikel is ook verschenen in het Advocatenblad van januari 2018. De hele editie is hier te lezen.