Mevrouw V. slaakt een hoorbare zucht. Drieënhalf jaar hangt haar al een strafzaak boven het hoofd en vandaag is het eindelijk zover. De meervoudige kamer in Amsterdam buigt zich over de vraag of ze zich heeft versproken over een lopend politieonderzoek naar mensenhandel tegenover een van de prostituees die bij haar een kamer huurden.
Dat onderzoek richtte zich op de vriend van de Hongaarse mevrouw F. Daarvoor vroeg de Amsterdamse politie bij V. gegevens op over F. Toen de politie haar later zelf sprak, vroeg F. wat er aan de hand was omdat al haar gegevens waren opgevraagd bij de kamerverhuurder.
‘Ik weet niet wat ze daarmee bedoelt,’ zegt mevrouw V.
‘Dat kun je toch moeilijk anders vertalen dan: de politie heeft naar je gevraagd?’ zegt de voorzitter. Hij pakt het dossier erbij en leest voor uit twee verklaringen van F., de laatste als getuige bij de rechter-commissaris. ‘V. kwam op mijn kamer en vroeg of ik problemen had, omdat de politie gegevens had opgevraagd.’
‘Dat verbaast me,’ zegt V. ‘We hebben in het verleden al tientallen keren van dit soort vorderingen gehad. Ik weet dat we dat niet mogen doorvertellen en dat doe ik dus ook niet. Ik vind dit een heel vervelende zaak en ik heb er heel lang over nagedacht wat er voor miscommunicatie kan zijn geweest. Er is natuurlijk een taalbarrière.’
‘Maar de rechter-commissaris heeft met mevrouw F. gesproken via een Hongaarse tolk,’ zegt de voorzitter. ‘Dan zou die taalbarrière toch geslecht moeten zijn?’
‘Mevrouw V. heeft de gegevens gewoon geleverd en ze wist dat je dat niet verder mag vertellen,’ zegt de officier van justitie. ‘Het gaat hier om de vriend van een van haar huursters die we vervolgen, en je wilt niet dat hij weet dat de politie onderzoek naar hem doet. Toch is dat precies wat hier is gebeurd.’
Het bewijs is dun, het is het ene woord tegen het andere. De officier wendt zich tot de rechter. ‘Het bewijs leunt vooral op de drie verklaringen van mevrouw F. Het belangrijkste steunbewijs is dat ze wéét dat de politie navraag naar haar doet. Dat kun je zien als een apart bewijsmiddel. Je kunt wel zeggen: mevrouw F. verzint van alles, maar het klópt. Zo stijgen we uit boven het bewijsminimum, en ik denk dat u tot een veroordeling kunt komen.’
Wat er precies is gebeurd? De officier weet het ook niet; tegenover de politie heeft mevrouw V. niks willen zeggen. Hij houdt het op een verspreking, gemaakt in een nazorggesprek tussen huurder en verhuurder; het soort gesprekken dat kamerverhuurders moeten houden als onderdeel van hun zorgplicht voor de meisjes. ‘Het kan een opmerking zijn die je per ongeluk maakt,’ zegt de officier. ‘Je moet best opletten om het niet te vertellen.’ Hij eist 3.000 euro boete voor het bedrijf en een werkstraf van veertig uur voor V.; als hij had gedacht dat V. bewust het politieonderzoek wilde frustreren, zegt hij, was hij veel hoger gaan zitten.
‘De officier heeft gelijk als hij zegt dat de enkele verklaring van F. niet voldoende is,’ zegt advocaat Dennis Wolters. ‘De Hoge Raad zegt ons elke keer dat het afhangt van het geval. Wat hebben we hier meer dan die verklaring? De stelling van de officier is dat wat mevrouw vertelt, voldoet aan het bewijsminimum, enkel omdat het klopt, en dat mijn cliënten het dus wel moeten hebben gedaan. Dat gaat mij te ver. Het kan best zijn dat het een derde is geweest. De politie weet van die vordering en misschien de gemeente ook wel. Het stikt van de handhavers die te pas, en vooral te onpas, langslopen om gesprekken aan te gaan.’
Wolters denkt dat de taalbarrière wel degelijk een rol kan hebben gespeeld. ‘De vraag is wat mevrouw V. heeft gezegd en wat mevrouw F. heeft begrepen. F. spreekt geen Nederlands en een beetje Engels. Dan kunnen ze beiden het gevoel hebben dat het gesprek best goed ging, maar de vraag is in hoeverre het diepere begrip bij F. aanwezig was.’ Hij wijst op het strafdossier. ‘Ook met een tolk erbij zie je dat ze soms de vraag niet begrijpt. Ze begrijpt niet wat er wordt gevraagd, waarom het wordt gevraagd, draait er vervolgens omheen of liegt zelfs. Dat is ook in het nazorggesprek met V. gebeurd. Ze hield achter dat ze een vriendje had, omdat ze niet dacht dat het relevant was.’
‘Bovendien,’ zegt Wolters,’ welk belang hebben zijn cliënten erbij om over politieonderzoeken te praten met de kamerhuursters? Ze lopen enkel het risico dat hun exploitatievergunning wordt ingetrokken. Dat blijkt ook wel, want de gemeente geeft hen steeds een tijdelijke vergunning voor een jaar en wijst daarbij op deze lopende strafzaak.’ Wat hem betreft kan er maar een uitkomst zijn: vrijspraak.
De officier kan de houding van F. in het onderzoek wel verklaren. ‘Ze zit in de idiote situatie dat haar vriend ook de verdachte is, en daarom wringt ze zich in allerlei bochten. Dat zien we vaker bij mensenhandel: slachtoffers menen geen slachtoffer zijn omdat ze een affectieve verhouding hebben met de verdachte.’ En de suggestie dat het ook de politie zelf kan zijn die zich heeft versproken, kan voor de officier de prullenbak in. ‘Extreem onwaarschijnlijk. Dan snijden ze zich in eigen vingers, en ze waren er ook echt boos over dat dit was gebeurd.’
Mevrouw V. krijgt het laatste woord. ‘Ik ben heel boos over wat er is gebeurd,’ zegt ze. ‘En ik ben mijn vertrouwen nu ook kwijt in de politie.’
Of dat vertrouwen ooit terugkomt? Misschien dat de uitspraak helpt. Die is kort maar krachtig: alleen de verklaring van mevrouw F. is niet genoeg, V. en haar bedrijf worden vrijgesproken.