Mrs. X en Y hadden sinds 2002 intensief samengewerkt met hun cliënt en kreeg na afloop een serie klachten over zich heen. Mr. X zou bijvoorbeeld verkeerd hebben gereageerd toen de curator zijn gefailleerde cliënt verweet dat die de zaak expres had laten klappen om zich van overtollig personeel te ontdoen. Integendeel, had mr. X gezegd, zijn cliënt had juist tegen het advies van mr. X ontslagen uitgesteld omdat ‘hij zich ervan bewust was dat zijn werknemers gezinnen hadden.’ Dat argument werd door de curator met succes tegen de cliënt gebruikt – dat dralen was onbehoorlijk bestuur en de cliënt was aansprakelijk voor de uit het faillissement voortvloeiende schade.
Maar was het daarmee een beroepsfout? De tuchtrechter vindt van niet: mr. X had als dominus litis dat argument kunnen aanvoeren om duidelijk te maken dat de cliënt zijn werknemers juist goed had behandeld.
Zo zijn veel klachten tegen de twee ongegrond of niet-ontvankelijk, maar in de uitspraak tegen mr. Y oordeelt de Haagse tuchtrechter toch wel dat hij willens en wetens een belangrijke overeenkomst met een wederpartij op het spel had gezet. Ook waren niet alle opdrachten van de cliënt schriftelijk vastgelegd.
Tot een maatregel komt het echter niet, waarbij één opmerking van de tuchtrechter eruit springt: ‘De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klagers pas aanleiding zagen om de onderhavige klacht in te dienen toen zij van hun nieuwe advocaat hoorden dat verweerder beroepsfouten zou hebben gemaakt en toen zij door het kantoor werden aangesproken op onbetaald gelaten declaraties.’
Gaan advocaten de tandarts achterna? Als het aan de tuchtrechter niet, dus.