Inmiddels is het ongeveer een jaar geleden dat ik mijn functie als officier van justitie verruilde voor die van advocaat. Ik heb een groot aantal jaren met veel plezier en genoegdoening bij het OM gewerkt. Wanneer men mij vraagt of het niet lastig is om nu ‘aan de andere kant te staan’, luidt mijn antwoord: totaal niet. Ik ervaar het niet zo. Ik sta niet aan de andere kant, ik bekijk dingen van een andere kant. Een subtiel maar wezenlijk verschil. 

In mijn tijd als officier heb ik in honderden zaken veel verschillende advocaten ontmoet. Advocaten die ik goed vond, en die ik niet goed vond. Advocaten die ik sympathiek vond, en advocaten die ik onsympathiek vond. Ik had het meest een hekel aan de advocaten die ik heel slecht vond, en die zichzelf heel goed vonden. 

Ik kan u verklappen dat u, als u in de bovenstaande alinea het woord ‘officier’’ verwisselt met het woord ‘advocaat’, meteen het antwoord heeft op de vraag hoe ik nu, als advocaat, officieren ervaar. Precies hetzelfde dus. 

Ik wil kort de ervaringen beschrijven die ik heb als het gaat om de wijze waarop de advocatuur en het Openbaar Ministerie met elkaar communiceren. In het licht van het bovenstaande dient de conclusie natuurlijk uiteindelijk te zijn dat dat op vele manieren gebeurt, en dat het dus lastig is om alle advocaten en alle officieren over één kam te scheren. Maar voor the sake of the argument zal ik hieronder wat generaliseren, en een aantal hardnekkige problemen beschrijven. 

Onschuldspresumptie? 

Eén van die problemen is dat veel opsporingsambtenaren en veel officieren, wanneer er eenmaal een verdenking is, niet meer van onschuld uitgaan (tenzij natuurlijk uit het dossier één of meerdere aannemelijk alternatieve scenario’s naar voren komen). Er treedt een mechanisme in werking dat als resultaat heeft dat wordt gedacht: we zijn halverwege, nu de andere helft nog. Advocaten kunnen hier heel fel over doen, maar ik vind het niet onbegrijpelijk. Officieren hebben over het algemeen een andere kennispositie dan advocaten. Officieren weten nu eenmaal vaak meer van een zaak. Daarbij zien ze ook een strafblad, en dat kan er soms toe leiden dat ze de overtuiging hebben dat de verdachte het ook dit keer weer heeft gedaan. Dat mag niet, maar het gebeurt. En vergeet niet: zeker de officieren die langer meedraaien stellen op basis van ervaring vast, dat in het merendeel van de vergelijkbare gevallen hun gevoel klopte, en een veroordeling volgde. Het is onontkoombaar dat dat invloed heeft. 

Advocaten kennen als ze met de zaak beginnen vaak maar één kant van het verhaal: dat van hun cliënt. Een verdachte vertelt iets (of niets) en daar moet de advocaat het mee doen. Ze hebben geen proces-verbaal van verdenking, geen TCI-informatie enzovoort. Het is logisch dat de advocaat wordt beïnvloed door het verhaal van de cliënt. En bovendien vertegenwoordigt hij nu eenmaal alleen diens belangen. 

Onderzoekswensen 

Met name bij zaken die er – in de ogen van veel OM’ers althans – minder toe doen, omdat er nu eenmaal zoveel van zijn, is een alternatief scenario onwenselijk. De politie moet ook weer verder, met de volgende inbraak, mishandeling of scooterdiefstal. Je krijgt als officier of als parketsecretaris bij niemand, de advocaat en de verdachte uitgezonderd, de handen op elkaar indien je met nadere vragen komt. De officier staat dus in beginsel kritisch tegenover extra onderzoekswensen. Dat gaat immers ten koste van de capaciteit die ook aan de volgende zaak moet worden besteed. 

Bij een advocaat (althans die met een ontkennende cliënt) is dit anders. Die blijft van onschuld uitgaan, ook al zijn er nog zoveel belastende omstandigheden. De advocaat tracht die omstandigheden zo uit te leggen dat dit rijmt met het scenario dat de verdachte het níét heeft gedaan. Het irriteert die advocaat soms wanneer een officier droogjes meldt dat onderzoekswensen niet tot opvolging zullen gaan leiden. 

Andersom irriteert het de officier wanneer een advocaat met allerlei wensen komt. Dergelijke officieren verzuchten ‘wat nu weer’ als er een bericht van een advocaat binnenkomt. Dit type officier denkt – bewust of onbewust – dat het alleen maar extra tijd kost, terwijl de verdachte uiteindelijk toch veroordeeld wordt. Waarom moet dat dan via tig getuigenverhoren en onderzoekshandelingen, als het ook in een halfuurtje op zitting kan gebeuren? Waarom worden het gerechtelijk apparaat en de politie hier onnodig belast? 

Voor een advocaat kan het antwoord op die vraag heel duidelijk zijn: omdat het moet, omdat het dossier niet volledig is, omdat mijn cliënt het wil enzovoort. Maar de officier ziet dat anders. Die veroordeling komt er toch wel. 

Andere visie 

Wat de officier vaak ook niet snapt, is dat de advocaat vanuit zijn startpositie ook écht een andere visie op het dossier kan hebben. De officier ziet wel wat de advocaat doet, maar dit doet hij in de ogen van de officier alleen maar in zijn rol van advocaat. Hij weet in werkelijkheid ook wel, zo denkt de officier, dat het uiteindelijk kansloos is. 

En dat is nu één van de interessantere bevindingen die ik na mijn overstap deed. Officieren, dit klopt niet. Of in ieder geval in veel gevallen niet. Ik kan als advocaat, gedragen door het verhaal van mijn cliënt, soms echt vinden dat dingen beter moeten worden uitgezocht. En ik weet als advocaat ook dat verklaringen en waarnemingen toch nét anders kunnen zijn dan dat de politie ze heeft opgeschreven. Ik heb bij een fors aantal verhoren mogen zitten, en er gaat altijd wel iets mis. Officieren houden daar te weinig rekening mee. 

Advocaten houden daarentegen te weinig rekening met het feit dat dit soort fouten niet bewust wordt gemaakt. Verdachten, en strafrechtadvocaten in hun kielzog, hebben vaak het idee dat de politie iets tegen de verdachte heeft. Als de politie iets verkeerd doet dan doen ze dat dus expres. Goederen die in beslag genomen zijn en die zoekraken, worden expres kwijtgemaakt, zo zeggen deze advocaten (en de officier die ik als tegenpool neem, denkt: verdachten willen hier alleen maar een extra slaatje uit slaan door te roepen dat er allerlei goederen kwijtgemaakt zijn). 

Er is dus sprake van wantrouwen. Ik ben officier geweest in een landelijk bekende zaak waarbij de beelden in het dossier niet van dezelfde kwaliteit waren als de beelden die één van de advocaten toonde. De verklaring die werd gegeven, was dat de opsporingsdienst een compilatie had gemaakt waarbij de kwaliteit van de beelden verminderd was. Niemand had dat door gehad, totdat deze advocaat met betere beelden kwam. Een veelgehoorde gedachte in de buitenwereld was dat dit natuurlijk expres was gedaan. Ik geloof daar niks van. Het was ook niet voordeliger voor wie dan ook. Maar ik snap inmiddels wél dat mensen kunnen denken dat dit anders is. 

Hoe kan dit wantrouwen worden tegengegaan? Bijvoorbeeld door directer te communiceren. Bellen in plaats van formele brieven schrijven. E-mailen, indien mogelijk rechtstreeks. Veel officieren zijn daar beducht voor, omdat ze vrezen dat ze de hele dag gebeld en gemaild worden door advocaten. Aan officieren de taak om die vrees opzij te zetten. Ook (ervaren) parketsecretarissen, en ook secretaresses kunnen advocaten te woord staan. Reageer gewoon tijdig; het hoort bij het vak. Je kunt altijd nog de keus maken om een advocaat te waarschuwen dat je op bepaalde, herhaalde of dwingende verzoeken niet meer reageert. Leg de keuze uit, dat komt de communicatie ten goede. 

Aan advocaten de taak om zo’n direct contact te koesteren, en er geen misbruik van te maken. Ook hier geldt: leg uit waarom het van belang is dat een bepaalde getuige gehoord wordt. Ga er niet van uit dat de officier dat ook wel snapt, maar het gewoon niet wil – ook al is dat misschien soms de waarheid. Vertel dat je cliënt niet begrijpt waarom hij bepaalde spullen niet terugkrijgt. Of waarom hij nog niet naar huis mag. 

Officieren dienen te begrijpen dat advocaten als spreekbuis voor hun cliënt handelen. De één doet dat anders dan de ander. Advocaten dienen te begrijpen dat een officier weliswaar de leiding heeft over het opsporingsonderzoek, maar altijd te maken heeft met tekortschietende capaciteit: bij de opsporing, bij het OM, en ook bij de rechtbank. De ene officier is daarbij meer geneigd om mee te denken met de verdediging dan de ander. Maar altijd geldt: legt het uit, en betracht geduld. 

Op een recente bijeenkomst van een groep strafrechtadvocaten, waar ook een belangrijke vertegenwoordiger van het OM aanwezig was, kwam de vraag ter sprake of je het nu als verdachte en als advocaat altijd zomaar moet doen met de desbetreffende zaaksofficier. Uiteraard is het antwoord op die vraag in beginsel bevestigend. Met de verjonging die ook bij het OM plaatsvindt, is het echter helemaal geen gek idee dat de advocaat die het écht oneens is met bepaalde beslissingen ergens binnen het OM een luisterend oor vindt. Het zou goed zijn als een teamleider, een kwaliteitsofficier of een andere ervaren officier benaderd zou kunnen worden door een kritische advocaat met de vraag of dit nou wel zo’n goede beslissing is van die andere ­officier. 

Dat hoeft wat mij betreft geen formele procedure te worden. Het gaat er om dat beslissingen die soms een zeer ingrijpende invloed hebben, niet te veel door één persoon worden genomen. Interne reflectie is in zeker zin al normaal binnen het OM, maar laat het nog normaler worden. Dat kost manuren, maar het komt het strafproces absoluut ten goede. Aan de advocaten weer de taak om daar vervolgens geen misbruik van te maken. 


Jouko Barensen (1975) is sinds vorig jaar strafrechtadvocaat bij Ploum Lodder Princen in Rotterdam. Daarvoor was hij negen jaar officier van justitie bij het parket in Den Haag. 

Dit artikel is ook verschenen in Advocatenblad 2018-03. De hele editie is hier te lezen.

Advertentie