Ze was medebestuurslid van een stichting derdengelden, waarop een bedrag van honderdvijftigduizend euro stond van een cliënt van haar toenmalige echt- en kantoorgenoot. Die hield op dat bedrag 36.000 euro in ter verrekening van declaraties die de cliënt, een tuinder uit Rijswijk, nog zou moeten voldoen.
De Haagse rechtbank oordeelde in 2016 dat de advocaat het geld niet had mogen inhouden, omdat de cliënt geen toestemming zou hebben gegeven voor de verrekening. De advocaat had zich volgens de rechtbank schuldig gemaakt aan verduistering. Hiervoor, en voor twee andere feiten, kreeg hij een werkstraf van 240 uur.
De cliënt uit Rijswijk die zich benadeeld voelde, deed ook aangifte tegen de vrouwelijke advocaat, maar de officier van justitie seponeerde die zaak. De tuinder stapte daarop naar het gerechtshof in Den Haag voor een artikel 12-procedure. Het hof gelast nu de vervolging van de advocaat in haar hoedanigheid als medebestuurslid van de stichting derdengelden.
Het Haagse gerechtshof vindt dat zij had moeten weten dat het niet toegestaan was om de openstaande declaraties te verrekenen met derdengelden voor de tuinder. De samenwerking met haar toenmalige echt- en kantoorgenoot zou ‘mogelijk als medeplegen of medeplichtigheid geduid kunnen worden, waar het gaat om (…) strafbare handelingen met de derdengelden’, meent het hof.
Het hof oppert daarnaast dat de advocaat destijds misschien zelf ook voordeel heeft gehad van de verduistering waarvoor haar ex-man is veroordeeld door de rechtbank. Hij ging overigens in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank.
De advocaat meent dat de tuinder er wel degelijk mee instemde dat de declaraties van haar man werden verrekend met zijn geld op de derdenrekening. Daarom was de verrekening toegestaan, blijft de advocaat volhouden.