Mr. X werkte (informeel) samen met een mediationkantoor. Ze schoof regelmatig bij hen aan om juridische kwesties en individuele zaken te bespreken. Ze ontving daarvoor geen betaling, maar kreeg via hen wel zo’n tachtig à honderd echtscheidingszaken per jaar.
In een daarvan kreeg mr. X het dossier met echtscheidingsconvenant, kopieën identiteitsbewijzen én ondertekende opdracht kant en klaar aangeleverd. Na een mislukte belpoging diende ze zonder gesprek met cliënten en zonder ID-check het echtscheidingsverzoek in. Na de uitspraak regelde de mediator dat partijen de akte van berusting tekenden. Mr. X zorgde vlot voor inschrijving van de beschikking, waarmee de echtscheiding definitief werd.
De ex-man klaagde: mr. X was alleen maar doorgeefluik geweest, ze had niks bij partijen geverifieerd. Daardoor zat hij nu met een onduidelijke overeenkomst waarin bepaalde mondelinge afspraken ontbraken, en waar de ex-vrouw zich niet aan hield.
Het verweer van mr. X: de man had indertijd haast met de echtscheiding vanwege een verlopende hypotheekofferte. Bovendien wist mr. X al het nodige van de zaak, omdat ze nauw betrokken was bij het werk van de mediator, die zeer deskundig was.
De raad van discipline Arnhem-Leeuwarden wijst op de ‘zware zorgplicht’ die een advocaat heeft als hij voor beide partijen in een echtscheiding optreedt. Ook als een ander het convenant opstelt moet je als advocaat checken of beiden de regeling begrijpen. Als eentje met minder genoegen neemt dan waarop hij of zij recht heeft, moet je controleren of dat een bewuste keuze is.
Mr. X had het convenant dus met partijen moeten bespreken en de daarover gegeven informatie of advisering moeten vastleggen. Ook had ze cliënten eerst een concept-verzoekschrift moeten toesturen.
Maar dat het convenant niet zou deugen, dat kon mr. X niet verweten worden, vindt de raad. Ze was bij de totstandkoming daarvan (formeel) niet betrokken geweest. De zorgplicht was begonnen op het moment dat mr. X de opdracht had ontvangen en was gaan uitvoeren.
En dan die informele samenwerking met het mediationkantoor. Het is de deken die daarover aan de bel trekt, en de raad geeft hem gelijk. Mr. X had een financieel belang – ze kreeg immers zaken via het kantoor. Door de aard van het overleg en het nauwe contact sprak ze feitelijk mee over dossiers in het voortraject. Daar kwam nog bij dat het bureau in het verleden een dependance bij haar op kantoor had; mr. X had een mediationkantoor gehad met een man die op hetzelfde adres als mr. X gevestigd was (geweest). Hoe de samenwerking met het bureau nou precies in elkaar stak was schimmig gebleven, maar voor de raad was duidelijk: mr. X was niet alleen een verboden samenwerkingsvorm aangegaan, maar had ook de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid en integriteit in gevaar gebracht.
Verder had ze ook zelf een ID-check moeten doen en de akte van berusting met partijen moeten bespreken. Het geheel (inclusief tuchtrechtelijk verleden) is goed voor een voorwaardelijke schorsing van acht weken.