De Raad voor de rechtspraak plaatste recent een bericht op rechtspraak.nl over de limitering van de omvang van processtukken bij de civiele afdeling van de hoven.1 Kort gezegd komt het erop neer dat een memorie van grieven, memorie van antwoord, beroepschrift of een verweerschrift in hoger beroep vanaf 1 april aanstaande maximaal 25 bladzijden mag beslaan. Wie meer bladzijden nodig heeft, moet daarvoor eerst toestemming aan de rolraadsheer vragen. Het lijkt een slechte 1-aprilgrap, maar dat is het niet.

Het idee paal en perk te stellen aan de lengte van processtukken is niet nieuw. Een kleine tien jaar geleden werd daarmee al eens geëxperimenteerd in de Rechtbank Arnhem. Ook toen kon de maatregel op stevige kritiek rekenen en stierf het experiment een stille dood.

De Raad voor de rechtspraak licht de – zeer ingrijpende – maatregel met een paar zinnen toe. Uit die toelichting blijkt niet welk probleem de raad wil oplossen met het stellen van een limiet aan de omvang van een processtuk. Waarom wordt de limitering ingevoerd en snijden de argumenten die de Raad voor de rechtspraak daarvoor geeft eigenlijk wel hout?

‘De limieten worden ingevoerd om de omvang van procesdossiers beheersbaar te houden’

Het doel dat advocatuur en rechterlijke macht gezamenlijk nastreven, is dat recht wordt gedaan. Dat doel vereist maatwerk: soms is een kort e-mailtje of een enkele sommatiebrief genoeg, en soms is een procedure nodig om een geschil te beslechten. In een procedure moet natuurlijk worden voldaan aan bijvoorbeeld de stelplicht en de bewijsaandraagplicht. Bovendien kent de ene procedure een omvangrijker feitencomplex dan de andere, waardoor het onmogelijk is aan iedere zaak recht te doen in slechts een beperkt aantal pagina’s. Een algemene regel die de Rechtspraak voor ogen heeft, doet geen recht aan de verscheidenheid aan civiele zaken en biedt geen garantie dat het partijdebat in hoger beroep volledig kan worden gevoerd.

‘Door steeds grotere processtukken neemt de behandeltijd per zaak toe, wat leidt tot druk op doorlooptijden’

In veel gevallen komt de zaak pas in hoger beroep volledig uit de verf. Als een partij in hoger beroep gehouden is haar memorie van grieven te beperken tot 25 bladzijden, kan dat ertoe leiden dat de rechter partijen nog een reeks proceshandelingen moet toestaan voordat hij zich voldoende voorgelicht acht om uitspraak te doen. Een goed gestructureerd processtuk waarbij in één keer alle relevante feiten, de bewijsstukken en het juridische kader aan de orde komen, kan de noodzaak van verdere proceshandelingen wegnemen.

De voorgenomen maatregel is bovendien een verdere beknotting van het partijdebat in civiele procedures. Zo heeft de wetgever al eerder besloten in eerste aanleg re- en dupliek in beginsel af te schaffen en ook is het recht op pleidooi in eerste aanleg danig ingeperkt. Willen partijen hun zaak in hoger beroep goed voor het voetlicht brengen, dan moeten zij gelet op de strenge tweeconclusieregel alle feiten en argumenten in één keer op tafel leggen. De partij die in hoger beroep haar strategie wil wijzigen of die in eerste aanleg bijvoorbeeld naar huis is gestuurd met het oordeel dat er onvoldoende is gesteld, zal de limiet van 25 bladzijden als een strop om de nek ervaren.

Uit de toelichting van de Raad voor de rechtspraak klinkt overigens door waar de schoen waarschijnlijk wringt: de Rechtspraak heeft te kampen met te weinig menskracht. Dan is dat dus het probleem dat moet worden aangepakt. De behandeltijd van een zaak kan en mag geen doel op zich zijn.

‘Te lange processtukken hebben ongewenste gevolgen voor partijen, rechter én advocaat’

Als een processtuk veel herhalingen bevat en onnodig uitweidt over irrelevante feiten, is dit argument van de Raad voor de rechtspraak juist. Maar er is geen algemene regel wanneer een stuk te lang is. Er zijn bovendien andere sancties denkbaar om oeverloos lange processtukken te bestraffen.

‘De raadsheer en advocaat van de wederpartij zijn te veel tijd kwijt met het lezen en doorgronden van een te lang processtuk’

In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat een kort processtuk beter is dan een lang processtuk. Het gaat erom dat het geschil efficiënt en volledig aan de rechter wordt voorgelegd. Soms kan dat in weinig woorden, maar soms is daarvoor meer papier nodig. Of zoals een senior-rechter in 2015 bij een eerdere discussie over dit onderwerp al schreef: ‘Waar de oude Van der Linden sprak over “langwijligheid” had hij het oog op “eene te lang uitgerekte voordracht” en op “nuttelooze herhalingen”. Ook daarvan kent iedere rechter voorbeelden, maar duidelijk is dat “langwijligheid” afhankelijk is van de zaak, en dus niet gelijkstaat aan een zekere omvang in pagina’s.2

De praktijk leert dat een wat langer stuk vaak een betere structuur kent, waarbij de lezer met bijvoorbeeld een inhoudsopgave en paragrafen aan de hand wordt genomen en via de relevante feiten en het juridisch kader wordt geleid naar de conclusie die erop zou moeten volgen. Een kort stuk verwordt vaak tot een aaneenschakeling van stellingen, zonder kop en staart, waarbij het aan de lezer wordt overgelaten het kaf van het koren te scheiden en te gissen naar hoe de gebezigde stellingen moeten worden geïnterpreteerd. Zo is het dus geen gegeven dat het lezen van een korter stuk minder tijd kost dan een lang stuk.

‘Het risico bestaat dat het hof belangrijke details over het hoofd ziet of stukken anders uitlegt dan partijen’

In de eerste plaats geldt (nog steeds) dat de rechter lijdelijk is en dat partijen de omvang van het geschil bepalen. Het is dan ook aan partijen – en niet aan de rechter – belangrijke details zo voor het voetlicht te brengen dat de rechter er niet omheen kan. Daarnaast geldt dat raadsheren juist bedreven zijn zich een dossier eigen te maken en hoofd- van bijzaken te scheiden. Juist indien een partij door de voorgenomen maximering niet meer de gelegenheid krijgt om feiten en juridische vraagstukken in hun context te schetsen en op duidelijke wijze te verwijzen naar onderliggende stukken, ontstaat het risico dat stellingen verkeerd worden begrepen en dus geen recht aan de zaak wordt gedaan.

‘Het beginsel van hoor en wederhoor komt onder druk als de wederpartij het zich financieel niet kan veroorloven om haar advocaat extra tijd te laten besteden aan de reactie op een te lang processtuk’

Zoals hiervoor al opgemerkt, is het onjuist dat een reactie op een langer processtuk meer tijd zou kosten dan een reactie op een kort processtuk. Dat zal goeddeels afhangen van de structuur van dat processtuk, maar niet noodzakelijkerwijs van de lengte. Overigens is het kwestieus om de in verhouding tot de andere partij financieel draagkrachtiger partij ‘te straffen’.

‘Limieten zijn in het buitenland niet onbekend. Zo hanteert het Hof van Justitie van de Europese Unie al jaren beperkingen in de omvang van de processtukken’

De Raad voor de rechtspraak vergelijkt hier appels met peren. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is geen feitenrechter, maar beantwoordt rechtsvragen. Na de uitspraak doet de nationale rechter het geschil verder af. De uitleg van het recht is wezenlijk anders dan de vaststelling van hetgeen tussen partijen rechtens is. Bovendien zijn de strenge regels van stelplicht, bewijsaandraagplicht, substantiëringsplicht en de tweeconclusieregel niet op vergelijkbare wijze van toepassing bij het Hof van Justitie.

Last but not least: kan maximering via een procesreglement worden opgelegd?

Aangenomen wordt dat rechters in beginsel bevoegd zijn om via procesreglementen bepaalde regels vast te stellen. Dit is een bevoegdheid die besloten ligt in het feit dat de wetgever aan de rechter een zekere beslissingsruimte heeft gegeven.3 Op grond van artikel 35 Rv kunnen nadere regels over de daarin genoemde onderwerpen worden gesteld. Dit is op de eerste plaats een taak van rechters zelf,4 dus door het opstellen van procesreglementen.

Maximering van de omvang van processtukken valt echter uitdrukkelijk niet onder de reikwijdte van artikel 35 Rv. In dat artikel wordt namelijk alleen gesproken over regels betreffende:

  • – termijnen voor proceshandelingen en uitstelmogelijkheden (lid 1) en
  • – het verloop van de procedure,
  • – de opmaak en inrichting van de processtukken. Dit onderwerp is naar aanleiding van KEI toegevoegd5 in verband met ‘het opstellen van gedigitaliseerde stukken in een bepaald format’6 en ziet dus niet op beperkingen in omvang, en
  • – regels ter bevordering van de eenheid van rechtspleging (lid 2). Dat zijn regels met betrekking tot termijnen voor proceshandelingen en andere (nadere) regels voor een goed verloop van het geding. Voorbeelden daarvan zijn regels over de wijze waarop een dagvaarding bij de griffie moet worden ingeschreven of wat de criteria zijn bij de beoordeling of een zaak geschikt is voor comparitie van antwoord.7

Nadere regels betreffende het verloop van de procedure en ter bevordering van de eenheid, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 35 Rv kunnen dus slechts een nadere invulling van de wettelijke regels geven; zij kunnen geen afbreuk doen aan hetgeen bij wet is bepaald. Bij strijd met de wet of bijvoorbeeld artikel 6 EVRM is een regel uit het procesreglement onverbindend.8

Met een procesreglement kan dus de beslissingsruimte die de rechter in bepaalde gevallen heeft, nader worden genormeerd. Deze normering wordt gerechtvaardigd (zelfs geëist) door algemene rechtsbeginselen als het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Maar de rechtersregeling kent ook (impliciete) grenzen. Deze worden in de eerste plaats gevormd door ‘hogere’ rechtsregels: wetten (zoals artikel 35 Rv) en verdragen, maar ook regels die de Hoge Raad heeft gevormd.9

Zo is met de maximering van de omvang van processtukken niet in alle gevallen gewaarborgd dat een partij conform de eisen van artikel 6 EVRM zijn zaak in volle omvang aan de rechter kan voorleggen. Een risico dat wordt vergroot door de praktijk bij hoven waardoor eveneens de omvang van het ‘pleidooi’ bij de mondelinge behandeling aan banden is gelegd.10

Uit de rechtspraak van het EVRM volgt dat, kort gezegd, in het kader van een ‘fair hearing’ ook sprake moet zijn van een ‘proper participation of the parties to the proceedings’. Dat wil grofweg zeggen dat elke procespartij in staat moet worden gesteld op de ‘zelf gewenste wijze’ deel te nemen aan de procedure.11

Een voorbeeld uit de rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de beginselen uit artikel 6 EVRM – zeker in hoger beroep, omdat het de laatste feitelijke instantie is – streng worden gehandhaafd betreft het recht op pleidooi. De Hoge Raad heeft diverse malen rolraadsheren die verzoeken om pleidooi hadden geweigerd, terechtgewezen en een beleidslijn uitgezet voor het toestaan van pleidooi. Regels in procesreglementen kunnen naar oordeel van de Hoge Raad niet afdoen aan het in de wet vastgelegde en uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op pleidooi.12

Afrondend

Het is begrijpelijk dat wordt gezocht naar een oplossing voor de overbelasting bij de hoven. De voorgenomen maatregel is daarvoor echter niet het geschikte middel. Het is uiteraard goed dat de advocatuur de hand in eigen boezem steekt en kritisch naar zichzelf kijkt, bijvoorbeeld door in de inmiddels verplichte intervisie aandacht te besteden aan de kwaliteit en kwantiteit van processtukken.

Tegelijkertijd dienen naar onze mening de Rechtspraak en advocatuur gezamenlijk op zoek te gaan naar manieren waarop de belangen van rechtzoekenden zo efficiënt mogelijk worden behartigd zonder dat afbreuk wordt gedaan aan essentiële rechten van partijen. Dat zal aan de hand van een analyse van het eigenlijke probleem, de overbelasting van de hoven, moeten gebeuren en het zal creativiteit vergen. Misschien is wijziging van het appelprocesrecht nodig of kan worden nagedacht aan een regiezitting, al dan niet gecombineerd met een comparitie na aanbrengen. En zo zijn er veel oplossingen te verzinnen om een efficiëntere rechtsgang in hoger beroep te bevorderen. Het nieuwe procesreglement is naar onze mening echter geen oplossing.

Noten

  1. Nicole de Boer en Caspar Janssens zijn advocaat respectievelijk cassatieadvocaat bij Ploum Rotterdam Law Firm en Marc Janssen is cassatieadvocaat bij Banning Advocaten te ’s-Hertogenbosch. Marc Janssen en Caspar Janssens zijn lid van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten. Zij schrijven dit artikel op persoonlijke titel.
  2. https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Per-1-april-limiet-aan-lengte-processtukken-bij-de-civiele-afdelingen-gerechtshoven.aspx.
  3. Veling, ‘Langwijligheid te vermijden, en kortheid te betrachten’, TvPP 2015-5, met verwijzing naar Joannes van der Linden, De ware pleiter, oorspronkelijke druk 1827, heruitgegeven door A. Jongbloed & Zoon (thans De Nieuwe Juridische Boekhandel te Den Haag).
  4. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2005, hoofdstuk 4.4.1 e.v.
  5. Kamerstukken II 1999/20, 26 855, nr. 3, p. 114.
  6. F.E. Tjong Tjin Tai in: GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 35 Rv, aantekening 1.
  7. Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 78.
  8. de Bruin in: SDU Commentaar burgerlijk procesrecht, artikel 35 Rv, aantekening C.3.
  9. F.E. Tjong Tjin Tai in: GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 35 Rv, aantekening 4.
  10. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2005, paragraaf 9.1-9.3.
  11. Barkhuysen, ‘Intelligent omgaan met lange processtukken’, NJB 2021/1. Vgl. P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.3.3.1.
  12. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015, 295 en 298.
  13. Zie uitvoerig met betrekking van de relevante rechtspraak van de Hoge Raad: Asser Procesrecht/Giesen 1 2015, 322-325.
Advertentie