Door Marc Janssen, cassatieadvocaat bij Banning Advocaten
In deze zaak verwijt de voormalige cliënt (hierna: “de benadeelde”) een advocatenkantoor dat het zijn belangen niet behoorlijk heeft behartigd, onder meer door zijn vorderingen op derden te laten verjaren. Het hof honoreert het beroep van het advocatenkantoor op art. 6:89 BW. De Hoge Raad vernietigt terecht.[1] Art. 6:89 BW is hier namelijk niet van toepassing.
De benadeelde vordert een verklaring voor recht dat het advocatenkantoor toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht tussen partijen en aansprakelijk is voor de door de benadeelde geleden en nog te lijden schade, alsmede veroordeling van het advocatenkantoor tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. De benadeelde heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat het advocatenkantoor heeft nagelaten om een partij (een installateur) aansprakelijk te stellen voor een in maart 2005 plaatsgevonden ongeval, waardoor de schade niet is vergoed en de schadeclaim inmiddels is verjaard.
De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde toegewezen. Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van het advocatenkantoor op de klachtplicht zoals bedoeld in art. 6:89 BW opgaat. Het heeft daartoe, onder meer, het volgende overwogen.
De benadeelde had eerder dan in maart 2011 zodanige gerede twijfel moeten hebben gehad dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie, dat dit hem tot nader onderzoek had moeten aanzetten. Door het tijdsverloop is het advocatenkantoor ernstig in haar belangen geschaad.
De benadeelde heeft, ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij het advocatenkantoor geprotesteerd. De benadeelde kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van het advocatenkantoor.
In cassatie wordt (onder meer) geklaagd, dat het hof heeft miskend dat art. 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin – in het geheel – geen prestatie is verricht.
Juridisch kader
Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Art. 7:23 BW bevat ten aanzien van koopovereenkomsten, voor zover hier relevant, een vergelijkbare regel.
In het arrest van 23 maart 2007[2] diende de Hoge Raad te oordelen over een klacht, die gericht was tegen de verwerping door het hof van het beroep van Brocacef op art. 6:89 BW. Volgens de klacht had het hof ten onrechte overwogen dat deze bepaling slechts van toepassing is in gevallen waarin een (gebrekkige) prestatie is verricht en niet wanneer géén prestatie is verricht, ook al levert het achterwege blijven daarvan wanprestatie op.
Deze klacht faalde volgens de Hoge Raad[3]: “Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316-317). Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.” [4]
Oordeel Hoge Raad
In deze zaak staat in cassatie vast, dat het advocatenkantoor na een brief van 17 januari 2007 aan de (mogelijk aansprakelijke) installateur[5] feitelijk niet meer de belangen van de benadeelde heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de overeenkomst met de benadeelde achterwege heeft gelaten.
Zoals hiervoor uiteengezet, is op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, art. 6:89 BW niet van toepassing. Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.
Het oordeel van het hof dat art. 6:89 BW ook van toepassing is op een geval als het onderhavige, berust dan ook volgens de Hoge Raad op een onjuiste rechtsopvatting.
[1] 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1536.
[2] ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, Brocacef/Simons.
[3] R.o. 4.3.
[4] Zie ook Asser/Sieburgh 6-I 2020, nr. 408a Toepassingsbereik: “De klachtplicht heeft betrekking op gebrekkige prestaties, dat wil zeggen prestaties van een schuldenaar die niet aan de verbintenis beantwoorden. In beginsel treedt de plicht te protesteren pas in nadat de schuldeiser de prestatie heeft ontvangen, omdat hij pas dan in staat is het van hem verlangde onderzoek te verrichten. Dit kan anders liggen indien de schuldenaar voorafgaande aan het moment van levering aan de schuldeiser gelegenheid biedt tot een inspectie van de af te leveren zaak, in welk geval de schuldeiser in de regel ter zake van de door hem bij deze inspectie ontdekte gebreken terstond zal hebben te protesteren; zie Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 317 en HR 13 juli 2007, NJ 2007/408 (WRA/Oldenhoeck).” Dienovereenkomstig R.P.J.L. Tjittes & H. Boom, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b) 2020/30: “Art. 6:89 BW ziet slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht. Aldus HR 23 maart 2007, NJ 2007/176 (Brocacef/Simons). Voor art. 7:23 BW geldt hetzelfde.”
[5] Deze bevatte geen aansprakelijkheidsstelling of een andere stuitingshandeling.