Het lijkt een open deur. Het familie(proces)recht maakt onderdeel uit van het burgerlijk procesrecht en dat kent in de regels van, onder meer artikel 19 tot en met 25, 149 en 150 Rv waarborgen dat niet ‘zomaar’ vorderingen worden toegewezen. Een alimentatieclaim verschilt in dat opzicht niet van een onbetaalde factuur waarvan in rechte betaling wordt gevorderd.
In een zaak1 stelt het hof de behoefte vast middels het op de zitting doorlopen van de behoeftelijst2 tot een bedrag van € 22.841, welk bedrag het hof vervolgens als maandelijkse brutopartneralimentatie toewijst. In cassatie wordt onder meer de vraag voorgelegd of het hof, gelet op de betwisting en het gebrek aan onderbouwing tot een dergelijk bedrag had mogen toewijzen, dan wel dat het zich had moeten beperken tot het gedeelte dat onomstreden was. A-G Lückers is van mening dat het oordeel van het hof juist is. De Hoge Raad verwerpt het beroep met toepassing van artikel 81 RO.3 Het is in dat verband de vraag of de Hoge Raad daadwerkelijk van mening is dat artikel 149 en artikel 150 Rv bij de bepaling van de behoefte en draagkracht niet van toepassing zouden zijn. Ik wil daarom inzoomen op wat A-G Lückers hierover stelt.
Zelfstandige taak rechter buiten artikelen 149 en 150 Rv om?
Zij wijst allereerst op de beschikking HR 19 december 2004, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4, waarin onder meer wordt geoordeeld dat de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. A-G Lückers stelt verder dat de alimentatierechter een zelfstandige taak heeft die, naar ik begrijp, losstaat van het stelsel van artikel 149 en 150 Rv. Zij citeert in rnr 2.23 in dit verband uit een conclusie van A-G Langemeijer die oordeelt dat:
‘(…) de rechter – uiteraard binnen de grenzen van het verzoek en, voor wat betreft de beslissing in appel, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep – in alimentatieprocedures een zelfstandige taak heeft. De rechter kan aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en zich in redelijkheid ook niet kan verwerven op zijn verzoek een uitkering tot levensonderhoud toekennen ten laste van de andere echtgenoot (art. 1:157 BW). Is sprake van behoeftigheid, dan wordt de omvang van de onderhoudsplicht bepaald aan de hand van (enerzijds) de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en (anderzijds) de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De rechter in alimentatiezaken mag tevens acht slaan op andere relevante omstandigheden. Omdat de rechter bij de vaststelling van alimentatie met zoveel factoren tegelijk rekening moet houden, plegen rechters in alimentatiezaken niet lijdelijk af te wachten wat het partijen zelf belieft aan feitelijke omstandigheden aan te voeren: zij maken standaard gebruik van hun wettelijke bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen en het opvragen van bescheiden (art. 22 Rv). (…)’4
Mijns inziens kan daaruit niet worden afgeleid dat artikel 149 en 150 Rv geen enkele rol spelen bij de vaststelling van (partner)alimentatie. Wel kan daaruit worden afgeleid dat een rechter wat betreft de voor zijn beslissing benodigde rechtsfeiten zich actief kan en zelfs moet opstellen. Hij dient zo nodig gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ex artikel 22 Rv nadere gegevens op te vragen. Wanneer daar vervolgens geen gehoor aan wordt gegeven of wanneer een partij anderszins zijn verplichting ex artikel 21 Rv5 niet nakomt dan kan de rechter daar de conclusie uit trekken die hem geraden acht. Anders gezegd, hij is gebonden aan het debat van partijen, maar wanneer de partij ‘die op de stukken zit’ het laat afweten, dan mag de rechter daar conclusies aan verbinden. Dat past ook geheel binnen het stelsel: hier wordt de partij die het met betrekking tot de informatieplicht het laat afweten daarop afgerekend.
A-G Lückers verwijst in rnr. 2.24 ook nog naar een latere conclusie van A-G Langemeijer, waar verwezen wordt naar de voorgaande passage:
‘Ingevolge het toepasselijke procesreglement wordt in procedures tussen (gewezen) echtgenoten waarin een uitkering tot levensonderhoud is verzocht en waarin de behoefte of de draagkracht wordt betwist, van beide partijen verwacht dat zij voorafgaand aan de mondelinge behandeling bepaalde financiële gegevens aan de rechter overleggen. De rechter mag vervolgens de alimentatie vaststellen op basis van zelfstandig onderzoek. Het hof overweegt dat de man de door hem begrote behoefte onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de vrouw. Het hof overweegt anderzijds dat de vrouw de door haar gestelde behoefte onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de man. Deze constateringen betekenden niet dat het hof geen alimentatie kon vaststellen. Zij ontsloegen het hof immers niet van zijn verplichting om aan de hand van de beschikbare informatie zelf vast te stellen of de vrouw in aanmerking komt voor een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man en, zo ja, tot welk bedrag.’6
Ook deze overweging past geheel binnen het stelsel en onderschrijft dat op de partij die zich op een bepaalde behoefte beroept daarvan in beginsel de stelplicht en bewijslast rusten. Echter, wat hieruit ook volgt, is dat wanneer geen van beide partijen aan de stelplicht van het ingenomen standpunt voldoet, de rechter aan de hand van de – wel vaststaande – feiten en omstandigheden de alimentatie zal moeten vaststellen. Mijns inziens is dat echter iets anders dan dat het stelsel van artikel 149 en 150 Rv in het geheel niet zou gelden en dat het de rechter vrijstaat om er ‘maar een klap op te geven’. Dan wordt immers de partij die niet onderbouwt en daarmee ook het verweer daartegen belemmert daarvoor beloond.
Toetsing in cassatie?
Toepassing van het stelsel van artikel 149-150 Rv is ook van invloed op de vraag of toetsing in cassatie op dit punt mogelijk is, ook wat betreft essentiële stellingen en de vraag of de rechter daar op moet ingaan. In een recente conclusie7 wijst A-G Lückers (rnr. 2.2) er nog eens op dat dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige of de behoefte van de alimentatiegerechtigde bepalen, voorbehouden zijn aan de rechter die over de feiten oordeelt. Een beslissing over alimentatie dient wel ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.8 De beslissing moet voldoende inzicht geven in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.9
Vergelijking met het arbeidsrecht
Naar mijn mening zou er echter onderscheid moeten worden gemaakt tussen vaststelling van de feiten en waardering van die feiten. Voor zover het dus om waardering van posten gaat, is dat oordeel feitelijk. De vaststelling dient echter in beginsel via de lijnen van artikel 149 en 150 Rv te lopen. Bij gebreke daarvan vervalt voor een partij die zich daartegen moet verweren het fundament van de procedure. Dit zou in beginsel niet anders moeten zijn als wat de Hoge Raad in het arbeidsrecht in de beschikkingen van 16 februari 201810 heeft geoordeeld. Daarin oordeelt de Hoge Raad dat de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels onder meer meebrengt dat de werkgever de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, zal moeten bewijzen. De Hoge Raad merkt daarbij op dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vaststaan, maar kan volstaan dat deze voldoende aannemelijk worden. De Hoge Raad wijst er vervolgens op dat de voornoemde toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels moet worden onderscheiden van de vraag of is voldaan aan de maatstaf van artikel 7:669 lid 3, onder g, BW dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De rechter zal moeten onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van deze door de werkgever aangevoerde ontslaggrond. Niet valt in te zien dat en waarom dit niet voor de vaststelling van behoefte en draagkracht zou moeten gelden.
Hoeft de alimentatierechter niet op essentiële stellingen in te gaan?
Ook voor alimentatiebeschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in het geval van het openstaan van hogere voorzieningen, de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken11. Hoever de motiveringsplicht gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort, aldus Wortmann in de GS mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.12 Aan essentiële stellingen mag dus niet worden voorbijgegaan.13 Wat vervolgens een essentiële stelling is voor discussie vatbaar, indien artikel 149 en 150 Rv niet van toepassing zouden zijn op de vaststelling van de behoefte en de draagkracht.
Conclusies uit het voorgaande
Het debat en de waardering daarvan dienen in beginsel langs de lijnen van artikel 149 en 150 Rv te lopen. Dat is de ‘backbone’ van elke (bodem)procedure en dus ook van die strekkende tot betaling van partner- of kinderalimentatie. Indien een partij niet aan haar verplichting ex artikel 21 of 22 Rv voldoet door niet of onvoldoende inzage te geven in de tot zijn of haar domein behorende (financiële) gegevens kan de rechter daaruit de conclusie trekken die hem geraden voorkomt. Dat dient dus ten nadele te strekken van de partij die verzuimt die gegevens te verstrekken. Indien echter een eisende of verzoekende partij de behoefte onvoldoende onderbouwt en de verwerende partij dat tot een bepaalde hoogte betwist, dan zal de rechter in beginsel het stelsel van artikel 149 en 150 Rv moeten eerbiedigen en kan die niet alsnog zonder onderbouwing de gestelde behoefte grotendeels volgen. Aldus wordt immers een partij beloond voor het niet-onderbouwen van een eis en wordt het voeren van verweer daartegen een onmogelijke opgave. Dat staat mijns inziens op gespannen voet met artikel 6 EVRM.
Noten
- ECLI:NL: PHR: 2021:220
- ECLI:NL:PHR:2021:220 rnr. 6.22.
- HR 1 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:1041.
- Conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.11) voor HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0387, RvdW 2007/466.
- Op basis van artikel 21 dient een procespartij spontaan en naar waarheid de voor de beslissing noodzakelijke rechtsfeiten in het geding te brengen.
- Conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.12) voor HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:312, RvdW 2018/343.
- ECLI:NL:PHR:2021:727.
- HR 4 december 2015, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2016/26, m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.3.3; vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
- HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2 (actueel t/m 1 januari 2021).
- HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 (Bossers & Cnossen) en ECLI:NL:HR:2018:182.
- GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (Wortmann) verwijzend naar HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, ECLI:NL:HR:2015:3478 en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219.
- Wortmann verwijst in de GS in dit verband naar HR 4 juni 1993, NJ 1993/659; HR 29 juni 2001, NJ 2001/495 en HR 19 oktober 2003, NJ 2004/37.
- GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (Wortmann) verwijzend naar HR 17 maart 2000, NJ 2000/313.