De Joodse notaris Arnold van den Bergh (1886 – 1950), lid van de Joodsche Raad, werd door een heus ‘coldcaseteam’ in het onlangs uitgegeven boek van uitgeverij Ambo/Anthos, Het verraad van Anne Frank, aangewezen als verrader van de onderduikers aan de Amsterdamse Prinsengracht 263. Broddelwerk en speculatie, zo bleek later. Smaad(schrift) ook?

Artikel 270 van het Wetboek van Strafrecht stelt het ten aanzien van een overledene plegen van een feit dat, ware deze nog in leven, als smaad(schrift) zou zijn gekenmerkt, strafbaar. Het belang dat nabestaanden hebben bij de eerbiediging van de goede naam van een overleden familielid wordt met dit artikel beschermd. Het artikel ziet dus niet op rechtstreekse aanranding van de eer of goede naam van de nabestaanden zelf. Maar nabestaanden kunnen toch ernstig gegriefd zijn, bijvoorbeeld door (valse) beschuldigen of uitlatingen aan het adres van hun overleden familielid. Uitlatingen die als de overledene nog zou hebben geleefd, als smaad(schrift) zouden zijn gekwalificeerd.

De vervolging is afhankelijk van de klacht van bepaald aangewezen betrekkingen. De bescherming die de wet biedt blijkt dan beperkt te zijn: “Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht hetzij van een der bloedverwanten of aangehuwden van de overledene in de rechte linie of zijlinie tot de tweede graad, hetzij van zijn echtgenoot”, aldus het tweede lid van artikel 270 Wetboek van Strafrecht. Kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen enzovoorts genieten bescherming. Hetzelfde geldt voor broers en zussen. Maar (achter)neven, (achter)nichten, (oud)tantes, (oud)ooms en alle overige familieleden genieten die bescherming niet. Zij kunnen geen aangifte doen van smaad tegen een overledene.

Dat is een probleem. Gedurende de oorlogsjaren zijn complete families uitgeroeid. In de meeste Joodse families keerde hoogstens een enkeling terugkeerde uit de kampen of de onderduik. Als in zulke gevallen, decennia later, smaad tegen een overleden familielid wordt gepleegd, is het veelal de betrokken verre neef of nicht die daartegen nog kan ageren. Althans, als de wet dat toestaat.

Het zijn de verre familieleden die struikelstenen leggen. Het zijn de verre familieleden die een naam adopteren in het kader van het Holocaust Namenmonument. Het zouden ook de verre familieleden moeten zijn die aangifte kunnen doen van smaad tegen een overleden familielid. Bijvoorbeeld in het geval Van den Bergh. Ook die nabestaanden hebben belang bij de eerbiediging van de goede naam van dat familielid. Ook die nabestaanden kunnen ernstig gegriefd zijn.

De wettelijke beperking dient om de vrije beoordeling van historische personen en hun daden mogelijk te maken. Dat is zeer begrijpelijk. Maar ook volgens de gezaghebbende commentaren geldt dat alleen, wanneer daardoor de naaste betrekkingen niet meer gegriefd kunnen worden.[1] Het verraad van Anne Frank heeft geleerd dat dit in het kader van de Tweede Wereldoorlog gecompliceerder en gevoeliger ligt. Het zijn vaak de verre familieleden van WOII-slachtoffers die herdenken en herinneren. Het zijn ook die familieleden die de goede naam van de overledenen graag geëerbiedigd zien worden.

Het bedoelde artikel in het Wetboek van Strafrecht zou daarom aangepast moeten worden en er zou bijvoorbeeld aansluiting gezocht kunnen worden bij het Nederlandse erfrecht (artikel 4:888 BW). Het zou correct zijn als familieleden (ten minste) tot in de zesde graad aangifte kunnen doen ex artikel 270 Wetboek van Strafrecht. Ik durf te stellen dat voor veel Joodse families zelfs die graad nog kielekiele is.

Herman Loonstein is advocaat in Amsterdam

[1] Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, commentaar op art. 270 Sr.

Advertentie