Mr. X treedt op voor een geldverstrekker die een lening heeft gegeven aan een BV. De twee directeuren tekenden persoonlijk voor deze lening mee. De echtgenote van een van de directeuren verleende toestemming (1:88 BW).

Mr. X had geld van de lenende BV op de derdenrekening. De afspraak was dat hij daaruit de rentebetalingen aan zijn cliënt zou doen. Op enig moment ging de BV failliet.

Mr. X legde namens de geldverstrekker executoriaal beslag op de woning die aan de geldverstrekker in hypotheek was gegeven. Die woning stond (inmiddels) op naam van de echtgenote.

De directeuren en de echtgenote klaagden dat mr. X een bedrag van bijna € 2,5 ton van de derdenrekening gebruikte voor andere betalingen dan de rentes. Ook had hij volgens hen onjuiste overzichten van de mutaties verstrekt.

Ongegrond
Bij de raad van discipline Amsterdam strandden de klachten van de directeuren omdat de vervaltermijn (drie jaar na kennisname) was verstreken. De echtgenote was pas later op de hoogte geraakt, waardoor voor haar de termijn niet was verstreken. De raad oordeelt dat de klacht wel ontvankelijk is, maar verklaart hem vervolgens ongegrond: de raad zag geen oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de verwijten aan het adres van mr. X over de onjuiste betalingen.

Het Hof van Discipline oordeelt dat de raad de klacht van de vrouw ten onrechte ontvankelijk had verklaard. De onjuiste betalingen en overzichten zijn niet ‘jegens haar’ verricht, en mevrouw is door die handelwijze ‘niet rechtstreeks in een eigen belang getroffen’ – een vereiste om te mogen klagen.

Dat wordt volgens het Hof niet anders als de vrouw van het onjuiste handelen van de advocaat gevolgen zou ondervinden. Dat zou dan hoogstens een afgeleid belang zijn, en niet een rechtstreeks belang, volgens het hof. Het hof verklaart de echtgenote niet-ontvankelijk in haar klacht.

Grens
Toch voelt het best rechtstreeks als een advocaat door het niet correct uitvoeren van betalingen zelf de situatie zou creëren dat hij op jouw huis beslag moet leggen. Maar goed, de rechter moet ergens een grens trekken.

Het wordt er alleen niet sterker op als het hof eraan toevoegt dat ‘een andere opvatting ertoe zou kunnen leiden dat de echtgenoot van klaagster en de medeschuldenaar via klaagster de vervaltermijn van artikel 46g Advocatenwet op deze wijze zouden kunnen omzeilen’. Dat iemand te laat is met klagen, kan toch geen reden zijn om een ander die op tijd is het recht op klagen te ontzeggen? Moet je niet ieders klacht op de eigen ontvankelijkheid en merites beoordelen, ook als een ander daarvan (toevallig, of slinks) meeprofiteert?

 

Advertentie