De prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Sterk verkort komen de door de voorzieningenrechter Den Haag gestelde vragen op het volgende neer. (1) Mag een rechter een maximaal aantal pagina’s of woorden van een processtuk bepalen en bij overschrijding die partij niet-ontvankelijk verklaren? (2) Indien dat is toegestaan, mag dat dan gebeuren in de vorm van een landelijk procesreglement? Vervolgens worden vragen gesteld over het waarborgen van het respecteren van het beginsel van hoor en wederhoor, afhankelijk of de tweede vraag positief of negatief wordt beantwoord (3 en 4) en het bieden van toereikende rechtsbescherming (5).  

De conclusie van A-G De Bock in het kort

De A-G is van mening dat de in de procesreglementen van de hoven opgenomen regels dat processtukken niet langer mogen zijn dan 25 pagina’s op zichzelf toelaatbaar zijn, omdat zij gebaseerd kunnen worden op de eisen van een behoorlijke rechtspleging.3 Die regels zijn in haar visie niet in strijd met artikel 6 EVRM, waarin het recht op toegang tot de rechter is verankerd, of met het beginsel van hoor en wederhoor. De procesreglementen mogen, aldus de A-G, echter niet bepalen dat een processtuk dat te lang is, in zijn geheel wordt geweigerd. Weigering van de memorie van grieven (c.q. het verzoekschrift) leidt namelijk tot niet-ontvankelijkheid van het appel. Voor zo’n ingrijpende sanctie is (wél) een wettelijke grondslag vereist, maar die ontbreekt. Ook weigering van de memorie van antwoord (c.q. het verweerschrift) is niet toegestaan. Zij stelt voor dat de procesreglementen zouden kunnen bepalen dat een te lang processtuk – in de situatie dat geen toestemming is verleend om een langer stuk in te dienen en na het bieden van een hersteltermijn niet een korter stuk is ingediend – niet wordt gelezen, voor zover de paginalimiet is overschreden. Zij acht dit niet een sanctie die zodanig ingrijpt in de rechten van partijen dat daarvoor een wettelijke grondslag nodig is.4 

Het springende punt: zijn deze beperkingen toegestaan zonder wettelijke basis?

De A-G leidt uit Hoge Raadjurisprudentie af dat bepalingen in een procesreglement invulling geven aan rechterlijke beleidsruimte en dat die beleidsruimte niet in alle gevallen hoeft voort te vloeien uit een wettelijke grondslag.5 Voor bepalingen van overwegend organisatorische aard, die niet wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen, is een wettelijke grondslag niet nodig. Voor wat betreft het soort beslissingen waarom het dan gaat, trekt zij een parallel met rolbeslissingen. Dergelijke beslissingen worden genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang en beperken niet wezenlijk de rechten van partijen. Als voorbeeld noemt zij het beperken van de spreektijd ter zitting.6Als het echter gaat om bepalingen in een procesreglement die wél wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen, ligt het anders.7 Daarvoor is in beginsel een wettelijke grondslag nodig, zij het dat in een enkel bijzonder geval ook de eisen van een behoorlijke rechtspleging dergelijke regels kunnen meebrengen.8 Duidelijk is dat van het wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen in ieder geval sprake is als het procesreglement aan het niet-naleven van een bepaalde regel uit het reglement de sanctie van niet-ontvankelijkheid verbindt.9 De A-G stelt daarmee op één lijn wanneer de regels in hun toepassing leiden tot niet-ontvankelijkheid, zoals het weigeren van een memorie van grieven omdat deze niet aan bepaalde vereisten voldoet. Voor het opnemen van een dergelijke sanctie in het procesreglement is dus altijd een wettelijke grondslag vereist.10 

De hamvraag: grijpen de maximeringsregels wezenlijk in de rechten van partijen in?

De A-G geeft in rnr. 5.54 aan dat de maximeringsregels in overwegende mate strekken ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregelde loop der zaken. Beslissend daarvoor lijkt haar dat de maximeringsregels voorzien in (i) de mogelijkheid om een langer processtuk in te dienen als daarvoor toestemming is verleend, en (ii) de mogelijkheid om een aanvullende akte te nemen als daarvoor toestemming is verleend. Gelet op deze ‘fall back-opties’ komt het er in feite op neer dat het in eerste instantie niet is toegestaan om een processtuk in te dienen dat langer is dan 25 pagina’s, maar dat geen sprake is van een absoluut beletsel. Doordat de mogelijkheid wordt geboden om toch een langer processtuk en/of een aanvullende akte in te dienen, is volgens de A-G geen sprake van een wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen.  

Naar mijn mening grijpen de maximeringsregels wél wezenlijk in de rechten van partijen in

Het gaat hier niet (louter) om een regeling van organisatorische aard. Van dat laatste zou sprake zijn indien er – behoudens in een zo extreme situatie dat een stuk in strijd komt met de goede procesorde – geen enkele beperking van de omvang plaatsvindt, mits men dit maar tijdig aangeeft c.q. vraagt. Er is geen sprake van een beperking indien een op juiste wijze en tijdig ingediend verzoek altijd wordt gehonoreerd. Een verlengingsverzoek is echter geen hamerstuk. Een wederpartij mag zich daarover uitlaten en die toestemming kan ook geweigerd worden. Zelfs is het mogelijk dat het verzoek slechts deels wordt toegewezen.11 De wijze waarop een partij haar standpunt voor het voetlicht brengt, wordt dan afhankelijk van toestemming van een rechter na het horen van de wederpartij. Daarmee verliest een procespartij in appel op dat punt haar autonomie en kan de beslissing bepalend zijn voor de uitkomst van de zaak.  

Ook de voorgestelde optie (het weglaten van de limiet overschrijdende pagina’s) grijpt fors in in de rechten van partijen. Uitgaande van een memorie van grieven van dertig pagina’s zou het dan gaan om de laatste vijf pagina’s. Doorgaans bevatten die processuele essentialia zoals een bewijsaanbod en het petitum. Het buiten beschouwing laten daarvan kan vergaande consequenties hebben voor de uitkomst van de procedure. Dit raakt de kern van de procedure en grijpt dus diep in de rechten van partijen in. Daarvoor is dan ook wel degelijk een wettelijke basis vereist.  

Overige opmerkingen

Daarbij is ook de vraag hoe zich dat verhoudt tot de roep om (meer) waarheidsvinding door de civiele rechter.12 De A-G merkt in dat kader op dat door de invoering van de (Spoedwet) KEI het zwaartepunt meer komt te liggen op de zitting en dat daarom de Hoge Raad de tweeconclusieleer zou moeten versoepelen.13 Echter, niet alleen is dat laatste (nog) niet aan de orde, sterker nog, bij die Spoedwet KEI is het pleidooi (artikel 134 Rv) nu juist afgeschaft en is de spreektijd van een partij bij procesreglement bij sommige hoven teruggebracht naar tien minuten en bij andere tot dertig minuten.14 De omvang van de pleitnota is gemaximeerd tot twaalf pagina’s.15 Het zwaartepunt ligt dus (vooralsnog) bij het eerste en enige inhoudelijke processtuk. Beperking daarvan klemt temeer daar, zoals de A-G terecht opmerkt, er geen onderzoek naar de aard en omvang van het probleem is gedaan16 en evenmin naar de oorzaak daarvan.17 Het staat dus geenszins vast dat dit door de rechtspraak ervaren probleem daarmee ook afdoende wordt opgelost.18 

Conclusie

Het voorgaande betekent dat naar mijn mening de eerste twee prejudiciële vragen (volledig) ontkennend moeten worden beantwoord. Aan de overige vragen wordt dan niet toegekomen. Zoals ik al eerder schreef,19 ligt de bal bij de wetgever. Daarbij dient niet eenzijdig aan één knop te worden gedraaid, maar dient het procesrecht als geheel in onderlinge samenhang te worden herzien. Ik schreef het al eerder: als een advocaat het vertrouwen heeft dat hij niet na de eerste ronde ‘af’ is, kan hij zich veel meer beperken tot de kern van de zaak. Een noodzaak om in alle denkbare scenario’s volledig te zijn, is dan minder aanwezig.20 Wellicht zou dan ook het stelsel van artikel 149 Rv (niet voldoende gesteld/weersproken) in samenhang met de krap gestelde termijnen en beperking van de omvang eens kritisch tegen het licht gehouden moeten worden. Het zijn immers – in mijn optiek althans – communicerende vaten. Ervan uitgaande dat de criticasters van het werk van een deel van de balie een punt21 hebben, dan is het louter insnoeren van de gehele balie geen oplossing. In ieder geval ben ik het eens met de stelling dat kortere stukken méér tijd kosten. Dan helpt het niet dat in de afgelopen jaren de mogelijkheden voor het verkrijgen van uitstel sterk zijn teruggebracht.  

Noten

  1. https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Per-1-april-limiet-aan-lengte-processtukken-bij-de-civiele-afdelingen-gerechtshoven.aspx. Zo mogen een memorie van grieven en van antwoord maximaal 25 pagina’s bevatten, een memorie van grieven en van antwoord in incidenteel hoger beroep slechts 15 pagina’s, overige memories en akten 15 pagina’s, een beroepschrift en verweerschrift maximaal 25 pagina’s, beroepschrift en verweerschrift in incidenteel hoger beroep 15 pagina’s en overige processtukken in verzoekschriftprocedures maximaal 15 pagina’s. In geval van juridische of feitelijke complexiteit kan een partij het gerechtshof verzoeken om een processtuk van grotere omvang te mogen indienen, waarop zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de belangen van partijen zal worden beslist.  
  2. ECLI:NL:PHR:2021:1228 hierna ook aangeduid als CPG.  
  3. Aldus de samenvatting in randnummer 1.2.  
  4. CPG rnr. 5.85.  
  5. CPG 5.21-5.30, onder meer verwijzend naar het zogenaamde ‘Rolrichtlijnen’-arrest: HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495 m.nt. H.J. Snijders, JB 1996/186 m.nt. M. de Werd & R. Neerhof, en naar strafrechtelijke jurisprudentie en de tussenconclusie rnr. 5.51.  
  6. CPG rnr 5.51. Het is overigens een aparte vraag of die beperking in die vorm wel mogelijk is. Naar mijn weten is dit eenvoudig nog niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd.  
  7. CPG rnr. 5.52.  
  8. CPG rnrs. 5.30 en 5.52. Zie ook de conclusies in rnrs 5.84-5.86.  
  9. CPG rnr. 5.31.  
  10. CPG rnr. 5.31  
  11. Vgl. CPG rnr. 3.6, waaruit blijkt dat het hof Amsterdam vijfmaal verlenging van een processtuk heeft toegestaan met een lager aantal pagina’s dan verzocht.  
  12. CPG rnr. 4.37. Zie ook: W.D.H. Asser, Asser-Procesrecht-3-Bewijs, Deventer-Kluwer 2017, nr. 74 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van de feiten in een civiele procedure, diss. Tilburg 2011, Kluwer 2011, p. 33 en p. 98-100.  
  13. CPG rnr. 4.44.  
  14. CPG rnr. 5.47.  
  15. CPG rnr. 5.47.  
  16. De Staat spreekt in dat verband ook over het ervaren van het probleem.  
  17. CPG rnrs. 4.5 en 4.9.  
  18. De parallel dringt zich op met het artikel van M.J.A.M Ahsmann & H.F.M. Hofhuis ‘Tijdige rechtspraak 2020-2023: gaat het er toch van komen?’ NJB 2022/234. Zij schrijven in de conclusie van dat artikel: (…) TR [het programma Tijdige Rechtspraak 2020-2023-HJWA] is opnieuw een sprong in het diepe, kennelijk met de gedachte: we zien wel of we bovenkomen. (…)’ 
  19. H.J.W. Alt, ‘Beperking van het aantal pagina’s in appel: aanpassing van het burgerlijk procesrecht vereist’, JBPr 2021/4.  
  20. H.J.W. Alt, ‘Tijd voor de-escalatie in civiel procesrecht’, Advocatenblad juni 2021 https://www.advocatenblad.nl/2021/06/09/tijd-voor-de-escalatie-in-civiel-procesrecht/.  
  21. De aard en omvang dient m.i. nader te worden onderzocht.  

Mr. dr. H.J.W. Alt is cassatieadvocaat bij Alt Kam Boer in Den Haag en redacteur van dit blad.

jw alt

Jan Wouter Alt

Cassatieadvocaat

Profile page
Advertentie