Volgens de AG is een contractueel studiekostenbeding op grond waarvan de kosten kunnen worden verhaald op de advocaat-stagiair of verrekend met zijn loon, niet geldig. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan dat anders zijn.
Het Gerechtshof Den Haag stelde in oktober vorig jaar aan de Hoge Raad prejudiciële vragen over de geldigheid van een tussen een advocatenkantoor en een advocaat-stagiair overeengekomen studiekostenbeding. Op grond van zo’n beding is de werknemer verplicht de kosten van een door de werkgever betaalde opleiding geheel of gedeeltelijk terug te betalen indien zich bepaalde omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld als de werknemer kort na het voltooien van de opleiding vertrekt.
Geschil
De vragen van het Hof komen voort uit een geschil tussen een stagiair en haar kantoor over de onderlinge arbeidsovereenkomst. De vrouw trad in juni 2022 voor onbepaalde tijd in dienst bij het Rotterdamse kantoor. In de arbeidsovereenkomst werd als ontbindende voorwaarde opgenomen dat de stagiair de BA in drie jaar tijd met succes moest afronden. In het geval dat zij voortijdig uit dienst zou treden, moest de stagiair de gemaakte studiekosten aan het kantoor terugbetalen.
De loopbaan van de stagiair bij het kantoor bleek van korte duur. Na nog geen jaar werd ze op staande voet ontslagen en vorderde het kantoor terugbetaling van de studiekosten. De stagiair wendde zich tot de kantonrechter in Rotterdam om financiële genoegdoening te krijgen, werd slechts ten dele in het gelijk gesteld en ging in hoger beroep.
De werkgever is wettelijk verplicht zijn werknemers in staat te stellen noodzakelijke scholing te volgen. Dat is het geval voor opleidingen die op grond van het Europees recht, het nationaal recht of een cao verplicht zijn gesteld. De wet stelt ook dat noodzakelijke scholing voor de werknemer kosteloos dient te zijn. Studiekostenbedingen die daarvan afwijken zijn niet geldig. In de rechtspraak en de juridische literatuur is verschillend geoordeeld over de toepassing van deze bepalingen. Het Hof wil hierover duidelijkheid en legde op verzoek van de NOvA, die zich als ‘neutrale’ belanghebbende heeft gesteld, enkele vragen neer bij de Hoge Raad.
Noodzakelijk
Volgens de AG kan de BA worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiair omdat het gaat om een wettelijk verplichte opleiding. Het begrip noodzakelijk moet hier ruim worden uitgelegd, schrijft de AG. De werkgever moet daarom de advocaat-stagiair in staat stellen om deze opleiding te volgen. ‘Met de verplichting van de advocaat-stagiair de beroepsopleiding te volgen is onlosmakelijk verbonden de verplichting van de werkgever om de advocaat-stagiair in de gelegenheid te stellen (tijdens kantooruren, met behoud van salaris) de beroepsopleiding te volgen.’
Verder vindt de AG dat de werkgever de BA aan de advocaat-stagiair kosteloos moet aanbieden omdat die opleiding noodzakelijk is. Een contractueel beding op grond waarvan de kosten van de BA kunnen worden verhaald op de advocaat-stagiair of verrekend met zijn loon is niet-geldig zodat de advocaat-stagiair daar niet aan kan worden gehouden. Dit laat volgens de AG onverlet dat de werkgever in uitzonderlijke gevallen op grond van goed werknemerschap betaalde kosten kan verhalen op de werknemer, bijvoorbeeld als deze geen enkele inzet toont bij het volgen van die opleiding.
De AG wijst in zijn advies ook op bestaande bezorgdheid dat het niet langer toestaan van een studiekostenbeding een chilling effect kan hebben met als gevolg dat minder werknemers in dienst worden genomen. Onder meer de NOvA is bang dat kantoren terughoudend worden bij het in dienst nemen van stagiairs wanneer ze de studiekosten niet kunnen verhalen op vroegtijdige vertrekkers. ‘Ik vind het moeilijk in te schatten in hoeverre een dergelijk effect zich in de advocatuur, en dan met name in de sociale advocatuur, zal voordoen,’ zegt de AG hierover. ‘De schriftelijke opmerkingen van de NOvA zijn op dit punt ook niet heel concreet (wat misschien ook niet anders kan). Ik merk slechts op dat een oplossing voor dergelijke zorgen eventueel zou kunnen worden gezocht in (een verruiming van) subsidieregelingen.’
Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad uitspraak doet.