In vervolg op de vorige kroniek (Advocatenblad 2011, 6) worden hierna de belangrijkste uitspraken in 2011 van de Hoge Raad besproken en een aantal van het Hof van Justitie inzake productaansprakelijkheid.
Verjaring
In het arrest van 23 september 20112 ligt de vraag voor of de materiële rechtsverhouding tussen partijen verandert als gevolg van een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering. Het hof heeft terecht geoordeeld dat dit niet het geval is. In casu is door een kredietverstrekker in verband met de competentiegrens een procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt voor een deel van de vordering, met behoud van het recht het resterende bedrag later te vorderen. Na het verstekvonnis is een betalingsregeling tot stand gekomen die door de kredietnemer werd nagekomen totdat hij er achter kwam dat hij meer betaald had dan waartoe hij veroordeeld was. Toen de kredietverstrekker in een nieuwe procedure aanspraak maakte op het restantbedrag, beriep de kredietnemer zich op verjaring. Het hof oordeelde dat uit de feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat de betalingsregeling slechts zou gelden voor de veroordeling in het vonnis. De tussentijdse betalingen vormden telkens een erkenning van de gehele schuld (art. 3:318 BW).
Het arrest van 28 oktober 20113 ziet op de situatie dat de Fenex-voorwaarden (branchegebruikelijke voorwaarden voor expediteurs) (mogelijk) van toepassing zijn, met een verjaringstermijn van negen maanden en een vervaltermijn van achttien maanden. Hellmann heeft vliegtuigonderdelen die zij voor TMF in opslag hield abusievelijk vernietigd. Voordat TMF Hellmann heeft gedagvaard, heeft TMF een Fenex-arbitrageverzoek ingediend, met een kopie aan Hellmann, met het verzoek de arbitrage aan te houden totdat de rechtbank zou hebben beslist. Dat arbitrageverzoek heeft weliswaar een voorwaardelijk karakter aangezien zij is ingesteld voor het geval de Fenex-voorwaarden van toepassing zouden zijn, hetgeen TMF betwist, maar dat laat onverlet dat de vordering in casu binnen de vervaltermijn is ingesteld. Verder heeft het hof de maatstaf voor de aan een stuitingshandeling te stellen eisen juist weergegeven. Het indienen van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft weliswaar geen stuitende werking, maar het toezenden van het verzoekschrift aan de advocaat van de wederpartij heeft dat ex art. 3:317 lid 1 BW wél. Immers, in het verzoekschrift staat met zoveel woorden de vordering vermeld en een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe bewijs te verzamelen van de (grondslag van de) gestelde vordering. Gelet op de uitvoerige voorafgaande correspondentie, heeft het hof terecht geoordeeld, aldus de HR, dat een schriftelijke mededeling waarin de wederpartij gevraagd wordt of zij schikkingsbereid is, dan wel wil aangeven waarom zij geen aansprakelijkheid erkent, als stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
In de spraakmakende Chipshol-affaire is opnieuw een arrest gewezen.4 Chipshol vorderde schadevergoeding wegens de onrechtmatigheid van een beslissing op bezwaar, waarbij de Staat een onjuiste externe-veiligheidszone vaststelde. De vordering kan wegens verjaring niet worden toegewezen. Voor het bekend zijn van de schade is niet vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan.5 Dat was het geval toen de gemeente de agrarische bestemming handhaafde, terwijl Chipshol het betreffende terrein wilde ontwikkelen.
Art. 3:310 lid 2 BW kent een verjaringstermijn van dertig jaar voor schade als gevolg van lucht-, water- of bodemverontreiniging, of van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 BW. In het arrest van 2 december 20116 waar het ging om inademing van asbeststof, wordt bevestigd dat de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 2 BW niet is beperkt tot vorderingen die op art. 6:175 BW zijn gegrond.7 De verwijzing geeft slechts aan om welke soort schadelijke stoffen het gaat. Voorts heeft het hof terecht geoordeeld dat de erven in de gegeven omstandigheden in voldoende mate uitvoering hebben gegeven aan het redelijkerwijs van hen te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de voor de schade aansprakelijke persoon.8
Ingevolge art. 7:23 lid 2 BW verjaart een schadevordering in het kader van de koopovereenkomst in beginsel door verloop van twee jaren nadat (tijdig) is gereclameerd dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Voor een vordering ter zake van een andere schadepost als gevolg van een later aan het licht gekomen gebrek gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen nadat dat later gebleken gebrek is gemeld. Dit is anders, aldus de HR in zijn arrest van 15 april 20119 indien het gebrek aan de verkochte zaak, na herhaalde pogingen tot herstel daarvan, telkens terugkeert en telkens tot nieuwe (gevolg)schade leidt. In een dergelijk geval, waarbij tijdig is gereclameerd nadat het gebrek zich voor het eerst voordeed en nadien eveneens over het terugkeren daarvan, is het in strijd met de strekking van deze bepaling om de schadevordering uit de beginperiode verjaard te achten omdat sinds de eerste klacht(en) meer dan twee jaren zijn verstreken.
Klachtplicht
De onderzoeks- en klachtplicht van de koper kunnen niet los worden gezien van de aard van de gekochte zaak en de overige omstandigheden, aldus de HR in zijn arrest van 25 maart 2011.10 Deze elementen bepalen wat de koper kan en moet doen om een eventueel gebrek op te sporen en dit aan de verkoper mee te delen. Het juridisch kader van de klachtplicht wordt opgebouwd aan de hand van het arrest van de HR van 29 juni 200711 en vervolgens uitgebreid met de volgende toetsstenen. Er mag van een koper minder snel een (voortvarend) onderzoek worden verwacht naarmate de koper er sterker op mag vertrouwen dat de zaak beantwoordt aan de overeenkomst, bijvoorbeeld op grond van de koopovereenkomst en de verdere omstandigheden. De vereiste mate van voortvarendheid ten aanzien van de onderzoeksplicht hangt ook af van de ingewikkeldheid van het onderzoek. Indien alleen met behulp van een langdurig of kostbaar onderzoek zekerheid over een eventueel gebrek kan worden verkregen, zal de koper daarvoor de nodige tijd moeten worden gegund. Hetzelfde geldt indien medewerking van derden is vereist. Verder is in belangrijke mate medebepalend in hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad. Het hof heeft in casu terecht geoordeeld dat de eiser binnen bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd ter zake aanwezige bodemverontreiniging bij een tankstation.
Toerekening
Het arrest van de HR van 29 april 201112 draait om de vraag of de compensatie die een netbeheerder aan afnemers van elektriciteit moet betalen als gevolg van een stroomstoring als schade kan worden toegerekend aan de beschadiging van een kabel bij graafwerkzaamheden. Dit kan het geval zijn. Het causaal verband staat vast: als de kabel niet was beschadigd, dan zou er geen stroomstoring zijn geweest en zou de netbeheerder geen compensatievergoedingen verschuldigd zijn. De schade bestaat uit de door de netbeheerder betaalde compensatievergoedingen. Deze schade kan aan de schadeveroorzaker als een gevolg van de kabelbeschadiging worden toegerekend. De schade is het gevolg van een grove zaaksbeschadiging. Stroomstoringen en dientengevolge compensatievergoedingen moeten worden aangemerkt als een voorzienbaar gevolg van die zaaksbeschadiging.
Voordeelstoerekening
In het arrest van 29 april 201113 staat vast dat Dexia structureel tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplichten en onderzoeksplicht. Voor het beoordelingskader hiervan wordt verwezen naar de arresten van 5 juni 2009.14 Eiser heeft vijf effectenleaseovereenkomsten met een rechtsvoorgangster van Dexia gesloten. Het oordeel van het hof dat het in feite gaat om een zodanig samenhangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij Dexia telkens wanprestatie pleegt door schending van de op haar rustende zorgplichten, dat dit kan worden aangemerkt als ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van art. 6:100 BW die zowel schade (bij verliesgevende transacties) als voordeel (bij winstgevende transacties) teweegbrengt, met als gevolg dat genoten voordelen mede in aanmerking moeten worden genomen bij de schadebegroting, is niet onjuist of onbegrijpelijk.
Eigen schuld
Het onder ‘onrechtmatige daad’ behandelde arrest van 23 december 201115 is eveneens van belang voor de mate van eigen schuld. Het hof heeft het percentage eigen schuld bepaald op zestig waarbij geldt dat als geen sprake zou zijn geweest van strafrechtelijk onderzoek, noch van aanwijzingsbesluiten, de aan DNB en AFM toe te rekenen omstandigheden voor veertig procent zouden hebben bijgedragen aan de door de bestuurders geleden schade. Dit oordeel acht de HR onbegrijpelijk. Tot de aanwijzingen, en daarmee het ontslag, zou het niet zijn gekomen indien de bestuurders zich niet schuldig zouden hebben gemaakt aan het betreffende misdrijf. De aan DNB en AFM toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen zijn te verwaarlozen ten opzichte van die welke aan de bestuurders zijn toe te rekenen, zodat die schade geheel voor rekening van deze laatsten dient te blijven.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Moedermaatschappijen dienen in het kader van het mededingingsrecht (art. 81 EG-Verdrag (oud), art. 101 VWEU) erop bedacht te zijn dat zij ondanks de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit, toch aansprakelijk kunnen zijn voor het gedrag van de dochteronderneming, met name wanneer de dochteronderneming haar marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar in wezen de instructies van de moedermaatschappij uitvoert.16 In het arrest van 20 januari 201117 gaat het Hof van Justitie nog verder door te oordelen dat de commissie het recht heeft om een houdstermaatschappij hoofdelijk te verplichten tot betaling van een geldboete die aan een dochteronderneming van het concern is opgelegd. Doordat de houdstermaatschappij alle aandelen van een tussenliggende vennootschap bezit die op haar beurt het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft die een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie heeft gepleegd, rijst het weerlegbare vermoeden dat de houdstermaatschappij beslissende invloed op het gedrag van de tussenliggende vennootschap uitoefent, en indirect, via deze laatste, ook op het gedrag van voornoemde dochteronderneming. Het is dan aan de houdstermaatschappij om dit vermoeden te weerleggen en aan te tonen dat de dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt.
Onrechtmatige daad
In zijn arrest van 8 april 2011 oordeelt de HR18 dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de afweging van ‘het recht op vrijheid van meningsuiting van Tros Radar en het recht op eerbiediging van een goede naam van Pretium (verkoper van telecommunicatiediensten via callcenters),’ door de in onderling verband te beschouwen omstandigheden in aanmerking te nemen bij de beantwoording van de vraag welke van deze rechten de doorslag behoort te geven. Niet het gebruik van een verborgen camera noch de gewraakte uitzendingen noch de column is jegens Pretium onrechtmatig. Dezelfde maatstaf dient te worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het gebruik door een journalist van een verborgen camera in het kader van zijn onderzoek naar een maatschappelijke misstand en het publiceren van het aldus verkregen beeldmateriaal onrechtmatig is. De journalistieke maatstaven, zoals neergelegd in de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek, vormen geen rechtens aan te leggen criterium, maar een omstandigheid die weliswaar in de regel gewicht in de schaal zal leggen maar niet doorslaggevend behoeft te zijn.
Art. 10 EVRM (recht op vrije meningsuiting) speelt ook een rol in de kwestie van een lid van de oppositie die in publicaties de indruk wekte dat een wethouder corrupt was en zijn positie misbruikte. Bij de beantwoording van de vraag of de publicaties onrechtmatig waren spelen twee hoogwaardige maatschappelijke belangen een rol: enerzijds het belang dat individuele burgers niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, anderzijds het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welk belang de doorslag geeft, hangt af van de omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Het hof heeft hierbij de juiste maatstaf aangelegd, aldus de HR in zijn arrest van 11 november 2011.19 In het belang van het goed functioneren van de democratie, dienen uitingen aangaande het optreden van een openbaar bestuurder met de grootst mogelijke terughoudendheid als onrechtmatig te worden gekwalificeerd. Politici genieten in het kader van art. 10 EVRM een krachtige bescherming, ook ten aanzien van uitlatingen gedaan buiten de gemeenteraad. Van onrechtmatig handelen door het lid van de oppositie was in casu geen sprake.
Het onder ‘eigen schuld’ behandelde arrest van 23 december 2011 gaat om het onrechtmatig handelen van DNB en AFM jegens twee (voormalig) bestuurders van een kredietinstelling, waarbij DNB en AFM aanwijzingen hebben gegeven die er toe hebben geleid dat de arbeidsovereenkomsten van deze bestuurders per direct zijn beëindigd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft uiteindelijk de besluiten van DNB en AFM herroepen, onder meer wegens gebrek aan afdoende motivering. Verder zijn de bestuurders strafrechtelijk veroordeeld voor het handelen met voorwetenschap. Het hof heeft terecht geoordeeld dat indien zich na een schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde (de onrechtmatige aanwijzingsbesluiten van DNB en AFM jegens de bestuurders) een latere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als die schade niet reeds was ontstaan (de strafrechtelijke veroordelingen), dat niet af doet aan de reeds gevestigde verplichting tot schadevergoeding van de voor de eerste gebeurtenis aansprakelijke persoon, behalve in gevallen waarin het gaat om voortdurende schade en de latere gebeurtenis voor het risico van de benadeelde komt.20
Verkeer
In het arrest van 8 juli 201121 bevestigt de HR zijn lijn hoe een rechter aansprakelijkheid van de ene automobilist tegenover de andere dient vast te stellen, indien niet is vast komen te staan welke automobilist een rood verkeerslicht heeft genegeerd. Er dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Desalniettemin kan de gedaagde wel aansprakelijk zijn voor de schade die de eiser heeft geleden als gevolg van de aanrijding. Daarvan is sprake wanneer de gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (art. 5 WVW 1994 en 6:162 BW). Alle omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen, zo ook het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, de overzichtelijkheid van de kruising en of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst. Vervolgens kan de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Daarbij moet eveneens ten aanzien van eiser ervan worden uitgegaan dat deze door groen licht is gereden. De stelplicht en bewijslast van een eigenschuldverweer rusten op de gedaagde.
Product
Voor de vraag of een producent aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW voor het door hem in het verkeer gebrachte product is niet vereist dat dit product in het algemeen of dat de gehele soort waarvan dit product deel uitmaakt bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het is bestemd schade veroorzaakt.22 Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat voor het aannemen van aansprakelijkheid van de producent vereist is dat niet alleen het onderhavige product, maar het in het verkeer gebrachte type ondeugdelijk is. De HR vernietigt het arrest en verwijst de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
Bij arrest van 21 december 201123 heeft het Hof van Justitie zich over de reikwijdte van art. 3 van Richtlijn 85/374 inzake aansprakelijkheid voor producten met gebreken uitgelaten. Een patiënt heeft tijdens een chirurgische ingreep brandwonden opgelopen door een defecte warmteregeling van het elektrisch matras waarop hij lag. De aansprakelijkheid van het ziekenhuis dat in het kader van een dienstverrichting, toestellen of producten met gebreken gebruikt waarvan het niet de producent is in de zin van art. 3 van de richtlijn en daardoor schade veroorzaakt aan de dienstontvanger, valt niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. De richtlijn verzet zich niet tegen nationale regelgeving op grond waarvan de dienstverrichter, zelfs bij ontbreken van een aan hem toe te rekenen onrechtmatige daad, aansprakelijk is, zolang voor de gelaedeerde en/of voor de dienstverrichter de mogelijkheid blijft bestaan om de producent aansprakelijk te stellen op grond van de richtlijn.
Naar aanleiding van twee zaken heeft het HvJ bij arrest van 16 juni 201124 art. 3, leden 2 en 3 van de richtlijn 1999/44 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen als volgt uitgelegd. Wanneer een niet-conform consumptiegoed dat de consument vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan te goeder trouw had geïnstalleerd door de verkoper door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, is de verkoper verplicht dit goed zelf te verwijderen en een vervangingsgoed te installeren, dan wel de kosten voor deze verwijdering en installatie van het vervangingsgoed te vergoeden. Of de verkoper het aanvankelijk gekochte consumptiegoed zou installeren, is daarbij niet relevant. De richtlijn verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling die aan de verkoper het recht zou verlenen om de enig mogelijke vorm van genoegdoening, namelijk vervanging van het niet-conforme goed, te weigeren omdat dit onevenredig veel zou kosten. Het recht van de consument op vergoeding van de verwijderings- en installatiekosten mag in een dergelijk geval wel zodanig worden beperkt dat de verkoper slechts een evenredig gedeelte van de kosten moet dragen.
Vertegenwoordiger
In lijn met een eerder arrest ten aanzien van art. 6:171 BW25 heeft de HR bij arrest van 11 maart 201126 het arrest van het hof vernietigd. De in art. 6:172 BW opgenomen beperking ‘ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden’ dient, net als ‘werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf’ in art. 6:171 BW, restrictief te worden uitgelegd. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat aansprakelijkheid ex art. 6:172 BW ook kan ontstaan in weerwil van het feit dat X niet bevoegd was een zusterbedrijf van het bedrijf waar X in dienst was te vertegenwoordigen, onder de voorwaarde dat de gedupeerde in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat X wél vertegenwoordigingsbevoegd was.
Dier
Een tienjarig meisje wordt door een paard in het gezicht getrapt. Het paard was tegen betaling bij een manege ondergebracht ter belering (trainen, africhten en zadelmak maken). De rechtbank en het hof achten de eigenaar-bezitter van het paard niet op grond van art. 6:179 BW aansprakelijk. De HR vernietigt het cassatieberoep en overweegt dat indien schade wordt aangericht door een dier, de bezitter van het dier ex art. 6:179 BW in beginsel aansprakelijk is. Indien echter het dier wordt gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, rust de risicoaansprakelijkheid ingevolge art. 6:181 BW niet op de bezitter, maar op degene die het bedrijf uitoefent. Dit laat onverlet dat een derde ook tegenover de benadeelde aansprakelijk kan zijn ex art. 6:162 BW. Voor de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid ex art. 6:179 BW op de bezitter van het dier rust, of op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt (art. 6:181 BW), is niet van belang of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Evenmin is vereist dat hij het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.27 In casu is de manege aansprakelijk.
Gevaarlijke stoffen
De wet kent een verlegging van de risicoaansprakelijkheid van de gebruiker van gevaarlijke stoffen (art. 6:175 lid 1 BW) naar de bewaarder (art. 6:175 lid 2 BW). Deze verlegging laat onverlet dat de gebruiker, tevens bewaargever, wegens schending van een op hem rustende zorgplicht met betrekking tot in bewaring gegeven gevaarlijke stoffen, ingevolge art. 6:162 BW aansprakelijk kan zijn indien het in art. 6:175 lid 1 BW genoemde gevaar zich verwezenlijkt. Of de bewaargever zijn zorgplicht heeft geschonden, hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval, aldus de HR in zijn arrest van 29 april 2011.28 Daarbij heeft de HR de kelderluikcriteria29 nader uitgewerkt met het oog op deze zorgplicht. Er moet acht worden geslagen op de kans op schade, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid van te nemen voorzorgsmaatregelen, maar ook op de bij de bewaargever als beroeps- of bedrijfsmatig gebruiker aanwezig te achten kennis van de geldende veiligheidsvoorschriften voor opslag van de bewuste stof, (de specifieke) overtredingen van die veiligheidsvoorschriften, de kans op verwezenlijking van het aan de stof inherente bijzondere gevaar, andere aldaar opgeslagen stoffen, de opslagmethoden en de redelijkerwijs te treffen maatregelen om de verwezenlijking van de gevaren te voorkomen, de mate van urgentie van het treffen van zodanige maatregelen en het tijdsbestek waarbinnen zij zouden kunnen worden gerealiseerd. Nu het hof ten onrechte niet alle relevante omstandigheden heeft meegewogen, vernietigt de HR het arrest en verwijst de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en afdoening.
Onderwijsinstelling
In het arrest van 28 oktober 201130 spreekt een studente een onderwijsinstelling aan ter zake opgelopen letselschade bij een door de onderwijsinstelling georganiseerde kartwedstrijd. De ongevallenverzekering biedt geen dekking voor ongevallen die plaatsvinden in het kader van een snelheidswedstrijd met motorrijtuigen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de studente afgewezen. Daarbij heeft het hof over de betekenis van de tussen partijen gesloten onderwijsovereenkomst geen maatstaf van uitleg miskend, aldus de HR. Het feit dat de onderwijsinstelling in de waan verkeerde een adequate ongevallenverzekering te hebben afgesloten laat onverlet dat het hof ambtshalve in aanmerking mocht nemen dat het een feit van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen vaak beperkingen en uitsluitingen van dekking bevatten bij risicovolle activiteiten. Verder kan in het algemeen niet een zo ver gaande zorgplicht van de onderwijsinstelling worden aanvaard dat deze zonder meer gehouden zou zijn een ongevallenverzekering af te sluiten die voor de door die onderwijsinstelling georganiseerde risicovolle activiteiten adequate dekking biedt, althans haar studenten er op zou moeten wijzen dat geen verzekering is gesloten die een dergelijke dekking biedt.
Beroepsaansprakelijkheid
Curator
Een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht (de zogenaamde Maclou-norm).31 In het arrest van 16 december 201132 bepaalde de HR dat een curator wegens een onzorgvuldige uitoefening van zijn wettelijke taak tot beheer en vereffening van de boedel persoonlijk aansprakelijk kan zijn jegens degenen in wier belang hij die taak uitoefent, te weten de (gezamenlijke) schuldeisers en jegens bijvoorbeeld de gefailleerde. Bij de uitoefening van zijn taak komt de curator in beginsel een ruime mate van vrijheid toe. Bij de toepassing van de Maclou-norm is dan ook terughoudendheid geboden. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is vereist dat de curator ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen. Hij moet dan hebben gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien. Dit laatste heeft het hof miskend, met als gevolg dat de HR het arrest vernietigt en de zaak verwijst naar een ander hof.
Arts
In het arrest van 9 september 201133 staat de vraag centraal of een kinderarts aansprakelijk is voor een hersenaandoening en meervoudig complexe handicap van een kind wegens een kort na de geboorte ingetreden ernstig glucosetekort. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een beroepsfout. Het hof daarentegen, zich baserend op twee andere deskundigen dan de rechtbank, stelt dat de kinderarts in de gegeven omstandigheden geen verwijt treft. Daarbij is onder meer van belang dat er ten tijde van de vermeende fout geen eenduidig beleid bestond, zodat de kinderarts niet heeft gehandeld in strijd met wat onder gelijke omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend kinderarts mocht worden verwacht. Verder is het arrest nog relevant voor de omvang van de motiveringsplicht. Indien de rechter afwijkt van de zienswijze van door de rechter benoemde deskundigen, gelden (slechts) de gewone motiveringseisen.
Bank
Uit het stelsel van automatische incasso volgt dat de debiteur en diens bank ervan uit moeten kunnen gaan dat een binnen de termijn verlangde terugboeking zonder meer wordt uitgevoerd.34 De HR vernietigde bij arrest van 16 september 201135 het arrest van het hof door te oordelen dat de storneringsbevoegdheid in casu algemeen is geformuleerd en niet slechts kan worden gebruikt indien het rekeningsaldo of de kredietruimte van de schuldenaar/geïncasseerde ontoereikend is voor de door automatische incasso te verrichten betaling. De schuldenaar en zijn bank mogen in beginsel hun eigen belang behartigen. Dit sluit echter niet uit dat een bank, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, misbruik kan maken van haar storneringsbevoegdheid en daardoor onrechtmatig kan handelen jegens de schuldenaar (en in geval van zijn faillissement: jegens de boedel). De enkele omstandigheid dat de kredietruimte van de schuldenaar door uitvoering van de incasso niet werd overschreden, is daartoe onvoldoende. Overigens kan een bank die na datum faillissement gebruikmaakt van haar storneringsbevoegdheid ter zake van voor het faillissement verrichte automatische incasso’s (ook) misbruik van haar bevoegdheid maken en derhalve (ook) onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke schuldeisers van de failliet.
Vermogensbeheerder
Particuliere beleggers hadden weloverwogen als stille vennoten vermogen ingebracht in commanditaire vennootschappen waarbij Stichting Befra als beherend vennoot beleggingsactiviteiten zou verrichten. De voorschriften ter bescherming van individuele beleggers (zoals Wte 1995) zijn niet zonder meer van toepassing indien een commanditaire vennootschap belegt in effecten. Door kapitaal in te brengen in een rechtsvorm opdat daardoor economische bedrijvigheid zal worden ontplooid, worden geen beleggersrisico’s aanvaard maar ondernemersrisico’s. Er is derhalve ten aanzien van de commanditaire vennootschappen geen sprake van ‘vermogensbeheer’ in de zin van de Wte 1995. Voor de banken was geen reden de verhouding tussen Befra en de stille vennoten anders te behandelen dan een gewone commanditaire vennootschapsverhouding, zodat zij geen bijzondere zorg behoefden te betrachten ten aanzien van de hun bekende belangen van andere personen dan hun eigen cliënten/rekeninghouders.36 Het hof heeft terecht geoordeeld dat de banken niet aansprakelijk zijn jegens de particuliere beleggers, aldus de HR in zijn arrest van 8 april 2011.37
Overheid
MeesPierson Trust (MPT) is door de Ontvanger in haar hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van Hilltop B.V. op grond van onrechtmatige daad aangesproken voor een belastingschuld van Hilltop die op laatstgenoemde, door toedoen van MPT, onverhaalbaar bleek. De Ontvanger redeneert dat MPT voor de gehele belastingschuld aansprakelijk is omdat hiertegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open heeft gestaan. Ingevolge de leer van de formele rechtskracht is de belastingschuld wat betreft inhoud en wijze van totstandkoming rechtmatig, aldus de Ontvanger. De HR oordeelt dat die stelling te kort door de bocht is.38 De werking van de formele rechtskracht is beperkt tot die belanghebbenden voor wie een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan. De aanslag was niet aan MPT opgelegd en zij kon als bestuurder ook niet als belanghebbende bij die beslissing worden gezien. Dit brengt met zich dat de feitenrechter zelfstandig de daadwerkelijk door de Ontvanger geleden schade moet vaststellen. De verhaalsschade is in beginsel niet toerekenbaar, voor zover zij het door de Ontvanger daadwerkelijk geleden nadeel te boven gaat.
Bestuurder
De drie door de HR in 2011 gewezen uitspraken inzake bestuurdersaansprakelijkheid zijn reeds besproken in de Kroniek vennootschapsrecht.39
Werkgever
In het arrest van 10 juni 201140 bevestigde de HR zijn vaste rechtspraak dat van een werknemer mag worden verlangd dat zijn betwisting van het verweer van de werkgever voldoende concreet gemotiveerd wordt. Maar, zo stelt de HR, aan die motivering mogen niet dusdanig hoge eisen worden gesteld dat afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 BW om de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming tegen de risico’s van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden te bieden. Op grond hiervan wordt het arrest van het hof door de HR vernietigd en terugverwezen.
In het arrest van 24 juni 2011, waarin het ging om een werknemer die bij dakreparatiewerkzaamheden door het dak was gezakt en ernstig lichamelijk letsel had opgelopen, bevestigde de HR dat de werkgever, bij het ontbreken van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer, altijd nog aan aansprakelijkheid kan ontkomen indien hij kan aantonen dat hij aan zijn zorgverplichting ex art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan.41
Aan de omkeringsregel voor de bewijslast in het kader van art. 7:658 BW wordt pas toegekomen, indien de werknemer lijdt aan een ziekte die het gevolg kan zijn van stoffen waaraan de werknemer bij zijn werkzaamheden is blootgesteld.42 Wat betreft de door deskundigen opgestelde rapporten herhaalt de HR zijn eerder geformuleerde regel dat de rechter alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang moet toetsen of er aanleiding bestaat om van in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Indien de rechter de afwijkende zienswijze van de door hemzelf aangewezen deskundige volgt, is sprake van een beperkte motiveringsplicht en kan hij volstaan met aan te geven dat de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
Op 11 november 2011 verschenen twee inhoudelijk interessante uitspraken van de HR over de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer tijdens de uitoefening van de werkzaamheden heeft geleden.43 Een uitspraak gaat over de aansprakelijkheid van een tbs-instelling voor de schade van haar werknemer als gevolg van mishandeling door een patiënt. In deze uitspraak wordt vooral ingegaan op de stelplicht en bewijslast van de werkgever ten aanzien van het voldoen aan de zorgplicht ex ar. 7:658 BW.44 In het andere arrest bevestigde de HR zijn reeds eerder geformuleerde regel dat er voor werkgevers geen verzekeringsplicht bestaat voor eenzijdige voetgangersongevallen van werknemers.45
Alhoewel het een uitspraak uit 2012 betreft, wordt vanwege het belang tot slot gewezen op HR 23 maart 2012.46 De reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW wordt verder uitgelegd, door zowel de term ‘een persoon’ als de zinsnede ‘in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ aan de hand van de wetsgeschiedenis verder in te kleuren. Onder ‘een persoon’ kan ook een derde worden verstaan (bijvoorbeeld een kleine zelfstandige) die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met de werknemer vergelijkbare positie bevindt, doordat hij voor de zorg van zijn veiligheid afhankelijk is van degene voor wie hij de werkzaamheden verricht. Dit laatste dient te worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Wat betreft ‘in de uitoefening van zijn beroep op bedrijf’ geeft de HR aan dat dit niet beperkt is tot werkzaamheden die tot het wezen van de beroeps- of bedrijfsuitoefening horen of in het verlengde daarvan liggen. Ook andere werkzaamheden die, gelet op de wijze waarop aan het beroep of bedrijf invulling wordt gegeven, feitelijk tot de beroeps- of bedrijfsuitoefening horen, kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, onder de reikwijdte van deze passage vallen.
Laure Couvret, Gert-Jan de Jager en Miranda Koevoets
Noten:
1. HR 23 september 2011, LJN: BQ8449, NJ 2011, 432.
2. HR 28 oktober 2011, LJN: BQ7063, NJ 2011, 503, RAV 2012, 13 (Hellmann/TMF).
3. HR 24 juni 2011, LJN: BQ2312, RvdW 2011, 802 (Chipshol III/Staat).
4. HR 9 oktober 2009, LJN: BJ4850 en HR 10 september 2010, LJN: BM7041.
5. HR 2 december 2011, LJN: BR5216, RAV 2012, 22.
6. HR 2 oktober 1998, LJN: ZC2720, NJ 1999,682 (Wijkhuisen/De Schelde).
7. HR 3 december 2010, LJN: BN6241, RAV 2011, 24.
8. HR 15 april 2011, LJN: BP0630, RAV 2011, 72 (Bloemert/Horenberg).
9. HR 25 maart 2011, LJN: BP8991.
10. HR 29 juni 2007, LJN: AZ7617, NJ 2008, 606.
11. HR 29 april 2011, LJN: BQ2935, JA 2011, 109, RAV 2011, 74 (Bouwcombinatie BR-4 VOF/Liander BV).
12. HR 29 april 2011, LJN: BP4012, RvdW 2011, 563 (Van der Heijden/Dexia Bank Nederland).
13. Advocatenblad 2010, 16.
14. HR 23 december 2011, LJN: BT7193.
15. HvJ 16 november 2000, C-286/98 P (Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie).
16. HvJ 20 januari 2011, NJ 2011, 233.
17. HR 8 april 2011, LJN: BP6165, JA 2011, 97, RAV 2011, 68 (Pretium/Tros)
18. HR 11 november 2011, LJN: BU3917
19. HR 7 december 2001, LJN: AB2795, NJ 2002, 576
20. HR 8 juli 2011, LJN: BP6996, RAV 2011, 92, JA 2011, 180
21. HR 4 februari 2011, LJN: BO5803, JA 2011, 39, RAV 2011, 45 (Amlin Corporate Insurance / Deutz Aktiengesellschaft – MWM Benelux)
22. HvJ 21 december 2011, NJ 2012, 125 (Centre hospitalier/Dutrueux).
23. HR 16 juni 2011, NJ 2011, 462 (Gebr. Weber/Jürgen Wittmer).
24. HR 21 december 2001, LJN: AD7395, NJ 2002, 75.
25. HR 11 maart 2011, RvdW 2011, 357.
26. HR 1 april 2011, LJN: BP1475, RvdW 2011, 455, RAV 2011, 65, JA 2011, 56.
27. HR 29 april 2011, LJN: BP0567, RvdW 2011, 566, JA 2011, 108, RAV 2011, 75 (Melchemie Holland/Delbanco).
28. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik).
29. HR 28 oktober 2011, LJN: BQ2324, RvdW 2011, 1313, RAV 2012, 12.
30. HR 19 april 1996, LJN: ZC2047, NJ 1996, 727 (Maclou).
31. HR 16 december 2011, LJN: BU4204, RAV 2012, 25.
32. HR 9 september 2011, LJN: BT2921, JA 2012, 35.
33. HR 3 december 2004, LJN: AR1943, NJ 2005, 200.
34. HR 16 september 2011, LJN: BQ8732, NJ 2012, 89.
35. HR 23 december 2005, LJN: AU3713, NJ 2006, 289 (Safe Haven).
36. HR 8 april 2011, LJN: BP4023, RvdW 2011, 500 (BEFRA/Rabobank).
37. HR 8 juli 2011, NJ 2011, 477 (MeesPierson Trust/Ontvanger).
38. Advocatenblad 2012, 1.
39. HR 10 juni 2011, NJ 2011, 273.
41. HR 24 juni 2011, NJ 2011, 281.
42. HR 8 juli 2011, NJ 2011, 311 met verwijzing naar HR 17 november 2000 en HR 23 juni 2000, JAR 2000, 261 en JAR 2000, 174.
43. Zie ook Kroniek Arbeidsrecht, Advocatenblad 2012, 2.
44. HR 11 november 2011, JAR 2011, 315.
45. HR 11 november 2011, JAR 2011, 316.
46. HR 23 maart 2012, LJN: BV0616.