Door / CASPAR JANSSENS, FERAH TAPTIK, LAURA KIRCH
Medische aansprakelijkheid
In 2020 zijn twee arresten gewezen waarin de aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor schade ontstaan door het gebruik van een (on)deugdelijke medische hulpzaak in het geding was. In deze zaken gaat het om het gebruik van het implantaat Miragelplombe en een PIP-borstimplantaat.
De eerste zaak (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1082) betreft de vraag naar de aansprakelijkheid van het Radboud Universitair Medisch Centrum voor complicaties die zijn ontstaan door het gebruik van een ‘Miragelplombe’ bij een oogoperatie in 1992. In de jaren na de operatie kreeg de patiënt klachten en ondervond hij beperkingen aan het geopereerde oog, waardoor hij meerdere medische ingrepen heeft moeten ondergaan. Bovendien is de patiënt als gevolg van zijn klachten (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt. In 1996 werd bekend dat aan de Miragelplombe langetermijnrisico’s kleven en werd de plombe van de markt gehaald. In september 2007 heeft de patiënt het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de in zijn oog aangebrachte Miragelplombe tijdens de netvliesoperatie in 1992 en de daaropvolgende medische ingrepen.
De rechtbank oordeelde dat het ziekenhuis is tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst met de patiënt door gebruik te maken van de Miragelplombe, omdat die gezien de eigenschappen als een ongeschikte hulpzaak in de zin van artikel 6:77 BW moet worden beschouwd. De plombe verandert namelijk van chemische samenstelling, zwelt en fragmenteert en dat heeft zich in 2005 ook bij de patiënt voorgedaan. Desondanks concludeerde de rechtbank dat de tekortkoming niet aan het ziekenhuis kon worden toegerekend, onder meer omdat het ziekenhuis in 1992 niet wist of kon weten dat de Miragelplombe ongeschikt was, terwijl die plombe ten tijde van de behandeling state of the art was. Anders dan de rechtbank oordeelde het hof dat de tekortkoming wél aan het ziekenhuis kon worden toegerekend.
Het hof oordeelde dat de plombe een hulpzaak is, zodat indien bij de uitvoering van de verbintenis gebruik wordt gemaakt van een ongeschikte (hulp)zaak, de daardoor ontstane tekortkoming ingevolge artikel 6:77 BW wordt toegerekend aan de schuldenaar, tenzij dat onredelijk zou zijn. Het hof oordeelde voorts dat de enkele onwetendheid over een (toekomstig) gebrek van de hulpzaak niet voldoende is om een uitzondering op de hoofdregel van (risico)aansprakelijkheid van artikel 6:77 BW te rechtvaardigen. Het hof betrok in dat oordeel dat het ziekenhuis, anders dan de patiënt, over een aansprakelijkheidsverzekering beschikte en dat gesteld noch gebleken is dat de verzekeraar de schade door een gebrek in gebruikte (medische) hulpzaken niet zou dekken. Ten slotte oordeelde het hof dat de omstandigheid dat het ziekenhuis destijds niet wist dat de Miragelplombe in de toekomst gebrekkig zou blijken in de risicosfeer van het ziekenhuis lag. De (oog)artsen hebben immers zelf gekozen voor deze plombe en de patiënt heeft daarin geen enkele zeggenschap gehad, maar heeft wel letselschade opgelopen en kan zijn schade niet meer op de producent verhalen.
De Hoge Raad oordeelt anders en vernietigt het beroepen arrest. De Hoge Raad overweegt dat indien bij een geneeskundige behandeling een zaak in het lichaam van de patiënt wordt aangebracht die ten tijde van de behandeling state of the art is, het enkele feit dat de zaak op grond van naderhand opgekomen medische inzichten naar haar aard niet langer geschikt wordt bevonden voor de desbetreffende behandeling, niet meebrengt dat het gebruik van die zaak als een tekortkoming moet worden aangemerkt. Aan toepassing van artikel 6:77 BW wordt in dat geval dus niet toegekomen. Een andere opvatting verdraagt zich naar het oordeel van de Hoge Raad niet met de aard van de medische behandelingsovereenkomst en de daarbij door de hulpverlener op grond van artikel 7:453 BW in acht te nemen zorg. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook als een arts een behandeling toepast die op dat moment naar gangbare medische inzichten de juiste is, maar die nadien als gevolg van nieuw opgekomen medische inzichten niet langer als state of the art wordt beoordeeld. Ook dan bestaat er geen tekortkoming.
In een prejudiciële vragenprocedure (Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1090) heeft de Hoge Raad zich wederom gebogen over de vraag of het aanbrengen van een hulpzaak in het lichaam van een patiënt een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst oplevert. In maart 2000 is bij de patiënt, ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst, het beruchte PIP-implantaat ingebracht. Rond 2010 heeft de Franse gezondheidsinspectie geconstateerd dat deze PIP-implantaten niet met medicinale, maar met industriële siliconen zijn gevuld, waarbij de producent op valse wijze een CE-markering heeft verkregen voor de frauduleuze borstimplantaten. De PIP-implantaten hebben als gevolg daarvan een grotere kans op scheuren en lekken, welk risico zich een jaar na de ontdekking van de fraude bij de patiënt heeft verwezenlijkt. In juni 2012 is het PIP-implantaat verwijderd en vervangen door een nieuwe. Het PIP-implantaat bleek inderdaad te zijn gescheurd, maar niet kon worden vastgesteld dat het betreffende implantaat daadwerkelijk industriële siliconen bevatte. De patiënt heeft vervolgens bij de rechtbank onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat bij haar een PIP-implantaat was geplaatst. Zij heeft aan deze vordering, samengevat, ten grondslag gelegd dat het PIP-implantaat is gescheurd, waarna siliconen zich in haar lichaam hebben verspreid waarvan zij lichamelijke klachten ondervindt. Ook heeft zij een hersteloperatie moeten ondergaan. Voor de hierdoor geleden schade houdt zij het ziekenhuis aansprakelijk op grond van de artikelen 7:446 BW, 7:453 BW en 6:77 BW.
De rechtbank wees de vordering van de patiënt af, waarbij zij overwoog dat nu het ziekenhuis ten tijde van de ingreep niet bekend was en ook niet bekend kon zijn met de gebreken aan de PIP-implantaten, deze tekortkoming (zijnde het gebruik van een ondeugdelijke hulpzaak) het ziekenhuis niet kon worden toegerekend. Dat sprake was van fraude door een derde maakte naar oordeel van de rechtbank eens temeer dat toepassing van de uitzondering van artikel 6:77 BW voor de hand lag. Deze uitzondering houdt in dat de door het gebruik van een ongeschikte zaak ontstane tekortkoming niet aan de schuldenaar wordt toegerekend indien dit, gelet op de strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, naar de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn.
Het gerechtshof stelde daarop prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, onder meer aangaande de aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor de schade die het gevolg is (geweest) van het inbrengen van een ondeugdelijke PIP-implantaat alsook de toerekening van dit gebrek aan het ziekenhuis. De Hoge Raad overweegt dat het plaatsen van een PIP-implantaat dat industriële siliconen bevat een tekortkoming in de nakoming van de desbetreffende behandelingsovereenkomst oplevert, omdat een met industriële siliconen gevuld PIP-implantaat volgens de op het moment van het gebruik ervan heersende medische inzichten ongeschikt was, zodat het daardoor niet voldeed aan de geldende wettelijke normen.
Voor wat betreft de vraag of deze tekortkoming in de nakoming wegens het gebruik van een als gevolg van fraude ondeugdelijk PIP-implantaat ook aan het ziekenhuis is toe rekenen, overweegt de Hoge Raad dat het gaat om grootschalige en ernstige fraude bij de productie en aanbieding ter keuring van de implantaten, dat eventuele (grotere) deskundigheid van de hulpverlener met betrekking tot de ongeschikte zaak daarom in dit geval geen rol speelt, dat de aansprakelijkheid van de hulpverlener voor de schade die patiënten door de implantaten hebben geleden zal leiden tot een grote hoeveelheid, deels omvangrijke, schadeclaims waartegen voor de hulpverlener slechts een beperkte mogelijkheid bestaat zich te verzekeren en dat de producent van de PIP-implantaten is gefailleerd, zodat het voor de hulpverlener onmogelijk is om regres op de producent te nemen.
In hoeverre het oordeel van de Hoge Raad ook bruikbaar is ten behoeve van overige medische hulpzaken blijft daarentegen onduidelijk. De Hoge Raad lijkt namelijk groot gewicht te hebben toegekend aan de grootschaligheid van de fraude en lijkt het antwoord op de prejudiciële vragen hoofdzakelijk te hebben toegespitst op de vraag naar de aansprakelijkheid van het ziekenhuis in verband met het gebruik van PIPimplantaten die waren gevuld met industriële siliconen.
Beroepsaansprakelijkheid
In het afgelopen jaar heeft de Hoge Raad twee uitspraken gedaan over de stelplicht en de bewijslast in beroepsaansprakelijkheidszaken. De eerste zaak (HR 3 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1218) betrof een fiscaal adviseur die niet tijdig de gronden van beroep tegen een uitspraak op bezwaar had ingediend. Nadat vergeefs verzet en cassatie waren ingesteld, werd de opgelegde aanslag onherroepelijk en werd de fiscaal adviseur aansprakelijk gesteld. Zowel rechtbank als hof wees de vorderingen tegen de fiscaal adviseur af, waarop de gedupeerde cliënt beroep in cassatie instelde. Daar was nog aan de orde of de cliënt voldoende had aangevoerd voor de stelling dat de fout van de fiscaal adviseur tot schade heeft geleid, waarom het oordeel van de inspecteur onjuist zou zijn en wat de belastingrechter zou hebben geoordeeld indien de gronden tijdig waren ingediend. De A-G concludeerde tot vernietiging van het in cassatie aangevallen arrest. Naar zijn mening deden de oordelen van het hof dat de cliënt enkel heeft gesteld dat het als gevolg van de beroepsfout onmogelijk is geworden om het onjuiste oordeel van de inspecteur recht te zetten en dat de cliënt in het geheel niet heeft aangegeven waarom het oordeel van de inspecteur onjuist zou zijn, wat in de (fiscale) beroepsprocedure zou zijn aangevoerd en waarom de belastingrechter de aanslag zou hebben verminderd, geen recht aan de stellingen die de cliënt in de procedure had ingenomen. De Hoge Raad dacht daar anders over. Hij oordeelt dat de cliënt niet duidelijk heeft gemaakt waarom het gerechtvaardigd was de fiscale voorziening die onderwerp van de fiscale bezwaarprocedure was te vormen. Het door de cliënt aangevoerde argument dat de desbetreffende post al jarenlang door de fiscus werd geaccepteerd acht de Hoge Raad niet relevant. Het oordeel van het hof dat de cliënt onvoldoende heeft onderbouwd dat het beroep bij de belastingrechter tot een andere uitkomst zou hebben geleid, blijft daarmee in stand.
Twee weken later oordeelt de Hoge Raad in een andere beroepsaansprakelijkheidszaak (HR 17 juli 2021, ECLI:NL:HR:2020:1308). Daarin had een advocaat een beroepsfout gemaakt door de vordering van zijn cliënte te laten verjaren. De vordering betrof de schade die de eigenares van een pand heeft geleden als gevolg van een brand die in de woning is ontstaan. Ten tijde van de brand was het pand verhuurd en, ondanks een verbod in de huurovereenkomst, onderverhuurd. De onderhuurder had een wietplantage in de woning aangelegd en door het hoge elektriciteitsgebruik was brand ontstaan, waarvoor de onderhuurder niet was verzekerd. De eigenares van het pand had de advocaat opdracht gegeven de onderhuurder voor de schade aan te spreken. De advocaat liet echter na een dagvaarding uit te brengen, waardoor de vordering op de onderhuurder is verjaard. De eigenares van het pand stelt de advocaat daarop aansprakelijk, maar haar vorderingen worden in eerste aanleg afgewezen. In hoger beroep heeft zij meer succes: het hof oordeelt dat de advocaat schadeplichtig is. De advocaat stelt daarop succesvol cassatieberoep in. In cassatie wordt onder meer gestreden over de vraag of sprake is van eigen schuld omdat de eigenares van het pand niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan door het pand niet spoedig na de brand te herbouwen. Naar de A-G meende, was het hof ten onrechte aan deze stelling voorbijgegaan, mede omdat de advocaat een bewijsaanbod op dat punt had gedaan. De Hoge Raad volgt de A-G echter niet: tegenover de betwisting van de stellingen van de advocaat – op wie de stelplicht en bewijslast van zijn beroep op eigen schuld rustte – had de advocaat naar oordeel van de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd gesteld dat en hoe de eigenares van het afgebrande pand de sloop en herbouw zou hebben kunnen bekostigen zonder vergoeding van haar schade te hebben ontvangen.
Vanuit procesrechtelijk oogpunt interessant is de klacht dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de stelling van de advocaat dat een eventuele vordering op de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn geweest een zelfstandig verweer was. In dat geval zouden de stelplicht en bewijslast van de stelling over de verhaalbaarheid rusten op advocaat. Naar de advocaat in cassatie stelde was echter geen sprake van een zelfstandig verweer, maar van een betwisting van het door de eigenares gestelde causaal verband tussen de schade en de tekortkoming van de advocaat. Bij dit verweer bleef de eigenares van het pand met de stelplicht en bewijslast belast. De Hoge Raad geeft de advocaat op dit punt gelijk en oordeelt dat sprake is van een betwisting van het causaal verband tussen de tekortkoming van de advocaat en de schade die de eigenares van het pand heeft geleden.
Deze arresten maken (nogmaals) duidelijk dat het van het grootste belang is zorgvuldig na te gaan of is voldaan aan de stelplicht en op welke wijze een verweer wordt gepresenteerd, gezien de mogelijke implicaties voor de stelplicht en de bewijslast.
Op 27 november 2020 oordeelt de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1887) over de vraag of een cliënte erop mocht vertrouwen dat een kantoordirecteur van een notariskantoor bevoegd was de door cliënte geleden schade te erkennen. De schade was ontstaan omdat de notaris had verzuimd de staande huwelijk van cliënte en haar voormalige echtgenote opgemaakte huwelijkse voorwaarden in het huwelijksgoederenregister in te schrijven.
Het hof had geoordeeld dat de kantoordirecteur zich heeft ingespannen om zo snel mogelijk de feiten op een rij te zetten, hetgeen niet betekende dat de cliënte erop mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was schade te erkennen. Het hof overwoog daarbij dat het in schadekwesties gebruikelijk is eerst de verzekeringsmaatschappij te informeren en dat daarna pas over mogelijke aansprakelijkheid wordt gesproken. In dat licht had het hof geoordeeld dat het aanmelden van de zaak bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet kan worden gezien als een daad van erkenning. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is, waarmee irrelevant is of de kantoordirecteur al dan niet bevoegd was de notaris in de schadekwestie te vertegenwoordigen. Het melden van een zaak bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar mag dus logischerwijze niet worden beschouwd als erkenning van de aansprakelijkheid.
In een zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1603), is een belastingadviseur door benadeelde aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden in verband met het door de adviseur gegeven belastingadvies. Als gevolg van de door de adviseur doorgevoerde belastingconstructie zijn door de inspecteur naheffingsaanslagen aan de benadeelde opgelegd wegens het niet-afdragen van dividendbelasting. Hiertegen is benadeelde in bezwaar, en daarna in beroep gekomen. De naheffingsaanslagen zijn echter door de rechtbank en het hof in stand gelaten. De benadeelde heeft de belastingadviseur vervolgens aansprakelijk gesteld voor het geven van ondeugdelijk advies. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van benadeelde afgewezen op de grond dat deze zou zijn verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en overwoog daartoe dat de benadeelde bekend was geworden met het feit dat de belastingadviseur was tekortgeschoten in de nakoming van zijn opdracht – en daardoor de verjaringstermijn is gaan lopen – op het moment dat de naheffingsaanslagen door haar waren ontvangen. Op dat moment had de benadeelde namelijk al voldoende zekerheid dat de schade werd veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie van de adviseur.
In cassatie ging het om de vraag op welk moment benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (in het onderhavige geval een belastingadviseur), waarmee de verjaringstermijn is aangevangen. De Hoge Raad overweegt dat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon. Op welk tijdstip de verjaringstermijn is aangevangen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met, of onzekerheid over, de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Daarbij oordeelde de Hoge Raad dat een benadeelde onder omstandigheden dan ook pas geacht kan worden voldoende zekerheid te hebben dat hij als gevolg van het handelen van de betrokken persoon schade heeft geleden als hij kennis heeft verkregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel. In het onderhavige geval oordeelt de Hoge Raad dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, voorbij had mogen gaan aan de stellingen van de benadeelde dat zij op het moment van ontvangst van de naheffingsaanslagen nog niet voldoende zekerheid had dat de adviseur was tekortgeschoten in de nakoming van haar opdracht, nu de adviseur – als deskundige – haar meermaals had gerustgesteld en haar ervan had verzekerd dat de doorgevoerde belastingconstructie juist was.
Overheidsaansprakelijkheid
Op het gebied van overheidsaansprakelijkheid zijn in het Kroniekjaar twee belangwekkende arresten gewezen. De eerste (HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148) betreft de vraag of de Nederlandse staat is gehouden (of zich dient in te spannen) om vrouwelijke IS-uitreizigers en hun kinderen te repatriëren. Deze vrouwen en kinderen hebben veelal de Nederlandse nationaliteit en worden in erbarmelijke omstandigheden vastgehouden in opvangkampen in Noord-Syrië. In cassatie is aan de orde of zij onder de rechtsmacht van de Nederlandse staat vallen en of de staat daarom mensenrechtelijke verplichtingen jegens hen heeft. Heel kort gezegd oordeelt de Hoge Raad daarover dat de Nederlandse staat geen rechtsmacht heeft omdat de vrouwen zich niet op Nederlands grondgebied bevinden en de omstandigheden niet zo uitzonderlijk zijn dat zij, ondanks dat zij buiten Nederlands grondgebied zijn, toch onder de rechtsmacht van de Nederlandse staat vallen. Met dat oordeel kunnen de vrouwen en kinderen niet rechtstreeks een beroep doen op de mensenrechtenverdragen die zij hebben ingeroepen.
Voor wat betreft de onrechtmatigheid overweegt de Hoge Raad dat ook indien de staat geen rechtsmacht heeft, hij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft tegenover personen met de Nederlandse nationaliteit. Die verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de staat bij schending van mensenrechten moet beoordelen of hij zich moet inspannen om deze schending te beëindigen. Daarbij geldt dat hoe zwaarwegender de belangen zijn, des te meer van de staat mag worden verwacht. De rechter moet de afweging van de staat terughoudend toetsen en mag niet zelf de (vaak politieke) belangenafweging van de staat maken. Hij kan slechts beoordelen of de staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of de staat in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen komen. De Hoge Raad overweegt voorts dat de vrouwen en de kinderen een zeer groot en fundamenteel belang hebben om naar Nederland te worden gehaald, zodat er hoge eisen aan de beoordeling door de staat mogen worden gesteld.
De staat heeft gesteld dat de in de afweging betrokken belangen (om de vrouwen en de kinderen niet te repatriëren) zijn (i) de nationale veiligheid in Nederland en andere Schengenlanden, die in gevaar zou komen wanneer de uitgereisde vrouwen naar Nederland terugkeren, (ii) de veiligheidsrisico’s die Nederlandse ambtenaren en andere partijen lopen bij het ophalen van de vrouwen en kinderen in Noord-Syrië en (iii) de internationale betrekkingen, die beïnvloed kunnen worden door de contacten die nodig zijn om aan de vordering van de vrouwen en de kinderen te voldoen. De Hoge Raad oordeelt dat deze belangen én de omstandigheid dat de vrouwen uit eigen beweging naar het jihadistisch strijdgebied zijn uitgereisd tot gevolg heeft dat de Nederlandse staat niet onrechtmatig handelt tegenover de vrouwen en de kinderen.
De Hoge Raad oordeelde in het Kroniekjaar (HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1538) ook over de vraag of de staat aansprakelijk is voor schending van het Unierecht in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Daarin ging het om een vreemdeling die in Nederland een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend en een verblijfsvergunning had aangevraagd. Daarbij verklaarde hij dat hij als officier had gewerkt voor de voormalige veiligheidsdienst van het land van herkomst. Die veiligheidsdienst had zich op grote schaal schuldig gemaakt aan schending van mensenrechten. Aanvankelijk werd de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend, maar die werd een klein jaar later ingetrokken. Het beroep dat de vluchteling daartegen instelde werd door de rechtbank gegrond verklaard, maar de ABRvS vernietigde die uitspraak en verwees de zaak terug. De rechtbank verklaarde het beroep wederom gegrond, maar de ABRvS vernietigde ook die uitspraak. Terug bij de rechtbank werd het beroep weer gegrond verklaard, nu op een motiveringsgebrek. Het bestuursorgaan heeft daarna een nieuw besluit genomen. Het beroep dat daartegen werd ingesteld, verklaarde de rechtbank ongegrond en de ABRvS bevestigde die uitspraak.
De vreemdeling is daarop een civiele procedure tegen de staat gestart, waarbij hij heeft gesteld dat de ABRvS in haar laatste uitspraak het Unierecht heeft geschonden omdat het vereiste dat de bevoegde autoriteiten een individueel onderzoek moeten verrichten voordat zij een vreemdeling uitsluiten van vluchtelingenbescherming op grond van artikel 12 lid 2 Definitierichtlijn, waarin in essentie artikel 1F Vv is overgenomen, en de prejudiciële verwijzingsplicht van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet in acht hebben genomen. Rechtbank en hof wezen de vordering af en ook het ingestelde cassatieberoep bleek niet succesvol.
De Hoge Raad memoreert dat de ABRvS in een eerdere uitspraak heeft overwogen dat ingeval een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt ingetrokken, de minister aannemelijk moet maken dat zich de daarin vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als de minister aan die bewijslast voldoet, is het aan de vreemdeling het geleverde bewijs te weerleggen. Hij wijst voorts op een ambtsbericht waaruit volgt dat, gelet op de werkzaamheden van de vreemdeling als officier van de veiligheidsdienst, ernstige reden bestaat te veronderstellen dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan, waarmee de minister aan zijn, ook Unierechtelijke, bewijslast en motiveringsplicht heeft voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat de ABRvS niet het Unierecht heeft geschonden en bekrachtigt het in cassatie beroepen arrest.
Bestuurdersaansprakelijkheid
In deze zaak, die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1413), was het volgende aan de orde. Een commissaris en twee bestuurders van HDI richtten in december 2007 een vennootschap naar Arubaans recht (Treston) op. In april 2008 droeg HDI haar Arubaanse portefeuille, die werd beheerd door een gevolmachtigd agent in Aruba, over aan Treston voor maar 1 Arubaanse florin. Hierdoor werden alle tot de portefeuille behorende verzekeringsovereenkomsten, inclusief alle daaraan verbonden rechten op premiebetalingen, overgedragen aan Treston. Tussen Treston en HDI werden vervolgens herverzekeringscontracten gesloten. Bij deze herverzekeringsconstructie hadden de twee bestuurders en commissaris van HDI een aanzienlijk financieel belang omdat zij (forse) provisies ontvingen. Zij hadden er echter niet voor gezorgd dat (de niet geconflicteerde bestuurders en commissarissen van) HDI van deze belangen op de hoogte raakten. Het hof heeft de drie HDIfunctionarissen, alsmede Treston hoofdelijk aansprakelijk geoordeeld jegens HDI uit hoofde van onbehoorlijk bestuur, onbehoorlijk toezicht en onrechtmatige daad. Daartoe overwoog het hof dat het opzetten van een herverzekeringsconstructie als in het onderhavige geval met daarin aanzienlijke eigen belangen van de betrokken functionarissen die niet aan HDI zijn gemeld, verregaand onzorgvuldig is en de twee bestuurders daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij wist of behoorde Treston te weten dat de doorgevoerde herverzekeringsconstructie was gericht op de bevoordeling van de betrokken functionarissen van HDI.
De vraag die in cassatie centraal stond, was op welk moment de verjaringstermijn nu precies was gaan lopen. Volgens Treston zou de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in april 2008 zijn gaan lopen nu HDI – door middel van haar bestuurders – op de hoogte was van het feit dat Treston onrechtmatig had gehandeld jegens HDI en HDI hierdoor schade leed. De Hoge Raad gaat hier echter niet in mee. Hij overweegt daartoe dat in beginsel de aard van de functie van bestuurder van een rechtspersoon meebrengt dat de wetenschap van deze bestuurder in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van de rechtspersoon. Onder bijzondere omstandigheden kan dit echter anders zijn. Deze bijzondere omstandigheden deden zich in het onderhavige geval dan ook voor. Zo acht de Hoge Raad onder meer van belang dat de bestuurders eigen financiële belangen hadden bij de herverzekeringsconstructie en dat de drie HDI-functionarissen er niet voor hadden gezorgd dat (de niet-geconflicteerde bestuurders en commissarissen van) HDI van deze belangen op de hoogte raakte. De wetenschap van de voornoemde bestuurders had dan ook niet te gelden als wetenschap van HDI.
Faillissementsaansprakelijkheid
In het arrest van 11 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2004) ging het om de vraag of een schuldeiser die een faillissement uitlokt, dat naderhand op grond van een rechtsmiddel wordt vernietigd, aansprakelijk is voor de schade die de schuldenaar daardoor lijdt. Het volgende was aan de hand. Als gevolg van aanhoudende wanbetaling heeft de schuldeiser het faillissement van de schuldenaar aangevraagd, waarna de schuldenaar door de rechtbank failliet is verklaard. Tegen dit faillissementsvonnis is de schuldenaar in verzet gekomen. Een dag eerder betaalde de schuldenaar een fors bedrag in mindering op de vordering van schuldeiser. Nadat het verzet van de schuldenaar in zowel eerste als tweede aanleg ongegrond werd verklaard, heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigd en voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar een ander hof. Dit hof concludeerde dat de vordering van schuldeiser niet meer bestond op het moment dat de uitspraak op het verzet werd gedaan. De schuldenaar had immers het verschuldigde bedrag voldaan. De schuldenaar heeft vervolgens in een verklaring voor recht gevorderd dat schuldeiser aansprakelijk is voor de schade die de schuldenaar lijdt ten gevolge van het feit dat haar faillissement was uitgesproken en later werd vernietigd. Volgens de schuldenaar moest worden aangenomen dat degene op wiens aanvraag het faillissement wordt uitgesproken, in beginsel onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wanneer het faillissement vervolgens na het aanwenden van een rechtsmiddel wordt vernietigd. Zij bepleitte een toepassing naar analogie van de vaste rechtspraak voor het geval dat een uitspraak ten uitvoer wordt gelegd die naderhand op een rechtsmiddel wordt vernietigd. De Hoge Raad gaat hier echter niet in mee. Hij oordeelt dat het geval waarin een aanvrager een faillissement uitlokt dat vervolgens op een rechtsmiddel wordt vernietigd, niet op een lijn kan worden gesteld met het geval dat een uitspraak ten uitvoer wordt gelegd die naderhand op een rechtsmiddel wordt vernietigd, in welk geval de executant aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad jegens degene op wie de executie inbreuk heeft gemaakt. Het uitspreken van een faillissement betreft namelijk geen rechtsuitoefening door de aanvrager, maar is een beslissing van de rechter die hij geeft in het geval dat hem blijkt dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen. De aanvrager van een faillissement is alleen aansprakelijk indien hij wist of behoorde te weten dat geen grond bestond voor het uitspreken van een faillissement of indien hij misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt.
Varia
In zijn arrest van 29 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2020:153) oordeelt de Hoge Raad over de vraag of een beroep op een in de huurovereenkomst opgenomen exoneratiebeding door de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tussen partijen was een huurovereenkomst van kracht met betrekking tot een winkelpand waarin de schuldeisers een winkel zouden gaan exploiteren binnen de franchiseformule van de schuldenaar. Hiervoor hadden partijen tevens een franchiseovereenkomst gesloten. Nadat in het desbetreffende winkelpand asbest was gevonden heeft de verhuurder besloten om het winkelpand tot nader order te sluiten. Hierop is de verhuurder door de schuldeisers aansprakelijk gesteld. Tijdens een bespreking hebben partijen vervolgens afgesproken dat de verhuurder een bepaald bedrag aan de schuldeisers zou overmaken om de schade aan de zijde van de schuldeisers zo beperkt mogelijk te houden. Nadat partijen na verschillende gesprekken geen overeenstemming konden bereiken over het verloop van de zaak, heeft de verhuurder de huurovereenkomst ontbonden, waarbij zij een beroep heeft gedaan op de daarin opgenomen exoneratiebedingen. Het hof oordeelde dat het beroep op de exoneratiebedingen door de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, nu het ter beschikking stellen van het gehuurde voor de exploitatie binnen de franchiseformule de kern van de prestatie betrof. Zonder het ter beschikking stellen van dit winkelpand kwam volgens het hof niet alleen iedere betekenis aan de huurovereenkomst te ontvallen, maar ook aan de franchiseovereenkomst. Volgens de Hoge Raad miskent het hof daarmee dat het beroep van de schuldenaar op de exoneratiebedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat bij de toepassing van de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW alle omstandigheden van het geval relevant zijn en moeten worden meegewogen. Daarbij oordeelt de Hoge Raad dat de door het hof genoemde omstandigheden – onder meer dat de tekortkoming de kern van de prestatie betreft en dat zonder ter beschikkingstelling van het gehuurde elke betekenis komt te vervallen aan de gesloten overeenkomsten – onvoldoende duidelijk maken waarom een beroep op de exoneratiebedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Het laatste arrest dat in deze Kroniek wordt besproken, heeft de Hoge Raad gewezen op 11 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2003). De kopers van nieuwbouwwoningen, die direct naast een reeds bestaand tennispark zijn gelegen, hadden de projectontwikkelaar aansprakelijk gesteld op grond van non-conformiteit. Door de nieuwe winteropening, waarbij de lichtinstallaties van zeven tennisbanen werden aangepast en uitgebreid van het naastgelegen tennispark ondervonden de bewoners namelijk ernstige overlast in de vorm van lichthinder in het winterseizoen. Hierdoor bezitten de woningen volgens hen niet de eigenschappen die voor een normaal gebruik nodig zijn. Daar kwam bij dat de projectontwikkelaar reeds op de hoogte was van het ombouwen van de tennisbanen naar all weather banen. De projectontwikkelaar had daarmee volgens de kopers niet voldaan aan zijn mededelingsplicht. Het hof wees de vorderingen van de bewoners af, nu de projectontwikkelaar volgens het hof niet gehouden was de bewoners te informeren over de voorgenomen winteropenstelling van het tennispark, maar de bewoners in dit kader zelf een onderzoeksplicht hadden. Daarbij heeft zij overwogen dat ook indien moest worden aangenomen dat de projectontwikkelaar ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten wist dat de tennisvereniging een winteropenstelling wilde realiseren, de projectontwikkelaar slechts dan een mededelingsplicht zou hebben jegens de kopers indien voor de projectontwikkelaar voldoende kenbaar was dat dit voor de kopers van wezenlijk belang was. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de stelling van de kopers had verworpen op de grond dat de projectontwikkelaar geen mededelingsplicht had jegens de kopers met betrekking tot de winteropenstelling van het tennispark. Volgens de Hoge Raad heeft het hof echter nagelaten te beoordelen of de lichtoverlast van zodanige aard is dat de woningen niet de eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan de bewoners de aanwezigheid niet behoefden te betwijfelen.