Deze kroniek bevat een selectie van uitspraken die in 2014 zijn gewezen en van oudere uitspraken die niet in vorige kronieken zijn vermeld.1
Auteurs: Robert Hendrikse, Leonie Rammeloo, Arjen Witteveen en Hans Vestjen.2
ALGEMENE BEGINSELEN
Overschrijding redelijke termijn procedure
Het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens tot spanning en frustratie,3 hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. In zijn arrest van 28 maart 2014 maakt de Hoge Raad de principiële keuze dat een dergelijke vergoeding moet worden gevorderd in een separate procedure tegen de Staat.4 Voor wat betreft de hoogte van de vergoeding zoekt de Hoge Raad aansluiting bij de vergoedingen die de bestuursrechters in dergelijke gevallen plegen toe te kennen (500 euro per halfjaar overschrijding). Op de vraag wanneer van zo’n overschrijding sprake is, kan volgens de Hoge Raad geen algemeen antwoord worden gegeven. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. In MvV 2014/5 vraagt R.D. Lubach zich af of de rechtzoekende, die zich geconfronteerd ziet met een te lange civiele procedure, nog zin heeft in een aparte procedure tegen de Staat bij de kantonrechter over (hoogstens) een paar duizend euro immateriële schadevergoeding. Hij voelt meer voor een door de wetgever te ontwikkelen systeem waarbij volgens een vaste staffel bij de einduitspraak in de betreffende procedure direct de verschuldigde schadevergoeding wordt vastgesteld. Mogelijk komt het daar nog van. In elk geval kon wel tot 15 oktober 2014 via internetconsultatie gereageerd worden op een wetsvoorstel dat een bepaling aan de Grondwet toevoegt: het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter binnen een redelijke termijn.5
Recht op nadere mondelinge behandeling na vervanging van rechter(s)
In zijn arrest van 31 oktober 2014 neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de rechter ten overstaan van wie een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ook de rechter moet zijn die de uitspraak wijst.6 Als dat niet het geval is, behoren partijen daar over te worden ingelicht en kunnen zij vervolgens om een nadere mondelinge behandeling verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Anders is volgens de Hoge Raad onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Als van die eerdere mondelinge behandeling echter (tijdig) een proces-verbaal is opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld, kan een verzoek om een hernieuwde mondelinge behandeling worden afgewezen in het belang van een voortvarende procesvoering. Dan moet de rechter wel motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het recht op een mondelinge behandeling bij de rechter die de uitspraak wijst. Omdat de gerechten met deze nieuwe regels geen rekening hebben kunnen houden, overweegt de Hoge Raad dat aan de schending van deze regels pas rechtsgevolg zal kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt.
Recht op toegang tot de rechter
Het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter leidt er niet zonder meer toe dat een minderjarige altijd zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger een recht op inzage en afschrift heeft van alle gedingstukken van de procedure waarin hij of zij wordt gehoord (zie HR 5 december 2014).7
Waarheidsplicht
Partijen beschuldigen elkaar nog weleens van het vertellen van onwaarheden en stellen dan dat de rechter daar consequenties (‘geraden gevolgtrekkingen’) aan moet verbinden. Zo ook in Hof ’s-Hertogenbosch 4 maart 20148 waarin het hof deze ‘processuele dynamiek’ kwalificeert als het hebben van een verschillende visie op het geschil en de geuite bezwaren verder haarkloverij noemt. Deze reactie sluit in zekere mate aan op de bedoeling van de wetgever, die extra processuele geschillen over de vraag of een partij aan de waarheidsplicht heeft voldaan ongewenst acht.9 Zie in dit verband het lezenswaardige artikel ‘De gevolgtrekking die hij geraden acht’ van C.J.A. Seinen in TCR 2014/3. In deze bijdrage bespreekt zij (veel) uitspraken van na 1 januari 2012 waarin een (gestelde) schending van de waarheidsplicht aan de orde is. Verder zet zij de door feitenrechters opgelegde sancties op een rij.
ARBITRAGE EN BINDEND ADVIES
Heb je net zo’n gunstig arbitraal vonnis tegen eenmanszaak X, kun je er niets mee. De Amsterdamse voorzieningenrechter weigerde verlof tot tenuitvoerlegging, omdat een eenmanszaak geen rechtspersoonlijkheid heeft en executiemaatregelen jegens X niet mogelijk zijn.10 Uit de beschikking blijkt nog dat de arbiters niet bereid waren hun vonnis aan te passen door toevoeging van ‘Y h.o.d.n. X’, omdat de procedure nu eenmaal tegen alleen eenmanszaak X was ingesteld.
Anders dan bij overheidsrechters schorst een wrakingsverzoek tegen arbiters niet automatisch de arbitrageprocedure. Art. 1035 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt alleen dat het scheidsgerecht de procedure kan schorsen, al volgt uit lid 2 de aanbeveling om een wachttijd van vier weken te hanteren. De arbiters die na een wrakingsverzoek (bij de voorzieningenrechter, art. 1035 lid 2 Rv) niet schorsten en vlak nadien vonnis wezen, kwamen in een lastig parket toen de voorzieningenrechter het wrakingsverzoek toewees. Niet alleen werd hun arbitrale vonnis vernietigd, ook vond de Rechtbank Oost-Brabant hen aansprakelijk jegens de eiser in arbitrage.11 Onder verwijzing naar HR 18 juni 200712 gaat de keuzevrijheid om al dan niet te schorsen niet zo ver dat de arbiters nog vonnis mogen wijzen. Onder verwijzing naar de maatstaf uit het Greenworld-arrest13 hebben de arbiters blijk gegeven van een kennelijk grove miskenning van wat een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
Vanwege haar zwangerschapsverlof had een arbiter (uit een scheidsgerecht van drie) het vonnis niet ondertekend. De reparatiepogingen, eerst een handtekening – in een laat stadium – van haar vervanger en later een – zonder haar toestemming – toevoeging van een ingescande kopie van haar handtekening, leveren geen arbitraal vonnis op dat voldoet aan de waarborgen van art. 1057 Rv. Volstrekt duidelijk moet namelijk zijn dat alle arbiters het met het vonnis eens zijn. De Rechtbank Amsterdam vernietigt daarom het arbitrale vonnis.14 Wegens een vergelijkbaar euvel (slechts een van de drie arbiters had het vonnis, met daarin ook nog een cruciale wijziging ten opzichte van een conceptversie, ondertekend) schorste het Hof Amsterdam in 2005 de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (en nam het pas in 2014 de moeite dit te publiceren).15 Daarop volgde vernietiging van het vonnis én, vrij recent, een aansprakelijkheidsprocedure tegen de arbiters. Die claim wordt in twee instanties afgewezen. Het Hof Den Bosch overweegt daartoe dat het ontbreken van twee handtekeningen van arbiters op het vonnis – ‘hoe ongelukkig dat ook is’ – geen situatie als in het Greenworld-arrest betreft en van een ‘kennelijk grove miskenning van wat een behoorlijke taakvervulling meebrengt’ geen sprake is.16
Over het snijvlak tussen overheidsrechtspraak en de nieuwe (per 1 januari 2015 geldende) arbitragewet stond in TCR 2014/4 het praktische artikel ‘De nieuwe arbitragewet bezien vanuit het perspectief van de gewone rechter’, van de hand van – advocaat – I.P.M. van den Nieuwendijk.
De Rechtbank Den Haag ziet, ondanks de hoge drempel voor vernietiging van een bindend advies,17 toch aanleiding voor vernietiging.18 Dit betrof een bindend advies in een letselschadezaak. Zestien jaar na een bevalling met complicaties, waardoor het kind ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt ter wereld is gekomen, was het ziekenhuis met het kind en haar ouders overeengekomen om bindend advies te vragen aan een deskundige over de vraag of het ziekenhuis al dan niet zorgvuldig had gehandeld. Ondanks de uitdrukkelijke opdracht aan de bindend adviseur om in het kader van hoor en wederhoor de destijds betrokken artsen en assistenten te horen, was dit niet gebeurd. Hij vond dit zestien jaar na dato een ‘zinloze exercitie’. Volgens de rechtbank is daarmee sprake van schending van hoor en wederhoor en van een ernstige procedurefout, waardoor het ziekenhuis is benadeeld. De vordering tot vernietiging van het ziekenhuis wordt toegewezen. Naar aanleiding van de reconventionele vordering van het kind en haar ouders tegen het ziekenhuis uit hoofde van wanprestatie benoemt de rechtbank een eigen deskundige. Die mag het werk van de bindend adviseur opnieuw doen, ditmaal ongetwijfeld door ook de artsen en assistenten te horen.
In TCR 2014/4 geeft W.D.H. Asser een bindend advies: ‘lees Ernste’,19 aan degenen die het proefschrift annex handboek van Paulien Ernste over bindend advies uit 2012 gemist hadden.
BESLAG
Beperkingen aan beslag op vakantiegeld
Een schuldeiser die beslag legt op onder meer loon of een uitkering dient rekening te houden met de beslagvrije voet van de artt. 475b Rv e.v. Bij een debiteur wiens inkomen onder de voor hem geldende beslagvrije voet valt, vindt dus geen inhouding plaats ten behoeve van die schuldeiser. Maar hoe dient dan te worden gehandeld in de maand dat het inkomen van de debiteur als gevolg van het eens per jaar uitgekeerde vakantiegeld eenmalig boven de beslagvrije voet uitschiet? In zijn arrest van 31 oktober 2014 oordeelt de Hoge Raad dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam.20 Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld.
Bewijsbeslag in niet-IE-zaken
Zoals wij in de kroniek van 2013 reeds bespraken, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 september 2013 geoordeeld dat bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken mogelijk is.21 Naar aanleiding van dit arrest is de paragraaf in de Beslagsyllabus over het bewijsbeslag geheel herzien in de nieuwe versie van 1 augustus 2014. Die voorziet er in dat aan het beslagverlof voorwaarden worden verbonden op het punt van geheimhouding. Schending daarvan door de deurwaarder leidde in Vzngr. Rb. Midden-Nederland 5 december 2014 tot opheffing van het bewijsbeslag.22
Schadestaat en beslag
Volgens Hof Amsterdam 15 oktober 2014 is het mogelijk om executoriaal beslag te leggen ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, waarvan het beloop nog niet is bepaald.23
BEVOEGDHEID
Herschikking EEX-Vo
In verband met de per 10 januari 2015 geldende herschikte EEX-Verordening (EEX-Vo) is de uitvoeringswet daarbij op 22 januari 2014 gewijzigd.24 Zie over de belangrijkste wijzigingen van de herschikking zelf de bijdrage ‘Wijzigingen Europees IPR-procesrecht’ van Robert Hendrikse op www.advocatenblad.nl.
Alternatieve bevoegdheid art. 7 (herschikte) EEX-Vo
In HvJ EU 13 maart 2014 wordt in herinnering geroepen dat de begrippen ‘verbintenissen uit overeenkomst’ en ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in (thans) art. 7 sub 1 respectievelijk sub 2 (herschikte) EEX-Vo onafhankelijk van het nationale recht van de lidstaten, maar in aansluiting met het stelsel en de doelstellingen van de EEX-Vo moeten worden uitgelegd.25 De kwalificatie die het toepasselijke nationale recht aan een bepaalde rechtsbetrekking geeft, is bij deze autonome uitleg dus niet leidend. Een aansprakelijkheidsvordering die naar nationaal recht een claim uit onrechtmatige daad oplevert, moet volgens het hof toch als vordering uit overeenkomst worden gezien indien de verweten gedraging (i.c. handelen in strijd met een Duitse wet tegen oneerlijke mededinging) ook als het niet nakomen van een contractuele verplichting (i.c. een exclusiviteitsbeding) kan worden gezien.
In het Kalimijnen-arrest26 uit 1976 heeft het Europese Hof van Justitie beslist dat het criterium ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ uit thans art. 7 sub 2 (herschikte) EEX-Vo aan de eiser de keuze geeft om een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen voor het gerecht van de plaats waar de schade veroorzaakt is (’Handlungsort’) of voor het gerecht van de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’). Bij geschillen over productaansprakelijkheid geldt als ‘Erfolgsort’ de plaats waar de (initiële) schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product waarvoor het is bestemd.27 Tot vóór HvJ EU 16 januari 2014 was het onzeker hoe bij dergelijke geschillen het ‘Handlungsort’ bepaald moet worden.28 Is dat de plaats waar het product is vervaardigd of de plaats waar het product in het verkeer is gebracht? Het hof kiest voor de plaats waar het product is vervaardigd. In een auteursrechtelijke zaak vult het HvJ EU op 3 april 2014 de alternatieve bevoegdheidsgrond van (thans) art. 7 sub 2 (herschikte) EEX-Vo bij verbintenissen uit onrechtmatige daad nader in voor geschillen waarbij er meerdere vermeende veroorzakers van de beweerde schade zijn.29 Handelingen van partijen kunnen niet over en weer aan elkaar worden toegerekend om zo op grond van het ‘Handlungsort’ bevoegdheid te vestigen voor een rechtsgebied waar een bepaalde partij niet heeft gehandeld. Wel kan bevoegdheid worden ontleend aan de plaats waar de beweerde schade is ingetreden (het ‘Erfolgsort’) als deze kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Dan geldt wel dat de rechter alleen uitspraak mag doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.
Art. 7 sub 1-5 en 7 (herschikte) EEX-Vo wijst niet alleen de internationaal bevoegde rechter aan maar ook de relatief bevoegde rechter. In de zaak die leidde tot Rechtbank Rotterdam 19 maart 2014 verwees de op grond van dat artikel relatief onbevoegde Alkmaarse rechter naar de door dit artikel aangewezen relatief bevoegde Rotterdamse rechter.30 Zo’n verwijzing moet volgens de Rechtbank Rotterdam kunnen. In JBPr 2014/46 ziet M. Freudenthal dat anders. Volgens haar wordt het Europese procesrecht hier niet goed toegepast en had de Alkmaarse rechter niet moeten verwijzen, maar had deze zich onbevoegd moeten verklaren.
Zie de noot van T. Arons in OR 2014/64 voor een bespreking van door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 januari 201431 aan het HvJ EU gestelde prejudiciële vragen over (onder meer) de verhouding tussen art. 7 sub 1 en sub 2 (herschikte) EEX-Vo en de exclusieve bevoegdheidsbepalingen uit deze verordening in het geval van samenloop tussen de vennootschappelijke en de arbeidsrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen van een vennootschap jegens haar (voormalige) bestuurder.
Litispendentie
Als er sprake is van stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht doordat niet tijdig een onbevoegdheidsexceptie is opgeworpen en de exclusieve bevoegdheidsgronden van art. 24 (herschikte) EEX-Vo niet aan de orde zijn, moet de laatst aangezochte rechter ervan uitgaan dat de eerst aangezochte rechter bevoegd is (zie HvJ EU 27 februari 2014.)32 Daarvoor is het dus niet nodig dat de eerst aangezochte rechter zich impliciet of expliciet over zijn bevoegdheid heeft uitgelaten.
Interregionaal bevoegdheidsrecht
In zijn arrest van 2 mei 2014 geeft de Hoge Raad – in de woorden van G. Lewin in Caribisch Juristenblad 2014/02 – een zeldzame, principiële en belangrijke uitspraak op het gebied van het interregionaal bevoegdheidsrecht.33 De rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk dient – evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten – zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsregels die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. Voor de rechter van Europees Nederland komt daar nog de instructie bij dat hij eerst moet onderzoeken of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in verdragen en Europese verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien dat niet mogelijk blijkt, dient de rechter zijn bevoegdheid te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artt. 1 t/m 14 Rv.
Prorogatie ex art. 96 Rv
In een bevoegdheidsincident bij de Rechtbank Rotterdam rijst onder meer de vraag of partijen ook op voorhand kunnen overeenkomen hun geschil op de voet van art. 96 Rv te zullen voorleggen aan een kantonrechter van hun keuze. Onder het voor 1 januari 2002 geldende recht werd aangenomen dat dit alléén mogelijk is bij een eenmaal gerezen geschil. Nu de wetgever volgens de rechtbank (kennelijk) aan art. 96 Rv geen ruimer toepassingsbereik heeft willen geven, acht zij een dergelijke keuze op voorhand niet bindend.
BEWIJS
Bewijsaanbod
Vaste rechtspraak is dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij 1) voldoende specifiek bewijs aanbiedt van 2) feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, waarbij 3) duidelijk wordt gemaakt ter onderbouwing van welke stellingen het aanbod wordt gedaan, 4) welke getuige daarover kan verklaren en, indien de getuige eerder gehoord is, 5) in hoeverre hij meer of anders kan verklaren.36 De rechter mag dit aanbod niet passeren door vooruit te lopen op hetgeen de getuige mogelijk zal verklaren en mag niet verlangen dat de partij in zijn aanbod al voorspelt wat de getuige zal verklaren. Deze spelregels bevestigt de Hoge Raad op 31 oktober 2014.37 Vervolgens fluit de Hoge Raad het hof terug vanwege het passeren van een door hem als onvoldoende specifiek en/of relevant betiteld aanbod tot het leveren van getuigenbewijs. Uit de gedingstukken volgde immers klip-en-klaar ter onderbouwing van welke stelling het – weliswaar: algemene – aanbod strekte. Aanzienlijk korter, maar impliciet in dezelfde trant, oordeelt de Hoge Raad een maand voor dit arrest in een ontslagzaak tussen een leraar en een middelbare school.38 Grond voor het ontslag was beweerdelijk ongewenst fysiek contact met leerlingen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte zonder motivering het aanbod van de leraar tot bewijslevering heeft gepasseerd. Dit aanbod zag op het als getuigen horen van de leerlingen die over hem hadden geklaagd en was dus ter zake dienend.
Een racefietser komt, uitwijkend voor een vrachtwagen, met zijn smalle banden in de spleet tussen het wegdek en de grasbetonklinkers terecht, valt en belandt onder de vrachtwagen. Dit nare ongeval leidt tot een uitspraak van de Hoge Raad over de stelplicht van de benadeelde (althans, van de gesubrogeerde verzekeraar) en die van de aangesproken wegbeheerder.39 De Hoge Raad overweegt dat de aansprakelijkheid van de wegbeheerder (inderdaad) moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven uit het Wilnis-arrest40 en dat op de benadeelde in beginsel de stelplicht rust ter zake van de feiten ter onderbouwing van diens vordering ex art. 6:174 lid 1 BW. Hij oordeelt vervolgens, anders dan het hof, dat aan die stelplicht is voldaan. Namens de benadeelde is immers gesteld dat de weg gebrekkig is, omdat de fietser geen uitwijkmogelijkheid had, dat de wegbeheerder op relatief eenvoudige wijze maatregelen had kunnen treffen om het onderhavige gevaar te voorkomen en dat die maatregelen zijn nagelaten. Vervolgens is het aan de wegbeheerder (die er dus voor moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert) om diens verweer, dat de financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen, voldoende te onderbouwen. Met de enkele stelling dat de financiële middelen ontoereikend waren, voldoet de wegbeheerder niet aan de op hem rustende stelplicht.
De plicht om tijdig te klagen over een gebrekkige dienst of product (ex art. 6:89 en art. 7:23 BW) is bekend.41 Over de stelplicht en bewijslastverdeling bij een beroep op niet-voldoening aan de klachtplicht schept de Hoge Raad duidelijkheid.42 De rechter mag niet ambtshalve toetsen of tijdig is geklaagd. Dit komt pas aan de orde nadat de schuldenaar stelt dat niet tijdig is geklaagd. De stelplicht en bewijslast van het verweer dat niet tijdig is geklaagd rusten dan op de schuldenaar, omdat dit een bevrijdend verweer is. De Hoge Raad trekt hier de parallel met rechtsverwerking, als bevrijdend verweer. Heeft de schuldenaar gesteld dat niet is voldaan aan de klachtplicht, dan moet de schuldeiser gemotiveerd stellen (en zo nodig bewijzen) dat en op welk moment hij wel degelijk heeft geklaagd. De Hoge Raad vindt het namelijk niet juist om de schuldenaar óók te belasten met het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan, mede omdat de op dat punt relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser. Ten slotte hangt het oordeel of de klacht tijdig is geweest af van de overige omstandigheden van het geval (zie ook het [D]/Van Lanschot-arrest43).
Een curator is niet zomaar bevoegd om namens de boedel derden aan te spreken uit onrechtmatige daad. In navolging van het Peeters/Gatzen-arrest44 mag de curator dat alleen doen ten behoeve van de gezamenlijkheid van schuldeisers en wanneer sprake is van een vermindering van het boedelactief. De vordering van een curator, op twee notarissen wegens hun betrokkenheid bij het aanbieden van een beleggingsproduct, wijst het Hof Den Bosch af45, omdat het de curator daartoe niet bevoegd vond. De curator kan niet volstaan met de enkele stelling dat hij een Peeters/Gatzen-vordering heeft. Hij moet ook feiten en omstandigheden stellen die tot de conclusie leiden dat zich een Peeters/Gatzen-situatie voordoet.
Bewijslastverdeling
Een auto die vijf weken na aankoop al een scheur in het motorblok vertoont wordt – vanwege het bewijsvermoeden bij consumentenkoop ex art. 7:18 lid 2 BW – geacht bij aflevering niet aan de overeenkomst te beantwoorden. Na gesputter van de verkoper dat de pittige rijstijl van de consument-koper de scheur heeft veroorzaakt, oordeelt het Hof Arnhem-Leeuwarden dat de verkoper niet kan volstaan met ‘tegenbewijs’ (lees: het zaaien van twijfel waardoor het bewijsvermoeden onhoudbaar is).46 Hij wordt wel toegelaten om ‘tegendeelbewijs’ te leveren (lees: hij moet aantonen dat de auto bij aflevering wél aan de overeenkomst beantwoordde).
‘Bassie en Adriaan stranden bij de Hoge Raad’, dat klinkt als het tiende deel van de succesvolle tv-serie uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Bassie en Adriaan meldden zich echter bij de Hoge Raad vanwege een door het hof toegewezen claim van bijrolacteurs uit de serie. Die vorderden van (de bv’s van) Bassie en Adriaan vergoeding op grond van de wet op de naburige rechten, vanwege de verspreiding en verkoop van de tv-serie op video en dvd. Nadat het hof de claim had toegewezen stellen (de bv’s van) Bassie en Adriaan tevergeefs cassatie in. Terecht had het hof (de bv’s van) Bassie en Adriaan niet (eens) toegelaten tot levering van tegenbewijs op een cruciaal (voorshands door eisers bewezen geacht) punt; zij hadden onvoldoende feiten gesteld om tot een ander oordeel te kunnen komen. De Hoge Raad doet de zaak op grond van art. 81 RO af.47 ‘Alles is voor Bassie’ gaat niet meer op…
Bewijsmiddelen
In civiele procedures wordt onrechtmatig verkregen bewijs niet ‘automatisch’ uitgesloten bij bewijslevering. Dit vanwege het belang van de waarheidsvinding in verhouding tot de waarheidsplicht van partijen (art. 21 Rv). Zodoende geldt de vrije bewijsleer van art. 152 Rv. Alleen bijkomende omstandigheden maken dat de rechter onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing kan laten.48 Aan de hand hiervan beoordeelt de Hoge Raad in het kroniekjaar twee casussen.
De eerste zaak betrof een geschil tussen Interpolis en haar verzekerde, die op grond van een arbeidsongeschiktheidspolis uitkeringen ontving. Enkele jaren na de arbeidsongeschiktheidsmelding en de start van de uitkeringen vulde de verzekerde op verzoek van Interpolis een vragenlijst in en hield gedurende een week zijn activiteiten in een dagboek bij. Wat de verzekerde niet wist, is dat Interpolis daarnaast een extern onderzoeksbureau had ingeschakeld voor een ‘persoonlijk onderzoek’ (lees: het schaduwen van verzekerde). Op grond van (de discrepanties tussen) alle uitkomsten rees de verdenking van verzekeringsfraude en vorderde Interpolis een deel van de uitkeringen terug. Het hof stond Interpolis echter niet toe haar vordering te onderbouwen met de resultaten van het persoonlijk onderzoek en wees de vordering af. Interpolis had met het onderzoek in strijd gehandeld met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars, nu niet was voldaan aan de daarin verankerde vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en geen redelijk vermoeden bestond van structurele misleiding. Daarbij strookte het niet met het doel van de Gedragscode wanneer een onderzoek in strijd daarmee tot voordeel zou strekken van de verzekeraar, aldus het hof. De Hoge Raad bekrachtigt dit,49 met de overweging dat het instellen van een persoonlijk onderzoek door een verzekeraar een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde en dat zodanige inbreuk in beginsel onrechtmatig is. De vraag of een rechtvaardigingsgrond het onrechtmatige karakter kan wegnemen, hangt af van de afweging tussen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreukmakende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 200250). Bij een ongerechtvaardigde en dus onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde moet het aldus vergaarde bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt. En in dit geval maken de bijzondere omstandigheden (geen gebrek aan medewerking van verzekerde en geen redelijk vermoeden van structurele misleiding) dat het hof terecht de resultaten van het persoonlijk onderzoek terzijde heeft geschoven.
In de tweede zaak, waarin de Hoge Raad krap drie maanden later uitspraak deed,51 betoogden twee werknemers van een hoveniersbedrijf dat zij niet onder de cao Hoveniersbedrijf maar onder de –waarschijnlijk gunstiger – cao voor het Bouwbedrijf vielen. Zij onderbouwden hun stelling (en vorderingen) met een rapport van de Arbeidsinspectie, dat de FNV op grond van haar wettelijke bevoegdheid52 had verkregen. Het hof liet het rapport toe als bewijs en wees de vorderingen toe. De werkgever ging in cassatie, met het argument dat het rapport alleen had mogen worden opgesteld met het oog op een eigen vordering van de FNV en het dus onrechtmatig verkregen bewijs van de werknemers betrof. Tevergeefs, volgens de Hoge Raad maakt het feit dat de FNV buiten haar boekje is gegaan met het aanvragen van het rapport nog niet dat de werknemers het rapport onrechtmatig hebben verkregen. Daarom heeft het hof juist geoordeeld. De saillante details dat de advocaat van de werknemers in dienst is van de FNV én dat deze advocaat zelf het rapport heeft aangevraagd, maken dit niet anders. Volledigheidshalve herhaalt de Hoge Raad, voor het geval toch sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, de hoofdregel dat alleen bijkomende omstandigheden uitsluiting daarvan kunnen rechtvaardigen.
In TVP 2014/3 overzien H.H. de Vries en P. Oskam het landschap na de twee arresten (en veel lagere rechtspraak) in ‘Fraudeonderzoek, privacy en onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal’ en adviseren verzekeraars – juist vanwege hun eigen regelgeving – omzichtig te werk te gaan bij bewijsgaring in geval van (fraude)verdenking.
Getuigen
Wanneer getuigen van ver moeten komen, zij inkomsten mislopen en een dure tolk nodig hebben, kan een getuigenverhoor duur uitvallen. De rechter-commissaris stelt aan het slot van elk getuigenverhoor de taxe vast, die in eerste instantie wordt betaald door de oproepende partij, maar uiteindelijk als onderdeel van proceskosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij komt. Na het verhoor van twee buitenlandse getuigen die uit een (geanonimiseerd) ver land via Londen in Rotterdam zijn verschenen loopt de Rechtbank Rotterdam de vele toepasselijke regels (uit Rv, Wet arbeid en zorg, de Wgbz en het Bgbz53) na.54 De duizenden euro’s aan opgevoerde reis-, verblijf- en verletkosten van beide getuigen roomt hij af tot behapbare (en ook voor de wederpartij aanvaardbare) bedragen. In hun noot onder JBPr 2015/10 wijzen H.W. Wiersma en W.M.A. Malcontent op de discrepantie tussen reële kosten (van bijvoorbeeld een reguliere hotelovernachting) en de irreële (lage) forfaitaire kosten in het Bgbz en diens strafrechtelijke pendant (BTIS 2003) en stellen voor de bedragen in beide besluiten te verhogen en jaarlijks te indexeren.
De rol van een advocaat die als echtscheidingsbemiddelaar betrokken is bij het sluiten van een echtscheidingsconvenant tussen beide (ex-)echtelieden komt overeen met die van een (onpartijdig) notaris, overweegt de kantonrechter in Groningen.55 Wanneer de man enige jaren na sluiting van het convenant een vordering instelt tegen de vrouw en de advocaat oproept te getuigen, mag deze laatste zich op zijn verschoningsrecht beroepen. De kantonrechter acht de notariële verschoningsrecht-jurisprudentie56 ‘één op één’ van toepassing op deze advocaat. Die komt er op neer dat, als er geen overeenstemming is bereikt tussen partijen, het beroep op het verschoningsrecht terecht is. Uit de vordering van de man blijkt wel dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en dus gaat die jurisprudentie op, constateert de kantonrechter droogjes. Overigens had hij met een beroep op een eerder arrest van de Hoge Raad over het advocatuurlijke verschoningsrecht57 tot een identiek oordeel kunnen komen.
Voorlopig getuigenverhoor Een voorlopig getuigenverhoor is bedoeld ter voorbereiding van een (eventueel) geding voor de burgerlijke rechter. Een voorlopig getuigenverhoor is dus niet toegelaten in verband met een geding voor de bestuursrechter, strafrechter of tuchtrechter. De ambtenaar die om een voorlopig getuigenverhoor verzoekt ter voorbereiding op een geschil in het kader van de beëindiging van zijn dienstverband, in welk geschil de bestuursrechter exclusief bevoegd is, wordt dus niet-ontvankelijk verklaard door de Rechtbank Den Haag.58
Een deelnemer aan het tv-programma ‘Postcodeloterij Miljoenenjacht’ drukte op ‘de stopknop’, maar wilde dat eigenlijk niet. Daardoor won hij geen 5 miljoen euro, maar (slechts) 125.000 euro. Naar aanleiding van diens verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bevestigt de Rechtbank Amsterdam weer eens dat zo’n verzoek alleen toewijsbaar is wanneer het probandum relevant is voor de beoordeling van de vordering die verzoeker overweegt in te stellen.59 De relevantie van dit probandum (‘de kandidaat was voorafgaand aan het moment van drukken niet van plan dit te doen en zijn wil stemde niet overeen met zijn verklaring’) ontbrak, zodat de verzoeker geen belang had bij zijn verzoek.
Deskundigen
Wanneer tijdens een lopend deskundigenonderzoek een partij bekend raakt met feiten die hem doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van art. 198 lid 1 Rv kan hij die in beginsel nog aanvoeren in zijn eerste processtuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd, oordeelt de Hoge Raad.60 Daarbij leveren een eerder dienstverband van de deskundige bij de wederpartij en een nog bestaande zakelijke relatie met het moederbedrijf van de wederpartij valide bezwaren op. In die situatie kon deze partij volstaan met zijn bezwaar en had het hof niet van hem mogen verlangen dat hij aanduidde tegen welke specifieke bladzijden uit het deskundigenbericht zijn bezwaar zich richt.
In de vorige kroniek stond een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden,61 waarin het hof een (derde) deskundige had benoemd om twee tegenstrijdige rapporten van partijdeskundigen te beoordelen. Het cassatieberoep hiertegen faalt. Het is aan de rechter of hij voor de waardering van een deskundigenrapport in het licht van de bezwaren die een partij daartegen heeft ingebracht, behoefte heeft aan voorlichting door daartoe door hemzelf benoemde deskundigen (art. 194 Rv), aldus de Hoge Raad.62
In – naar hun aard precaire – procedures over de ondertoezichtstelling van kinderen of de ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag of de voogdij bepaalt art. 810a lid 2 Rv dat de rechter steeds een deskundige benoemt wanneer een ouder daarom verzoekt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming, dat immers ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, gemotiveerd kunnen weerspreken.63 De Hoge Raad vernietigt daarom de afwijzing door het hof van het verzoek van een moeder om een deskundige te benoemen.64 Dat het hof zich al voldoende voorgelicht achtte en vond dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding gaven tot een nader onderzoek, is geen valide reden voor afwijzing van een verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv.
DAGVAARDING
Het gebruik van de naam van een maatschap als procespartij, in plaats van de namen van de afzonderlijke maten, is alleen toegestaan wanneer de maatschap als zodanig (onder die naam) deelneemt aan het rechtsverkeer.65 Wil de wederpartij echter weten wie in feite als procespartij optreedt – een maatschap is immers slechts een contract – dan heeft zij daar recht op. De maatschap moet op verzoek van gedaagde de namen en woonplaatsen van haar maten meedelen. In een procedure bij de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eiseres überhaupt niet kenbaar gemaakt dat zij een maatschap was.66 Gedaagde betwistte het bestaan van de maatschap en de vertegenwoordiging. Dit is op te vatten als een verzoek om nadere uitleg wie achter de eisende partij schuilgaat. Eiser heeft geen opheldering verschaft, maar heeft de verwarring over haar identiteit en vertegenwoordiging juist laten voortbestaan. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde onredelijk in haar verdediging is geschaad. Het past naar het oordeel van de kantonrechter niet dat gedaagde nog verdere (proces) kosten maakt. De kantonrechter oordeelt dat de dagvaarding ex art. 120 lid 1 Rv nietig is.
Dat de dagvaardingstermijn op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen, is een hard en fast rule. Toch wees de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam een vermeldenswaardig (verstek)vonnis over dit onderwerp.67 Op basis van een conceptdagvaarding was aan de eisende partij verlof verleend om te dagvaarden op een verkorte termijn. In de conceptdagvaarding stond vermeld dat gedaagde een bekende woon- of verblijfplaats had in Nederland. In de uiteindelijk betekende dagvaarding stond echter vermeld dat de gedaagde geen bekende woon- of verblijfplaats had en was om die reden openbaar betekend. Bij een onbekende woon- of verblijfplaats is echter niet de éénweektermijn van art. 114 Rv van toepassing, maar de langere termijn van art. 115 lid 2 Rv. Voor verkorting van die langere termijn had de voorzieningenrechter natuurlijk geen verlof gegeven (dat was immers niet verzocht). Zodoende is de dagvaardingstermijn niet in acht genomen, sterker nog: tussen publicatie en zitting zat slechts zestien uur. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de dagvaarding de niet-verschenen gedaagde niet heeft bereikt en verklaart de dagvaarding nietig.
Creativiteit in contracten kan tot zaken leiden die deze kroniek halen. Zo was in een huurovereenkomst bepaald dat het huuradres als woonplaats van de huurder wordt aangemerkt, als de huurder het gehuurde definitief verlaat zonder opgave van zijn nieuwe adres. Hoewel de gedachte misschien te volgen is, oordeelt de Rechtbank Oost-Brabant dat betekening aan die ‘gekozen’ woonplaats niet door de beugel kon.68 Het bepaalde in de huurovereenkomst kan niet worden aangemerkt als een domiciliekeuze voor deze zaak in de zin van art. 115 lid 3 Rv. Dit betekent dat alsnog openbaar betekend moest worden. Eisers worden onder verkorting van de dagvaardingstermijn in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
EXECUTIE
Executiegeschil
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant schorst op 29 oktober 2014 de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis wegens misbruik van executiebevoegdheid omdat hij het niet uitgesloten acht dat het ingestelde verzet zal slagen.69 Dit is vanwege in de verstekprocedure niet ter kennis van de rechter gebrachte feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter haakt aan bij de door de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 2014 aan de faillissementsrechter geboden speelruimte:70 bij de toets of summierlijk van een vorderingsrecht is gebleken, is een verstekvonnis waarbij die vordering is toegewezen niet zonder meer uitgangspunt als daartegen verzet is ingesteld of nog kan worden ingesteld. Verder vindt de voorzieningenrechter het van belang dat de gevonden speelruimte past binnen de door de Hoge Raad in zijn standaardarrest-Ritzen/Hoekstra71 gestelde grenzen aan de bevoegdheden van de executierechter. Dit mede omdat de Hoge Raad daarin niet limitatief heeft aangegeven wanneer sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid.
Ook het Hof ’s-Hertogenbosch ziet in zijn arrest van 9 december 2014 meer ruimte om in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis te schorsen.72 Het hof overweegt dat de Hoge Raad bij het geven van criteria voor een executiegeschil in het arrest-Ritzen/Hoekstra uitging van een op tegenspraak gewezen vonnis. Naar het oordeel van het hof is er bij een verstekvonnis ruimte om ook in andere dan de specifiek in het arrest-Ritzen/Hoekstra genoemde gevallen (juridische of feitelijke misslag dan wel noodtoestand) de tenuitvoerlegging te schorsen. Bij de executie van een verstekvonnis kan volgens het hof sprake zijn van misbruik van (executie)bevoegdheid als er een serieuze mogelijkheid bestaat dat een verstekveroordeling niet zou zijn uitgesproken als er verweer was gevoerd.
Executiegeschil en kantonrechter
Er wordt verschillend geoordeeld over de vraag of de kantonrechter bevoegd is in executiegeschillen. In 2010 ging het Hof Leeuwarden er in elk geval vanuit dat de kantonrechter niet op grond van art. 438 lid 2 Rv als executierechter kan optreden.73 De kantonrechter van de Rechtbank Gelderland trekt het in haar vonnis van 6 juni 2014 breder door haar bevoegdheid in een geschil over de executie van een door de kantonrechter gewezen ontruimingsvonnis af te leiden uit het samenstel van art. 438 lid 2 en 254 lid 5 Rv.74 Dit sluit enigszins aan op de redenering van T.F.E. Tjong Tjin Tai in de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering.75 Hij gaat er namelijk vanuit dat bij de kantonrechter in kort geding ook staking van de executie van een kantonnaal vonnis kan worden gevorderd, nu zodanige voorziening één van de mogelijke voorzieningen in kort geding is. De kantonrechter baseert zijn bevoegdheid dan dus niet op art. 438 Rv maar op art. 254 lid 5 Rv.
Exequatur
In de zaak die leidde tot Hoge Raad 26 september 2014 ging de A-G er nog van uit dat in de zogenoemde ‘verkapte exequaturprocedure’ van art. 431 lid 2 Rv niet de eis geldt dat de buitenlandse beslissing in het land van herkomst uitvoerbaar moet zijn.76 De Hoge Raad ziet dat anders, maar hij maakt wel onderscheid tussen de vraag of een beslissing formeel gezien uitvoerbaar is en de vraag of een beslissing wegens de betaling van de schuld of om een andere reden in het land van herkomst niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Als dat laatste het geval is, staat dit niet aan ‘erkenning’ van de buitenlandse beslissing op de voet van art. 431 Rv in de weg nu – in de woorden van de Hoge Raad – ‘één en ander op zichzelf het gezag van de beslissing niet aantast’.
Varia
Alle exploten kunnen – blijkens art. 63 lid 2 Rv – worden betekend aan een in verband met de executie volgens wettelijk voorschrift gekozen woonplaats. In een opheffingskortgeding bij de Rechtbank Noord-Holland was de kortgedingdagvaarding betekend aan het kantoor van de deurwaarder die 34 jaar eerder beslag had gelegd. Voor de kortgedingrechter is dit tijdsverloop geen belemmering om tegen de niet-verschenen Duitse beslaglegger verstek te verlenen en het beslag op te heffen.77
EXHIBITIEPLICHT
De exhibitievordering is onverminderd populair. Feitenrechters zagen zich ook in 2014 met regelmaat geconfronteerd met een exhibitievordering ex art. 843a Rv. Zie in dit verband bijvoorbeeld de ‘Special Inzagerecht’, NJF 2015/13, met voorwoord van J.R. Sijmonsma. Met betrekking tot de wijze van procederen verdienen onder meer de volgende uitspraken aandacht.
Een exhibitievordering kan separaat van een procedure worden ingesteld, maar kan ook als incident in een procedure worden opgeworpen. In dat laatste geval, verdient het – als altijd – aanbeveling om de vordering goed te formuleren. In een zaak voor de Rechtbank Midden-Nederland vorderden eisers in een incident primair een voorlopige voorziening voor de duur van het geding een afschrift van stukken ex art. 85 Rv (het bijvoegen van stukken waar een partij zich bij dagvaarding op beroept) al dan niet in samenhang met art. 22 Rv.78 Subsidiair doen eisers een beroep op art. 843a Rv. De rechtbank oordeelt dat een vordering tot inzage van bescheiden niet bij wijze van voorlopige voorziening in de zin van art. 223 Rv kan worden toegewezen: inzage kan niet tot de duur van het geding beperkt blijven, althans, de aldus verkregen kennis blijft natuurlijk niet tot de duur van het geding beperkt, terwijl art. 223 Rv dit nu juist wel als voorwaarde stelt. De rechtbank noemt de vordering dan ook een definitieve bewijsmaatregel. De rechtbank oordeelt vervolgens toch via de band van art. 85 Rv: indien verweerster in het incident zich op de stukken wil beroepen, zal zij deze (op normale wijze) in het geding moeten brengen. Aan beoordeling van de (subsidiaire) art. 843a Rv-vordering komt de rechtbank dan niet meer toe. Sijmonsma vraagt zich in de genoemde Special af of het uitblijven van een oordeel over de art. 843a Rv-vordering wel juist is. Wellicht bedoelt hij hiermee dat de eisers in incident weliswaar in het gelijk zijn gesteld, maar niet noodzakelijkerwijs over de stukken zullen komen te beschikken.
In de hiervóór besproken zaak was ook nog een beroep gedaan op art. 22 Rv, zoals dat ook in 2014 vaker is gebeurd. Dit is een onjuiste grondslag, nu art. 22 Rv geen vorderingsrecht met zich brengt, maar ziet op het overleggen van bescheiden op bevel van de rechter.79
Aan een incidenteel exhibitieverzoek kunnen nadelen kleven. Indien een art. 843a Rv-verzoek binnen een reeds aanhangige verzoekschriftprocedure is ingesteld, geldt de afwijzing van dat verzoek als een tussenbeschikking. Het is niet de inzet van het geding, maar heeft betrekking op de instructie of de voortgang. De Hoge Raad sluit in deze verzoekschriftprocedure aan bij zijn eerdere arrest hierover in een dagvaardingszaak80 en oordeelt dat tegen deze afwijzende tussenbeschikking geen tussentijds appel openstaat: de exhibitie(vordering) moet wachten.81
Art. 843a lid 4 Rv voorziet in een uitzondering op de plicht tot het verschaffen van inzage, te weten: indien een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder inzage gewaarborgd is, kan inzage achterwege blijven. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt op deze grond dat geen inzage hoeft te worden verschaft, omdat inzage niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling.82 Dit lijkt een verruiming van deze gewichtige reden. Daarbij moet overigens wel worden opgemerkt dat het verzoek betrekking had op een concept van een schaderapport. Dit betreft een stuk ter advisering, waarbij het hof overweegt dat een partij niet mag worden belemmerd in haar mogelijkheden om in vrijheid en zonder mogelijke inmenging van anderen zijn gedachten te vormen met het oog op een standpuntbepaling.
HERROEPING
Art. 384 Rv bepaalt in verbinding met art. 391 Rv dat een verzoek tot herroeping van een beschikking wordt gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Als bij het hof een beroep op een doorbrekingsgrond ongegrond is bevonden, moet dan het hof of de rechter in eerste aanleg als laatste feitelijke instantie worden beschouwd? De Hoge Raad geeft in zijn arrest van 5 december 2014 een duidelijk antwoord op deze prejudiciële vraag:83 de beoordeling door het hof is dan beperkt gebleven tot de (voor)vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond en het betreffende appelverbod heeft belet dat het hof in feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. De rechter in eerste aanleg is hier dus de bevoegde rechter.
In Rechtbank Noord-Holland 5 maart 2014 wordt een zaak heropend vanwege een later onjuist gebleken kadastraal rapport.84 De rechtbank acht het dan niet mogelijk dat in het heropende geding alsnog een eis in reconventie wordt ingesteld. De regel dat de eis in reconventie direct bij antwoord moet worden ingesteld (art. 137 Rv) staat daaraan volgens de rechtbank in de weg. Dit lijkt G. van Rijssen in JBPr 2014/61 niet juist en ook niet wenselijk. Een partij behoort volgens hem in een dergelijk geval een faire en volle kans te krijgen om de nadelige gevolgen van het bedrieglijke handelen van de wederpartij weg te nemen.
HOGER BEROEP
Akte niet-dienen
Op 26 september 2014 vernietigt de Hoge Raad in drie zaken hofarresten waarbij akte niet-dienen van grieven was verleend. In twee zaken onder het pilotreglement bij het Hof ’s-Hertogenbosch en in één zaak onder het ‘gewone’ reglement bij het Hof Arnhem-Leeuwarden.
In één Bossche zaak was appellante uitstel voor het nemen van grieven verleend tot 25 juni 2013.85 Voorafgaand aan deze roldatum (op 14 juni) vroeg appellante om een verder uitstel van vier weken. Dit terwijl art. 2.12 van het betreffende pilotreglement daarvoor een eenstemmig verzoek of een beroep op klemmende reden vereist. De rolraadsheer heeft vervolgens op 25 juni akte van niet-dienen verleend, waarna een niet-ontvankelijkheidsoordeel volgde wegens het niet-aanvoeren van grieven. De Hoge Raad casseert – in lijn met zijn arrest van 17 juni 201186 (zie ook de kroniek van 201187) – en oordeelt dat hier de beslissing op het uitstelverzoek op een zodanig moment had moeten worden gegeven dat appellante in geval van weigering nog de gelegenheid had de proceshandeling te verrichten.
In de andere Bossche zaak schiet de Hoge Raad een advocaat te hulp, die was afgegaan op de – niet aan de pilot aangepaste – volgende tekst op het door het hof in het roljournaal beschikbaar gestelde H5-formulier: ‘Verzoek tweede uitstel’.88 Dit terwijl op grond van het pilotreglement nader uitstel zonder instemming van de wederpartij alleen nog mogelijk was vanwege een klemmende reden, zodat door het hof akte niet-dienen van grieven werd verleend. Als de advocaat hier niet op het verkeerde been was gezet, had deze – waarschijnlijk succesvol – nader uitstel verzocht vanwege een klemmende reden nu zijn cliënt in het ziekenhuis was opgenomen vanwege een levensbedreigende situatie.
In de derde zaak was eerst in het roljournaal te zien geweest dat een uitstelverzoek kennelijk was gehonoreerd.89 Die vermelding had het Hof Arnhem-Leeuwarden een dag later gecorrigeerd zonder partijen daarover te informeren en het hof verleende vervolgens akte niet-dienen van grieven wegens een eerdere peremptoiraanzegging door de wederpartij. Omdat uitstel ten tijde van het uitstelverzoek nog mogelijk was in geval van klemmende redenen of overmacht, mocht de advocaat aan deze administratieve vergissing in het roljournaal het vertrouwen ontlenen dat zijn verzoek door het hof was ingewilligd.
Appellabiliteit
HR 18 april 2014 leert dat als de rechter over het gevorderde in meerdere (deel)-vonnissen beslist – voor wat betreft de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv – naar het totale beloop van de door de eisende partij ingestelde vorderingen moet worden gekeken waar de rechter over had te beslissen.90
Appeltermijn/beroepstermijn
Rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde. Hieraan moet strikt de hand worden gehouden. Slechts in bijzondere omstandigheden is een uitzondering mogelijk, zoals in het geval van apparaatsfouten.91 In HR 21 februari 2014 had het hof ondanks een (geringe) termijnoverschrijding de zaak op eenstemmig verzoek van partijen toch in behandeling genomen.92 De Hoge Raad casseert en overweegt dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.
Als een eindvonnis wordt gewezen in een zaak tegen meerdere gedaagden waarvan er één of meer niet zijn verschenen, kan de niet-verschenen partij daartegen geen verzet instellen maar schrijft de wet hoger beroep voor (art. 140 lid 3 Rv). De Hoge Raad redt in zijn arrest van 3 oktober 2014 een niet-verschenen medegedaagde, die niet tijdig had geappelleerd.93 Het hof verklaarde deze bij verstek veroordeelde partij niet-ontvankelijk en overwoog dat deze partij de verstekveroordeling aan zichzelf te wijten had door een adreswijziging niet in te schrijven in het GBA. Dat is de Hoge Raad kennelijk wat te kort door de bocht en hij laat het recht op toegang tot de rechter hier zwaarder wegen. De Hoge Raad oordeelt voor het eerst dat in een dergelijke situatie de regel van verlenging van de beroepstermijn met veertien dagen bij apparaatsfouten94 toepasbaar kan zijn. In dit geval had de niet-verschenen gedaagde niet binnen veertien dagen maar ongeveer een maand na de betekening in persoon appel ingesteld. Dat ziet de Hoge Raad dan ook maar door de vingers, omdat – zoals hij expliciet overweegt – pas met dit arrest duidelijk is geworden welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige.
Deelgeschilprocedure en hoger beroep
Tegen een door de rechter genomen beslissing in het kader van een deelgeschilprocedure staat – blijkens art. 1019bb Rv – geen hogere voorziening open. Art. 1019cc lid 3 Rv opent wel de mogelijkheid om in de bodemprocedure die op het deelgeschil volgt hoger beroep in te stellen tegen beslissingen in de deelgeschilprocedure over geschilpunten betreffende de materiële rechtspositie van partijen. In twee arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2014 wordt ervan uitgegaan dat dit beroep dan niet bij beroepschrift maar bij dagvaarding moet worden ingesteld.95
De wetgever heeft het expliciet aan de rechtspraak willen overlaten of in de deelgeschilprocedure het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv doorbroken zou kunnen worden met een beroep op de in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden.96 In haar conclusie97 voor HR 18 april 201498 gaat A-G Wesseling-van Gent ervan uit dat doorbreking in de deelgeschilprocedure niet nodig is nu daarin genomen beslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen in het kader van een bodemprocedure alsnog ter discussie kunnen worden gesteld (zie ook hiervóór). Toch kiest de Hoge Raad er voor dat dit rechtsmiddelenverbod – omwille van de rechtszekerheid – kan worden doorbroken als sprake is van een doorbrekingsgrond. Dit omdat een deelgeschilbeschikking ook beslissingen van andere aard kan omvatten dan met betrekking tot de materiële rechtsverhouding. In JAR 2014/125 vraagt N.T. Dempsey zich af hoeveel de praktijk met deze rechtszekerheid gebaat is ten opzichte van de te verwachten vertraging en verdere juridisering van een procedure die juist bedoeld is om een snellere buitengerechtelijke afdoening van geschillen te bevorderen. De Hoge Raad heeft in dit arrest voor de praktijk in elk geval duidelijk gemaakt dat het passeren van het verweer dat de deelgeschilprocedure niet kan bijdragen aan het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst géén doorbrekingsgrond oplevert.
Ontvankelijkheid
Een appellant in een Amsterdamse hofzaak had – onder de strikte regels van het toepasselijke pilotreglement – niet tijdig van grieven gediend en was daarom door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Nog net binnen de appeltermijn bracht deze partij alsnog een tweede appeldagvaarding uit. Het hof voelt – ondanks dat de eerdere zaak niet inhoudelijk was behandeld – helemaal niets voor deze ‘reparatiepoging’ vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.99 Deze appellant wordt dan ook de tweede keer met een niet-ontvankelijkheidsoordeel geconfronteerd.
Varia
In Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2014 was een zaak na vernietiging door de Hoge Raad naar dit hof met twee zittingsplaatsen verwezen. In een opgeworpen verwijzingsincident gaat het hof er met geïntimeerde vanuit dat er geen rechtsregel bestaat die bepaalt in welke locatie de zaak na verwijzing in cassatie verder moet worden behandeld en beslist. Ook het betreffende zaakverdelingsreglement zwijgt op dit punt. Bij die stand van zaken mocht hier dan ook gekozen worden de zaak in Arnhem of Leeuwarden aan te brengen.
INCIDENTEN
Schorsing en hervatting
De Hoge Raad herhaalt de regel uit zijn arrest uit 2011101 dat een procedure van rechtswege wordt geschorst na een tuchtrechtelijke schorsing of schrapping van een advocaat (art. 226 Rv) en dat nadien verrichte proceshandelingen nietig zijn, mits de partij die zich op nietigheid beroept benadeeld is door die proceshandelingen (lees: door het feit dat de procedure niet is stilgelegd).102 In de zaak uit 2011 bestond de benadeling uit het door de partij gewenste, maar door de schorsing van de advocaat niet gehouden pleidooi. In deze zaak was de partij, vanwege de schorsing van de advocaat, niet bijgestaan tijdens een getuigenverhoor en kon hij geen vragen stellen aan de getuigen. Nadien kon hij geen contra-enquête vragen en geen memorie na enquête nemen. Dit betrof voldoende nadeel voor vaststelling van de nietigheid van de proceshandeling. Overigens blijkt uit HR 5 december 2014 dat een tuchtrechtelijke schorsing of schrapping van de behandelend advocaat van een partij geen effect heeft wanneer zich een procesadvocaat namens deze partij heeft gesteld.103
Voeging en tussenkomst
Stichting Thuiskopie spreekt onder andere de Staat uit onrechtmatige daad aan, voor het niet ‘heffen’ van een thuiskopievergoeding op bepaalde audiovisuele apparaten. In deze hoofdzaak wil de ‘audiovisuele apparatenbranche’ zich primair voegen, subsidiair tussenkomen, ter voorkoming dat een dergelijke heffing er komt (uit vrees dat er dan minder apparaten worden verkocht). Het hof had beide incidentele vorderingen van ‘de branche’ afgewezen. De Hoge Raad constateert,104 anders dan het hof, dat ‘de branche’ wel degelijk een eigen vordering wenst in te stellen; dat opent in beginsel de deur naar tussenkomst. Toch moet, na verwijzing, tussenkomst worden afgewezen, omdat ‘de branche’ niet heeft toegelicht waarom deze eigen vordering zodanig samenhangt met de hoofdzaak, dat tussenkomst noodzakelijk is vanwege de gevolgen van de uitspraak in de hoofdzaak voor deze vordering. Kort gezegd vindt de Hoge Raad dat de branche de eigen vordering, na afloop van de hoofdzaak, maar in een aparte procedure moet instellen. De Hoge Raad ziet wel grond voor voeging, om drie redenen: de voeging is binnen de daarvoor gestelde termijn gevorderd, er bestaat geen bezwaar tegen de daarmee gemoeide vertraging in de hoofdzaak en, vanwege de nadelige gevolgen die ‘de branche’ toch kan ondervinden van de uitkomst van de hoofdzaak, bestaat voldoende belang bij voeging.
Zekerheidstelling proceskosten
Blijkens art. 224 lid 3 Rv is de gedaagde partij in een zaak met een buitenlandse eiser bevoegd een cautievordering in te stellen vóór alle weren. Dat laatste is volgens de Haagse rechtbank niet altijd nodig.105 De rechter heeft er geen probleem mee dat een gedaagde haar cautievordering intrekt onder de voorwaarde dat zij in een later stadium van de procedure zo nodig alsnog bevoegd is zekerheid op de voet van dit artikel te vorderen. Dit als de verhaalsmogelijkheden van de wederpartij in Nederland substantieel zouden wijzigen.
De eiseres met statutaire zetel in Monaco wordt door de Rechtbank Amsterdam bevolen om op grond van art. 224 lid 1 Rv zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij veroordeeld zou kunnen worden.106 Monaco is immers geen deelnemende Lidstaat aan het Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering 1954 en evenmin heeft Monaco zich aangesloten bij de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de EEX-Vo). Natuurlijk is het feit dat de enig aandeelhouder de Italiaanse nationaliteit heeft en in Italië zijn verblijfplaats heeft niet van belang, nu de aandeelhouder geen partij is in de procedure en een veroordeling van eiseres niet ten uitvoer gelegd kan worden jegens de aandeelhouder of andere organen van de rechtspersoon.
Ook het Amsterdamse hof beveelt een partij om zekerheid te stellen,107 ondanks het feit dat diens appeldagvaarding een woonplaats (in Nederland) vermeldt. Uit het GBA blijkt namelijk dat hij is ‘vertrokken naar een onbekende verblijfplaats’. Zodoende heeft hij geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Ook een Iraanse rechtspersoon moet in appel zekerheid stellen, bepaalt hetzelfde hof,108 al wordt de incidentele vordering alleen toewezen voor de (eventuele) proceskosten in appel en niet voor de proceskosten in eerste instantie, tot betaling waarvan de Iraanse rechtspersoon al is veroordeeld.
In twee procedures bij de Haagse rechtbank trokken beide gedaagden hun vorderingen ex art. 224 lid 1 Rv tegen – steeds – de in Zuid-Korea gevestigde eiseres Samsung in, nadat Samsung had aangetoond dat onder andere haar drie Nederlandse dochterbedrijven verhaal zouden bieden. Beide intrekkingen gebeurden op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de bevoegdheid om in een later stadium opnieuw zekerheid te vragen bleef bestaan. De rechtbank overweegt in beide zaken droogjes dat uit art. 224 Rv volgt dat in elke stand van het geding zekerheid kan worden gevraagd, acht de voorwaarde daarom vervuld en beschouwt in beide procedures de vordering als ingetrokken.109
KORT GEDING
In art. 9.1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie is bepaald dat i) de eisende partij een kort geding kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen en ii) de voorzieningenrechter dan geen proceskostenveroordeling uitspreekt. Het Hof Den Haag ziet in zijn arrest van 25 november 2014 ruimte om in een IE-zaak,110 waarop art. 1019h Rv van toepassing is, na intrekking door de eisende partij vóór de (eerste) zitting toch een kostenveroordeling uit te spreken en past analoog de regeling van afstand van instantie in een bodemprocedure toe (artt. 249 en 250 Rv). Daar pleitte D. de Lange in Berichten IE 2013/9 nog vurig voor, terwijl D. van Eek in Berichten IE 2014/6 geen ruimte ziet voor toepassing van genoemde artikelen in kort geding.
Art. 137 Rv schrijft voor dat een eis in reconventie dadelijk bij antwoord moet worden ingesteld. De ratio van die bepaling is dat de eis in conventie en die in reconventie gelijktijdig moeten kunnen worden behandeld. Dit geldt volgens de Amsterdamse kantonrechter ook in kort geding,111 zodat hij een tijdens de voortgezette behandeling voor het eerst ingestelde eis in reconventie niet-ontvankelijk verklaart. Op de eerste zitting had de gedaagde immers al gereageerd op de ingestelde eis en dus van antwoord gediend.
Na een op verzoek van de eisende partij ingeplande datum voor een kortgedingzitting probeert de gedaagde partij nog weleens onder aanvoering van de meest idiote redenen om de geplande zittingsdatum te verplaatsen. Zo ook in Vzngr. Rb. Midden-Nederland 6 augustus 2014 waar de aangevoerde reden dat gedaagde niet over een auto beschikt om naar de zitting te kunnen komen strandt.112
KOSTEN
Buitengerechtelijke kosten
Kan een benadeelde partij het honorarium dat hij op grond van een ‘no cure no pay-afspraak’ verschuldigd is aan zijn rechtsbijstandverlener als buitengerechtelijke kosten verhalen op de aansprakelijke partij? Anders dan het hof en de A-G gaat de Hoge Raad er in zijn arrest van 26 september 2014 vanuit dat art. 6:96 lid 2 sub b/c BW daarvoor op zich een grondslag biedt.113 Wel is het zo dat dan (natuurlijk) nog beoordeeld moet worden of het maken van en de omvang van de kosten in de gegeven omstandigheden redelijk waren.
Griffierecht
Rechtbank Amsterdam 2 september 2014 brengt in herinnering dat de rechter sinds 1 april 2013 kan bepalen dat de in het ongelijk gestelde partij niet het volledige griffierecht hoeft te betalen dat de in het gelijk gestelde partij bij het begin van de procedure heeft betaald (art. 237 lid 5 Rv).114 De proceshouding van de in het gelijk gestelde partij zal dan worden afgewogen tegen de financiële positie van de in het ongelijk gestelde partij.115 In deze zaak rekent de rechter de winnende ziektekostenverzekeraar aan dat zij haar vordering van 567,64 euro (waarvoor destijds 462 euro griffierecht was verschuldigd) niet had beperkt tot een bedrag van 500 euro (waarvoor het griffierecht destijds neerkwam op 115 euro).
Vergelijkbaar is een Amsterdamse kortgedinguitspraak van 17 januari 2014.116 In die zaak neemt de voorzieningenrechter het de eisende partij kwalijk dat deze voor een vordering van circa 3.500 euro niet had gekozen voor een kort geding bij de kantonrechter en zo gedaagde enorm op kosten joeg. Bij de kantonrechter is de gedaagde immers geen griffierecht verschuldigd117 en bij het onderhavige kort geding bij de civiele kamer zou deze stichting een bedrag van circa 1.900 euro aan griffierecht moeten betalen. Hoewel de eiser op grond van het bepaalde in art. 254 lid 5 Rv bevoegd is om voor één van beide te kiezen, komt de voorzieningenrechter toch tot een verwijzing naar de kantonnale kortgedingrechter. Dat brengen de goede procesorde en het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces hier volgens hem mee.
Als de eisende partij het griffierecht niet tijdig voldoet, wordt gedaagde blijkens art. 127a lid 2 Rv van instantie ontslagen. Dit nadat eiser in de gelegenheid is gesteld zich hierover uit te laten. De wet schrijft niet voor dat gedaagde in een dergelijk geval ook moet worden gehoord. Naar het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden is er ook geen ongeschreven regel waaruit dit zou volgen.118
Moeten de processuele sancties op niet-tijdige betaling van het griffierecht ook worden toegepast nadat een zaak door de kantonrechter – op de voet van art. 71 lid 1 Rv – is verwezen naar een kamer voor niet-kantonzaken? De wetgever heeft daar bewust van afgezien.119
De Haagse rechter laat in zijn vonnis van 23 juli 2014 duidelijk blijken dit in het betreffende geval nogal onbevredigend te vinden.120 Hij verklaart de slecht betalende eiseres vervolgens niet-ontvankelijk, omdat zich voor haar na de verwijzing geen advocaat heeft gesteld en aldus de verweren van de gedaagde niet ter gelegenheid van een comparitie of repliek zijn weersproken. De rechter overweegt nog bewust te kiezen voor een niet-ontvankelijkheidsoordeel, zodat een hernieuwde procedure niet zal afstuiten op het gezag van gewijsde van zijn oordeel.121
In de rubriek Opinie van het Advocatenblad gaat F. Fernhout er vanuit dat de aanpassing van de tarieven in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) per 1 januari 2014 onverbindend is en om die reden de tarieven van het voorgaande jaar zouden moeten worden toegepast.122 Dat betoog wordt in elk geval door de Amsterdamse rechter niet gevolgd.123
In zijn arrest van 28 maart 2014 oordeelt de Belastingkamer van de Hoge Raad dat toepassing van processuele sancties vanwege het niet tijdig betalen van griffierecht bij financieel onvermogen een belemmering van het recht op toegang tot de rechter kan opleveren.124 Dit kan ook van belang zijn voor civiele zaken als de rechtzoekende kan aantonen dat – ondanks het in die zaken geldende vaste lage tarief voor onvermogenden125 – een gang naar de rechter voor hem of haar (financieel) onmogelijk dan wel uiterst moeilijk is. Tot slot en ter voorkoming van mogelijke ongelukken: sinds 1 september 2014 is er dan eindelijk een regeling om met één rekening-courant bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) bij alle gerechten het verschuldigde griffierecht te betalen.126 Advocaten kunnen op kantoorniveau aan deze landelijke regeling deelnemen.
Proceskosten
Proceskosten kunnen onder meer worden gecompenseerd indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld (art. 237 lid 1 Rv). Het Hof ’s-Hertogenbosch acht daarbij doorslaggevend dat het één en ander zijn weerslag heeft gevonden in het dictum.127 Compensatie wegens wederzijds ongelijk is – volgens het hof – dus niet mogelijk als het gevorderde geheel is toe- of afgewezen.
PARTIJPERIKELEN
Niet alleen de schrapping van een advocaat,128 maar ook een faillissement van een procespartij heeft gevolgen voor de voortgang van een procedure. Artt. 27 en 28 Faillissementswet (Fw) bepalen dat een geding dan geschorst kan worden. Dit is anders indien vóór de faillietverklaring ‘de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd’, zie art. 30 lid 1 Fw. In de onderhavige procedure was gefourneerd voor arrest en was de datum van de conclusie van de P-G bepaald. Het faillissement van gedaagde dateerde van na het fourneren. De Hoge Raad oordeelt desalniettemin dat het geding nog niet aan de invloed van partijen was onttrokken.129 Op grond van art. 44 lid 3 Rv kunnen partijen de Hoge Raad voorzien van schriftelijk commentaar op de conclusie van de P-G (de ‘Borgersbrief’). Art. 30 lid 1 Fw is om die reden nog niet van toepassing: dit speelt dus pas nadat partijen zich op geen enkele wijze meer invloed op het geding kunnen uitoefenen.
De verschaffer van risicodragend kapitaal is niet zonder meer gelijk te stellen met een aandeel- of certificaathouder. Dit verschil in rechtspositie is bijvoorbeeld relevant in het kader van de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek. De Hoge Raad oordeelt dat indirecte aandeelhouders van het Slotervaartziekenhuis niet-ontvankelijk zijn in het verzoek tot het instellen van een enquête bij het ziekenhuis.130 Het betoog dat indirecte kapitaalverschaffers steeds bevoegd zijn tot het doen van een enquêteverzoek131 gaat niet op. Dit geldt slechts indien en voor zover op grond van feiten en omstandigheden kan worden geoordeeld dat het eigen economisch belang van de kapitaalverschaffer van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder. Het enkele feit dat verzoekers indirect aandeelhouder zijn, is daartoe onvoldoende. Hen komt daarom in beginsel geen bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek toe. Overigens voerde het Slotervaartziekenhuis in deze procedure ook het verweer dat één van de eisers niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze eiser minderjarig was en niet werd vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger. De Hoge Raad verwerpt deze stelling, omdat het verzoek berust op een vergissing begaan in de partijaanduiding in de procedure, het Slotervaartziekenhuis niet heeft aangevoerd dat zij door toewijzing van het verzoek in haar belang werd/was geschaad en het niet aannemelijk is dat de niet in cassatie verschenen verweersters en belanghebbenden door toewijzing onredelijk in hun belangen worden geschaad.
In een zaak waarbij een verhuurder ontbinding van een huurovereenkomst vorderde, heeft de verhuurder de rechthebbende gedagvaard. De rechthebbende is niet verschenen, waarna de vordering bij verstek is toegewezen. De rechthebbende blijkt onder bewind te zijn gesteld. De bewindvoerder komt in verzet en stelt dat de verhuurder wist of had moeten weten van zijn benoeming. Naar aanleiding van prejudiciële vragen oordeelt de Hoge Raad onder meer dat in een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed, de bewindvoerder in rechte moet worden betrokken.132 Indien de eiser niet met het bewind bekend is (of behoort te zijn) en de rechthebbende wordt gedagvaard, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om de procedure als formele procespartij over te nemen. Ook een rechtsmiddel moet door of tegen de bewindvoerder worden ingesteld.
Indien een minderjarige onder toezicht is gesteld, is de niet met gezag beklede ouder niet (meer) aan te merken als een belanghebbende. Ondertoezichtstelling betreft een beperking van het ouderlijk gezag. De rechten en verplichtingen van de niet met gezag beklede ouder worden volgens de Hoge Raad dan ook niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv.133 Als een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is, kunnen om die reden alleen de ouder met (beperkt) gezag en het kind (mits twaalf jaar of ouder) tegen aanwijzingen opkomen of om opheffing vragen. De ouder zonder gezag staat hier buiten. Dat de ouder zonder gezag op grond van de wet wél om (verlenging van) een ondertoezichtstelling mag vragen, doet hier niet aan af.
Art. 3:305a BW ziet op zogenoemde claimvehikels, rechtspersonen die een collectieve actie kunnen instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van anderen, mits dit past binnen hun statutaire doelomschrijving. De Hoge Raad stelt vast dat deze rechtspersonen onder meer partijen in gebreke kunnen stellen of in rechte kunnen betrekken. In dit arrest stelt de Hoge Raad vast dat de art. 3:305a BW-rechtspersoon ook de verjaring kan stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade.134
PLEIDOOI
Uit HR 21 november 2014 blijkt maar weer eens dat het aanbeveling verdient om afschriften van het roljournaal te bewaren.135 In een procedure bij het Hof Den Haag wees het hof namelijk een eindarrest in de hoofdzaak, terwijl het roljournaal aangaf dat de zaak voor arrest in incident (tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis in eerste aanleg) stond én dat voor arrest in incident was gefourneerd. Het wijzen van een eindarrest in de hoofdzaak is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, nu appellant er op mocht rekenen dat hij zich in de hoofdzaak nog kon uitlaten. Ook indien de memorie van antwoord in incident door het hof is aangemerkt als memorie van antwoord in de hoofdzaak, heeft het hof in strijd met het landelijk procesreglement gehandeld, door de appellant niet in de gelegenheid te stellen om aan te geven of hij pleidooi wenste of nog een akte wilde nemen. Het arrest kan niet in stand blijven.
SCHADESTAATPROCEDURE
De Hoge Raad bevestigt de mogelijkheid van de rechter in de hoofdzaak om zelf de schadete begroten, ook wanneer verwijzing naar de schadestaat is gevorderd.136 (Zie ook de kroniek van 2012137 en ECLI:NL:HR:2012:BU4914.) De partij die door de schadebegroting verrast (en vast ook teleurgesteld) was krijgt een sneer: partijen moeten er steeds rekening mee houden dat de rechter direct kan overgaan tot schadevaststelling. Sterker nog: wanneer partijen geen specifiek op de omvang van de schade gericht debat hebben gevoerd, hoeft de rechter hen daartoe niet in de gelegenheid te stellen, voordat hij de schade begroot. Wel moet de rechter het beginsel van hoor en wederhoor in acht nemen.
UITSPRAAK
In een Brabantse kantonzaak belandde door een fout van de griffie een akte van eiser in een dossiermap van een andere zaak. De vordering werd vervolgens afgewezen. Dit omdat de feiten zonder die nadere akte niet waren komen vast te staan. Naar aanleiding van een eenstemmig verzoek van partijen om de zaak voort te zetten, is de kantonrechter er duidelijk voor gaan zitten. Hij loopt in zijn vonnis uitgebreid alle (on)mogelijkheden af om deze fout te repareren.138 Uiteindelijk komt hij tot een ‘vervallenverklaring’ van het eerdere – op basis van een incompleet griffiedossier – gewezen vonnis. In JBPr 2015/12 spreekt G. van Rijssen zijn waardering uit voor de poging van de kantonrechter om de rechtsvorderlijke grenzen te verkennen, maar vraagt zich daarbij wel af of een vonnis zich leent voor dergelijke bespiegelingen. De gekozen buitenwettelijke ‘vervallenverklaring’ keurt Van Rijssen in elk geval af. Een dergelijke beslissing zou door een hogere rechter moeten worden genomen en past dus niet binnen het systeem van de wet.
VERSTEK/VERZET
Een verzetexploot waarin geen gronden zijn opgenomen leidt volgens het Hof Arnhem-Leeuwarden niet tot nietigheid van de verzetdagvaarding of tot niet-ontvankelijkheid.139 Het vermelden van de gronden van verzet is geen wettelijk vereiste (meer). Het vermelden van gronden is desalniettemin aan te bevelen. Het verzetexploot geldt immers als memorie van antwoord. Met het uitbrengen van dit exploot heeft opposante haar kans gehad; zij kreeg geen gelegenheid meer om alsnog een memorie van antwoord te nemen. In een procedure tussen Morning Star International en de Republiek Gabon heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of de verzettermijn op grond van art. 143 lid 3 jo. art. 144 sub b Rv van toepassing is.140 Morning Star had beslag gelegd onder een derde, die verklaarde schuldenaar van Gabon te zijn. Na tenuitvoerlegging van het vonnis bleek de derdebeslagene niets aan Gabon verschuldigd te zijn. In een dergelijk geval gaat de verzettermijn niet lopen door tenuitvoerlegging onder de – ten onrechte – derdebeslagene. Omdat in dit geval de mogelijkheid bestond dat de veroordeelde niet met het verstekvonnis bekend is geraakt door de tenuitvoerlegging is toepassing van genoemde artikelen niet gerechtvaardigd. Dit betekent dat de Republiek Gabon tijdig verzet heeft ingesteld, ook al was dit niet binnen vier weken na de tenuitvoerlegging uit hoofde van de beslaglegging.
Een automatisch gegenereerde ontvangstbevestiging per e-mail is volgens het Bossche Hof141 geen daad van bekendheid. De gemeente Eindhoven was bij verstek tot schadevergoeding veroordeeld. In respons op zijn sommatie ontving de advocaat een bericht met de volgende strekking: ‘Hartelijk dank voor uw e-mail. Het bericht zal ter afhandeling worden doorgestuurd naar de behandelende afdeling/persoon.’ Het hof oordeelt dat uit dit bericht niet is af te leiden dat de gemeente daadwerkelijk bekend was met het verstekvonnis en dat die bekendheid niet ondubbelzinnig volgt uit het handelen van de gemeente.
VERZOEKSCHRIFT-PROCEDURE
Op 5 december 2014 schenkt de Hoge Raad klare wijn:142 ook tijdens een verzoekschriftprocedure kan elke partij de rechter verzoeken voorlopige voorzieningen te treffen voor de duur van het geding. Tegen de toe- of afwijzing van een dergelijk verzoek staat hoger beroep of cassatie open. Zodoende zijn de artt. 223, 337 lid 1 en 401a lid 1 Rv analoog van toepassing op verzoekschriftprocedures.
Na verlening van een exequatur op een buitenlands vonnis met daarin een toegewezen geldvordering (vgl. art. 38 EEX-Vo Oud) kan daartegen een rechtsmiddel worden ingesteld (vgl. art 43 EEX-Vo Oud).143 Op deze rechtsmiddelprocedure zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures (artt. 261-291 Rv) van toepassing. Daarom moeten beide partijen zich laten bijstaan door advocaten (bij indiening van het verzoek- of verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling), mag een enkelvoudige kamer over het rechtsmiddel oordelen en kan een proceskostenveroordeling worden uitgesproken, aldus de Hoge Raad.144
In een echtscheidingsprocedure wees het hof eerst het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie tot 240 euro toe en daarna ook het herstelverzoek tot vaststelling van dit maandbedrag per kind. Hoewel de man ‘behoorlijk was opgeroepen’ bleven beide verzoeken onweersproken. Nadat bleek dat het hof de aan de man gerichte oproepingsbrieven naar verkeerde adressen had gestuurd, stelt de man cassatie in, met succes.145 Onder verwijzing naar HR 21 oktober 2011146 oordeelt de Hoge Raad dat de man, nu hij na de aan hem gerichte oproepingsbrieven geen verweerschrift heeft ingediend, als de niet-verschenen belanghebbende ten onrechte niet (overeenkomstig het bepaalde in art. 272 Rv) in verbinding met art. 362 Rv, bij aangetekende brief is opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
WIJZIGING VAN EIS
In een procedure vorderde eiser in eerste instantie de vernietiging van een gesloten koopovereenkomst. Bij repliek heeft de eiser zijn eis gewijzigd, zodat deze ook betrekking kreeg op de vernietiging van een optie tot koop. De vorderingen worden afgewezen, waarna de eiser in appel gaat. Zowel in de appeldagvaarding als de memorie van grieven vordert de appellant in het petitum alleen de vernietiging van de koopovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis en oordeelt ook dat van de optie tot koop niet langer de vernietiging is gevorderd. Tegen dit oordeel komt appellant in cassatie, met de klacht dat dit een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken betreft. Deze klacht slaagt. Uit de gedingstukken volgt dat appellant zijn stellingen heeft gehandhaafd. Geïntimeerde heeft bij memorie van antwoord ook verweer gevoerd tegen de stellingen met betrekking tot de optie. Dat dit verweer subsidiair is gevoerd, betekent niet dat geïntimeerde in haar verdediging is geschaad.147
WRAKING
‘Ik ga de zitting stilleggen en zorgen dat de ouders een andere advocaat krijgen,’ zei de rechter in een zaak tussen Bureau Jeugdzorg en een ouderpaar over de ondertoezichtstelling van hun drie kinderen. Hoezeer de rechter zich ook had geërgerd aan de opstelling van de advocaat (die anderen niet liet uitpraten en haar cliënten belette vragen te beantwoorden), door dat in het bijzijn van partijen te doen had de rechter toch de schijn van partijdigheid gewekt en was het wrakingsverzoek gegrond.148 Ook de suggestie van een rechter dat een partij geluidsopnames had gemaakt van de zitting (‘Hoe kon het (eerste) wrakingsverzoek anders zo gedetailleerd de eerdere zitting weergeven?’) levert een gegrond (tweede) wrakingsverzoek op.149 In de beleving van deze partij schatte de rechter diens integriteit negatief in en bestond daarom objectieve vrees voor vooringenomenheid van de rechter.
Verschoning – op verzoek van een rechter, art. 40 Rv – en wraking – op verzoek van een partij, art. 36 Rv – zijn spiegelbeeldig, maar de grondslag is hetzelfde. Toegewezen wordt de verschoning van een rechter,150 die in een aanbestedingszaak als advocaat van gedaagde zijn docent, beoordelaar van huiswerk en potentieel examinator in de Grotius Opleiding Aanbestedingsrecht trof. Hopelijk vormt dit geen precedent voor wrakingsverzoeken op grond van opleidingsconnecties tussen rechters en advocaten in het heden of verleden?
Wie dieper op de materie wil ingaan, leest de artikelen van P. Smits, ‘Waar wringt het bij de wraking?’, TCR 2014/1 en A. Hammerstein, ‘Onpartijdigheid in het geding’, Trema mei 2014.
Voetnoten
1 Specifieke ontwikkelingen in de wijze van procederen in cassatie worden buiten beschouwing gelaten.
2 Allen werkzaam bij Van Doorne NV in Amsterdam. Leonie Rammeloo is tevens redactielid van dit blad.
3 Zie onder meer EHRM 29 maart 2006, XX:2006:AX7382.
4 ECLI:NL:HR:2014:736.
5 Zie www.internetconsultatie.nl/eerlijkproces.
6 ECLI:NL:HR:2014:3076.
7 ECLI:NL:HR:2014:3535.
8 ECLI:NL:GHSHE:2014:596.
9 Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 28.
10 Rb. Amsterdam 21 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:713.
11 Rb. Oost-Brabant 15 oktober 2014, ECLI:NL:RBOBR 2014:6276.
12 HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV7405.
13 HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834.
14 Rb. Amsterdam 29 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:793.
15 Hof Amsterdam 7 april 2005, ECLI:NL:GHAMS:2014:65.
16 Hof Den Bosch 4 november 2014, ECLI:NL:GHSHE: 2014:4563.
17 Rechtbank Den Haag 23 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5254.
18 Zie art. 7:904 lid 1 BW en HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3585 en ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht van 2009- I’ (Advocatenblad 2010-9, p. 310).
19 W.D.H. Asser, ‘Een bindend advies: lees Ernste’, TCR 2014-4, p. 113.
20 ECLI:NL:HR:2014:3068.
21 ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 en ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht‘, Advocatenblad Kroniek 2014-2.
22 ECLI:NL:RBMNE:2014:6272.
23 ECLI:NL:GHAMS:2014:2475.
24 Stb. 2014, 40.
25 Zaaknummer: C-548/12, onder meer gepubliceerd in NJ 2015/1 met noot L. Strikwerda.
26 30 november 1976, zaaknummer: 21/76, onder meer gepubliceerd in NJ 1977/494 met noot J.C. Schultsz.
27 Zie HvJ EU 16 juli 2009, zaaknummer: C-189/08, onder meer gepubliceerd in NJ 2011/349 met noot Th.M. de Boer.
28 Zaaknummer: C-45/13, onder meer gepubliceerd in nNJ 2014/365 met noot L. Strikwerda.
29 Zaaknummer: C-387/12, onder meer gepubliceerdnin RvdW 2014/799.
30 ECLI:NL:RBROT:2014:1899.
31 ECLI:NL:HR:2014:164.
32 Zaaknummer: C-1/13, onder meer gepubliceerd in RvdW 2014/679.
33 ECLI:NL:HR:2014:1063.
34 6 augustus 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7642.
35 Zie daarover ook W. Heemskerk in JBPr 2009/19.
36 HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817 en o.a. onze kroniek van 2011 (‘Kroniek Burgerlijkprocesrecht-1’, Advocatenblad 2012-8.
37 Hoge Raad 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075.
38 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806.
39 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831.
40 HR 17 december 2010, HR:2010:BN6236.
41 Zie o.a. L.H. Rammeloo, ‘Klaag voor het te laat is’, Advocatenblad 2014-3, p. 44-46.
42 HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593.
43 HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195.
44 HR 14 januari 1983, NJ 1983/597.
45 Hof Den Bosch 9 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3534.
46 Hof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1388. 18 burgerlijk procesrecht
47 HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3039 met conclusie van A-G Hammerstein, PHR:2014:1876 (zie met name 2.12).
48 HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500 en HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0860.
49 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, zie ook ‘Kroniek Aansprakelijkheidsrecht’, Advocatenblad Kroniek 2015-3, p. 5.
50 ECLI:NL:HR:2002:AD9609.
51 HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632.
52 Art. 10 lid 1 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV).
53 Wet griffierechten burgerlijke zaken en Besluit griffierechten burgerlijke zaken.
54 Rb. Rotterdam 18 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:6018.
55 Rb. Noord-Nederland 16 juli 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:3666.
56 HR 25 september 1992, NJ 1993/467 (Tomol/Van Eijck) en HR 13 januari 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AU4533.
57 HR 22 juni 1984, NJ 1985/188 (Panholzer/Cancuk).
58 Rb. Den Haag 12 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9170.
59 Rb. Amsterdam 18 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8592.
60 HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067.
61 ECLI:NL:GHARL:2013:5719, ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht’, Advocatenblad Kroniek 2014-2 p. 10.
62 HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3654.
63 Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161.
64 HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632.
65 Vgl. ook HR 5 november 1976, NJ 1977/586.
66 29 januari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:774.
67 6 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3390.
68 4 november 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:6618.
69 ECLI:NL:RBOBR:2014:6524.
70 ECLI:NL:HR:2014:524.
71 ECLI:NL:HR:1983:AG4575.
72 ECLI:NL:GHSHE:2014:5174.
73 Zie r.o. 3 in Hof Leeuwarden 28 september 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8781.
74 ECLI:NL:RBGEL:2014:5196.
75 Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 18 bij art. 254 Rv.
76 ECLI:NL:HR:2014:2838.
77 Vzngr. Rb. Noord-Holland 26 augustus 2104, ECLI:NL:RBNHO:2014:8163.
78 Rb. Midden-Nederland 17 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6832.
79 Zie ook: Rb. Gelderland 2 juli 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:5498 of Hof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6079.
80 ECLI:NL:HR:2012:BW3264.
81 ECLI:NL:HR:2014:3648.
82 28 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:620.
83 ECLI:NL:HR:2014:3536.
84 ECLI:NL:RBNHO:2014:4921.
85 ECLI:NL:HR:2014:2804.
86 ECLI:NL:HR:2011:BQ1774.
87 ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht’, Advocatenblad 2012-8.
88 ECLI:NL:HR:2014:2798.
89 ECLI:NL:HR:2014:2813.
90 ECLI:NL:HR:2014:946.
91 Zie onder meer ECLI:NL:HR:2003:AN8489.
92 ECLI:NL:HR:2014:413.
93 ECLI:NL:HR:2014:2894.
94 Zie voor de introductie daarvan: HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489.
95 ECLI:NL:GHARL:2014:6361 en 6362.
96 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 19.
97 ECLI:NL:PHR:2013:2369.
98 ECLI:NL:HR:2014:943.
99 Hof Amsterdam 9 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4368.
100 ECLI:NL:GHARL:2014:572.
101 HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915.
102 HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:146.
103 ECLI:NL:HR:2014:3522 met conclusie van A-G mr. Wesseling-van Gent, ECLI:NL:HR:2014:1858.
104 HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768.
105 Rb. Den Haag 20 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10443.
106 Rb. Amsterdam 26 november 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7886.
107 Hof Amsterdam 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4326.
108 Hof Amsterdam 16 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4062.
109 Rb. Den Haag 20 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10443 en ECLI:NL:RBDHA:2014:10646.
110 ECLI:NL:GHDHA:2014:4556.
111 Rb. Amsterdam 30 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7941.
112 ECLI:NL:RBMNE:2014:3334.
113 ECLI:NL:HR:2014:2797.
114 ECLI:NL:RBAMS:2014:6189.
115 Kamerstukken II 2011/2012, 33 108, nr. 3, p. 11.
116 ECLI:NL:RBAMS:2014:169.
117 Art. 4 lid 1 sub b Wgbz.
118 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6779.
119 Kamerstukken II 2008/2009, 31 758, nr. 3, p. 10.
120 ECLI:NL:RBDHA:2014:8914.
121 Vgl. ECLI:NL:HR:1993:ZC1151.
122 Advocatenblad 2014-5, p. 31-32.
123 Zie Rb. Amsterdam 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5478.
124 ECLI:NL:HR:2014:699.
125 Art. 16 Wgbz.
126 Stcrt. 2014, 24073.
127 ECLI:NL:GHSHE:2014:421.
128 Zie ‘Schorsing en hervatting’ op p. 25.
129 HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675.
130 HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905.
131 HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7833.
132 HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.
133 HR 13 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665.
134 HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, zie ook ‘Kroniek Aansprakelijkheidsrecht’, Advocatenblad Kroniek 2015-3, p. 4.
135 HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3352.
136 HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930
137 ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht’, Advocatenblad Kroniek 2013-2, p. 28.
138 Rb. Zeeland-West-Brabant 24 september 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6722.
139 Hof Arnhem Leeuwarden 1 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5261.
140 HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629.
141 Hof ’s-Hertogenbosch 23 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5491.
142 ECLI:NL:HR:2014:3533. De ‘vaste rechtspraak’ van de locatie Leeuwarden van het hof Arnhem-Leeuwarden (vgl. zijn beschikking van 1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2736) is daarmee ten einde.
143 Zie voor wijzigingen van deze procedure bij rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015 de bijdrage ‘Wijzigingen Europees IPR-procesrecht’ van Robert Hendrikse op www.advocatenblad.nl.
144 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2816.
145 HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:902.
146 ECLI:NL:HR:2011:BR3086.
147 HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:151.
148 Rb. Den Haag 29 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:19434.
149 Rb. Den Haag 9 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2014:4335.
150 Rb. Zeeland-West-Brabant 11 april 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2660.