kroniek 2009

In dit nummer het tweede deel van het jaarlijkse overzicht van de jurisprudentie burgerlijk procesrecht (deel 1 in Advocatenblad 2010-9, 9 juli jl.). De kroniek bevat een selectie van uitspraken die in 2009 zijn gewezen en van oudere uitspraken die in 2009 zijn gepubliceerd en niet in de kroniek van vorig jaar zijn vermeld. In dit deel is ook een overzicht opgenomen van relevante in 2009 in werking getreden wet- en andere regelgeving op BPR-gebied. Specifieke ontwikkelingen in de wijze van procederen in cassatie worden buiten beschouwing gelaten. Verwijzing naar de RvdW is achterwege gebleven indien de betreffende uitspraak tevens in de NJ is gepubliceerd.

Hoger beroep

Appellabiliteit
Tegen een verleend verlof voor het leggen van conservatoir beslag is – anders dan bij een afwijzende beschikking – geen hogere voorziening toegelaten (art. 700 lid 2 Rv). In de literatuur werd – onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 2002 in een Arubaanse zaak (NJ 2002/197) – wel bepleit dat hoger beroep tegen een verlofbeschikking toch voor mogelijk moet worden gehouden als degene ten laste van wie het beslag is verzocht, eerst is gehoord. In de zaak die leidde tot HR 25 september 2009 (NJ 2009/460, JBPr 2009/55 m.nt. M.A.J.G. Janssen) was de schuldenaar eerst door de voorzieningenrechter gehoord alvorens het beslagverlof werd verleend. Met een beroep op genoemde beslissing in die Arubaanse zaak werd in appèl tevergeefs bepleit dat in de situatie dat er eerst gehoord is, nu juist wel hoger beroep tegen een verlofbeschikking mogelijk is (zie kroniek 2008 en NJF 2008/380). Ook in cassatie faalt dat betoog. De Hoge Raad stelt voorop dat het beroep op zijn beslissing in die oude Arubaanse zaak niet opgaat. Verder vindt hij de tekst van art. 700 lid 2 Rv helder en ziet hij geen aanknopingspunt voor de gedachte dat de wetgever een uitzondering op genoemd appèlverbod heeft willen maken in het geval de schuldenaar eerst is gehoord alvorens het verlof te verlenen.

Art. 110 lid 3 Rv bepaalt dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een vonnis waarbij een verweer wordt verworpen dat de rechter niet relatief bevoegd is. In HR 9 oktober 2009 (NJ 2009/490) had gedaagde in eerste aanleg een dergelijk verweer tevergeefs opgeworpen en formuleerde hij onder meer tegen die verwerping een grief. Het hof heeft deze grief inhoudelijk beoordeeld en ongegrond bevonden, terwijl het hof (dat ambtshalve verplicht is de appellabiliteit te beoordelen) nu juist appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn grief tegen het bevoegdheidsoordeel van de rechtbank.

Het bepaalde in art. 1070 Rv leidt er onder meer toe dat een benoeming van een arbiter door de voorzieningenrechter niet appellabel is. Achterliggende gedachte van de wetgever daarbij was dat de arbitrageprocedure (en daarmee de beslechting van het eigenlijke geschil tussen partijen) aanzienlijke vertraging zou oplopen als appèl wel mogelijk zou zijn. Het Hof Amsterdam oordeelt in zijn arrest van 3 november 2009 (NJF 2010/58) dat dit anders ligt bij een niet-ontvankelijkverklaring in een verzoek tot benoeming van arbiters, zodat hoger beroep in dat geval wel mogelijk is.

Tussentijds appèl
Tussentijds appèl van een interlocutoir is alleen mogelijk als de rechter dit heeft bepaald. In het arrest Ponteecen/Stratex (NJ 2005/510) heeft de Hoge Raad aangenomen dat de rechter ook na de uitspraak – desverzocht en na de wederpartij op het verzoek te hebben gehoord – alsnog kan bepalen dat tussentijds appèl mogelijk is. In het belang van een goede procesorde heeft hij daar wel de voorwaarde aan verbonden dat een dergelijk verzoek binnen de beroepstermijn dient te worden gedaan. Het Hof Arnhem staat in zijn arrest van 27 januari 2009 (NJ 2009/380 m.nt. A.I.M. van Mierlo, NJF 2009/138) een uitzondering op deze regel toe. De eisen van een goede procesorde stonden hier volgens het hof niet in de weg aan het vragen van bedoeld verlof ná het verstrijken van de appèltermijn. Dit omdat het in eerste aanleg wél tijdig was verzocht, maar de rechtbank dit verlof ten onrechte (op grond van een onjuiste opvatting omtrent het overgangsrecht) niet had verleend, terwijl niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de rechtbank tussentijds appèl zou hebben toegestaan als zij van de juiste opvatting omtrent het overgangsrecht zou zijn uitgegaan. Het hof verwijst de zaak vervolgens naar een latere roldatum, zodat alsnog aan de rechter in eerste aanleg kan worden gevraagd hoger beroep te mogen instellen.

Tegen een beschikking waarbij voorlopig – totdat anders is beslist – een bedrag aan alimentatie wordt vastgesteld, kan niet tussentijds een rechtsmiddel worden ingesteld omdat er dan niet aan het geding omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt (zie HR 25 september 2009, NJ 2009/459).
Het eerste lid van art. 337 Rv laat tussentijds beroep toe van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv wordt getroffen of geweigerd. Uit HR 6 februari 2009 (NJ 2010/139 m.nt. H.J. Snijders) volgt dat het bij tussentijds appèl van een provisioneel vonnis ex art. 223 Rv niet mogelijk is ook andere tussenvonnissen daarin te betrekken, zonder dat daarvoor expliciet verlof is gegeven (zie ook hierna in het onderdeel ‘Uitspraak’ over de beslissing in dit arrest met betrekking tot de verhouding tussen een provisioneel vonnis en de einduitspraak in de hoofdzaak).

Grievenstelsel
Als grieven dienen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad alle gronden te worden aangemerkt die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Grieven behoeven niet als zodanig te worden aangekondigd, maar aan een grief moet wel de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht (zie HR 6 februari 2009, RvdW 2009/275).

De Hoge Raad heeft in 2008 de ruimte voor het toelaten van nova in appèl beperkt door te bepalen dat in beginsel van appellant mag worden verlangd dat hij in zijn memorie van grieven al de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appèl wenst te beroepen (vgl. NJ 2009/21). Voor een eventuele eiswijziging geldt sindsdien eveneens een strenger regime. Een eis kan in beginsel niet later worden veranderd dan bij grieven of antwoord. In HR 19 juni 2009 (NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2009/39 m.nt. B.T.M. van der Wiel) had oorspronkelijk eiser in appèl – naar aanleiding van een bij tweede tussenarrest bepaald deskundigenonderzoek – bij memorie na deskundigenbericht de door hem gevorderde bedragen aangepast aan de prijsontwikkeling. Was dat dan niet te laat? Nee, in dit geval niet. De Hoge Raad noemt eerst twee in het verleden door hem aanvaarde uitzonderingen op genoemd streng regime, namelijk instemming van de wederpartij en dat de aard van het geschil kan meebrengen dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd (denk bijvoorbeeld aan alimentatiezaken, zoals laatstelijk in HR 20 maart 2009, NJ 2010/153 m.nt. H.J. Snijders). Daarnaast aanvaardt de Hoge Raad hier een belangrijke derde uitzondering, indien met het aanvoeren van een nieuwe grief of een eiswijziging (na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord) aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten/omstandigheden, en de nieuwe grief of eiswijziging ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist. Onverkort blijft dan wel gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eiswijziging niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. De door de Hoge Raad in voornoemd arrest aanvaarde (derde) uitzonderingsgrond wordt op 25 augustus 2009 direct al door het Haagse Hof toegepast (NJF 2009/476).

Devolutieve werking hoger beroep
De devolutieve werking van het appèl brengt mee dat de appèlrechter de zaak na vernietiging van een eindvonnis niet mag terugverwijzen, maar deze zelf dient af te doen. Dat is anders als de appèlrechter een uitspraak van de eerste rechter vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij in verband met een overeenkomst tot arbitrage, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. NJ 1993/654 en 655). Blijkens HR 11 december 2009 (RvdW 2010/3, JBPr 2010/17 m.nt. D. Roffel) is terugverwijzing ook aan de orde indien in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en de rechter dus eveneens op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen.

Varia
In navolging van het Arnhemse Hof bepalen nu ook de andere hoven in sommige gevallen een zogenoemde ‘comparitie na aanbrengen’. Een comparitie dus voordat de memorie van grieven is genomen. Daar wordt nogal eens kritiek op geuit. Deze kritiek wordt in ieder geval niet gedeeld door A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 11 september 2009 (RvdW 2009/1009; met toepassing van art. 81 RO wordt de terzake aangevoerde klacht verworpen).

In Hof Leeuwarden 22 september 2009 (NJF 2009/466, JIN 2009/732) wordt ervan uitgegaan dat een in eerste aanleg aan de zijde van gedaagde gevoegde partij geen zelfstandig recht heeft om hoger beroep in te stellen tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Vermoedelijk komt het hof tot dit oordeel vanuit de gedachte dat de hier in eerste aanleg gevoegde partij geen belang had bij het door hem ingestelde appèl nu hij zelf kennelijk niet tot iets veroordeeld was.

In HR 15 mei 2009 (RvdW 2009/633, JOR 2009/218 m.nt. M.A. Verbrugh) betoogde eiseres tot cassatie onder meer dat het hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de appellerende rechtspersoon nog wel bestond. Voor het aannemen van die rechtsregel is volgens de A-G geen steun te vinden en hij spreekt zelfs over een ‘voorzienbare hoeveelheid ellende’ als rechters dat wel zouden moeten gaan doen – nog daargelaten of het rechterlijk apparaat daarvoor voldoende is toegerust. Annotator Verbrugh deelt die zorg niet en doet nog de suggestie dat rechters eenvoudig kunnen eisen dat rechtspersonen die in hoger beroep komen, een recent uittreksel uit het handelsregister moeten overleggen. De Hoge Raad gaat in ieder geval niet in op mogelijke praktische consequenties van eventueel ambtshalve onderzoek en overweegt simpelweg dat een rechter daartoe niet gehouden is.

Als in een vonnis is bepaald dat dit in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, schrijft art. 3:301 lid 2 BW voor dat het hoger beroep daarvan op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van art. 433 Rv. Dat wordt nogal eens over het hoofd gezien. Zo ook in Hof Arnhem 26 mei 2009 (NJF 2009/358). Voor datzelfde hof bepleit appellant in NJF 2009/383 (9 juni 2009) tevergeefs een uitzondering op deze regel en voert daartoe onder meer aan dat door het achterwege laten van de inschrijving geen belangen van derden zijn geschaad. Het hof sluit aan bij HR 4 mei 2007 (NJ 2008/141) door te overwegen dat het hier een eenvoudige formaliteit betreft, zodat naleving niet bezwaarlijk is. Zie over deze materie ook de annotatie van J. Dammingh bij Hof Amsterdam 24 maart 2009, in JBPr 2010/9. Ook in die zaak werd tevergeefs een uitzondering bepleit.

Incidenten

Schorsing en hervatting
Onttrekking van een procureur leidt niet tot schorsing van de procedure, zo is de Hoge Raad sinds jaar en dag van oordeel (zie o.a. NJ 2002/372 en W. Heemskerk, ‘Hoe zat het ook alweer’, in: Advocatenblad 2002-9, p. 390). Het is immers een omstandigheid die de desbetreffende partij zelf aangaat, die hij zelf kan herstellen en die daarom niet te vergelijken is met de dood of de ‘verandering van staat’ van een partij (in de zin van art. 225 Rv). Dat een partij door onttrekking van zijn procureur proceskansen verspeelt, wanneer niet tijdig een opvolger gevonden is, komt daarom voor risico van de partij, zo legt A-G Wesseling-van Gent uit in haar conclusie voor HR 18 september 2009 (RvdW 2009/1051). Strijd met art. 6 EVRM ziet zij hier – dan ook – niet. Hoewel de Hoge Raad geen woorden verspilt aan deze zaak (het cassatieberoep wordt verworpen met toepassing van art. 81 RO), toch een vermelding in deze kroniek, omdat sinds de afschaffing van het procuraat de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (natuurlijk) ook van belang is bij de onttrekking van een advocaat.

Voeging en tussenkomst
Ook al zijn procedures vanwege hun onderlinge samenhang samengevoegd (‘subjectieve cumulatie’), nog steeds staat dan voorop dat het gaat om verschillende, voor afzonderlijke berechting vatbare, rechtsvorderingen. De samenvoeging ontneemt aan de desbetreffende afzonderlijke zaken niet hun zelfstandigheid. Daarom gelden conclusies en akten die worden genomen en producties die worden overgelegd in de ene zaak, niet van rechtswege als genomen respectievelijk overgelegd in de andere zaak. Wilt u dat processtukken uit de ene procedure ook gerekend worden tot de processtukken in de andere procedure, dan moeten deze in die andere procedure bij conclusie of akte worden ingediend, op de voet van art. 85 Rv, zo oordeelt de Hoge Raad (21 november 2008, NJ 2009/477 m.nt. H.J. Snijders).

Naast de voeging van procedures bestaat ook de mogelijkheid van voeging van een derde aan de zijde van een partij in een lopende procedure op grond van art. 217 Rv. De Rechtbank Amsterdam (11 maart 2009, NJF 2009/121, JBPR 2009/49 m.nt. M.O.J. de Folter) is van oordeel dat een derde zich niet kan voegen aan de zijde van een niet verschenen procespartij. Immers: de voeging van een derde aan de zijde van de gedaagde is bedoeld ter ondersteuning van diens verweer. Wanneer de gedaagde niet is verschenen, dan is onbekend hoe hij zich verweert en kan de gevoegde derde dit verweer dus niet ondersteunen. En: bij voeging is niet toegestaan dat de derde zelfstandig verweer voert (vgl. NJ 1939/297). Dat hier de ‘omgevallen’ IJslandse bank Landsbanki de gedaagde partij is en dat de bewindvoerders van het Nederlandse bijkantoor zich willen voegen ter voorkoming van een in Nederland executeerbaar vonnis, maakt dit dus kennelijk niet anders.

Voor de volledigheid de vermelding van het incident tot tussenkomst, dat derden de mogelijkheid biedt om een eigen vordering in te dienen in een lopende procedure. Tussenkomen kan in elke feitelijke instantie (vgl. NJ 2000/516) en zolang de zaak nog niet is afgeconcludeerd (art. 218 Rv). In die lijn past niet de afwijzing door het Hof Amsterdam van de – op tijd ingestelde – vordering tot tussenkomst (9 december 2008, JBPr 2009/57 m.nt. M.O.J. de Folter). Volgens het hof is deze vordering tot tussenkomst in strijd met de goede procesorde, omdat de tussenkomende partij eigenlijk alleen wil bewerkstelligen dat het hof terugkomt op een aantal beslissingen in de twee tussenarresten in de hoofdzaak. Terecht verbaast nootschrijver De Folter zich over deze hofuitspraak. Met verwijzing naar het adagium ‘l’Interlocutoire ne lie pas le juge’ kan het hof terugkomen op beslissingen in de tussenarresten, bijvoorbeeld naar aanleiding van de stellingen van een tussenkomende derde; het partijdebat in de hoofdzaak was op dat moment nog niet gesloten! Risico’s voor de goede procesorde zijn er dus niet. Dit geldt temeer nu de Hoge Raad nadien de rechterlijke ruimte om op tussenbeslissingen terug te komen heeft vergroot (zie hierna onder ‘Uitspraak/Bindende eindbeslissing’).

Zekerheidstelling
De Rechtbank Amsterdam wijst op 18 november 2009 (NJF 2010/64) een incidentele vordering tot zekerheidstelling tegen de Republiek Irak toe. Hoewel de Republiek Irak hier te lande ‘woonplaats’ heeft vanwege haar ambassade, kan een eventuele veroordeling mogelijk niet ten uitvoer gelegd worden vanwege een eventueel beroep op de volkenrechtelijke immuniteit van de Republiek Irak (waardoor ambtshandelingen van een Nederlandse deurwaarder kunnen worden belemmerd). Daarbij komt dat de vordering ziet op een privaatrechtelijke aangelegenheid, voor een (eventueel) beroep op volkenrechtelijke immuniteit (dus) eigenlijk geen plaats is, maar de Republiek Irak geen afstand wil doen van een dergelijk beroep. Kortom: ter voorkoming van verhaalsrisico’s voor een eventuele proceskostenveroordeling moet de Republiek Irak toch zekerheid stellen.

Meestal gaat het om grotere bedragen bij een incident tot zekerheidstelling, dat een veroordeelde partij kan instellen tegelijk met het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de (voor hem negatieve) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (ex art. 235 Rv). Daarmee wil de veroordeelde partij zekerstellen dat het bedrag dat hij ter voldoening van de uitspraak betaalt, terugkomt wanneer de uitspraak in een hogere instantie wordt vernietigd (oftewel: zijn restitutierisico verkleinen). Dit incident wordt ingesteld bij de instantie bij wie het rechtsmiddel is ingesteld. In de zaak die leidde tot HR 10 juli 2009 (NJ 2009/364) werden Toog c.s. veroordeeld tot betaling van zo’n € 2,5 miljoen. Tegelijk met het cassatieberoep stelden Toog c.s. een incidentele vordering tot zekerheidstelling in bij de Hoge Raad, op de voet van de artt. 418a jo. 235 Rv. A-G Wesseling-van Gent noemt in haar conclusie voor dit arrest de drie maatstaven voor bij de beoordeling van een dergelijke incidentele vordering:
1 het – gemotiveerde – belang bij de zekerheidstelling;
2 dit belang moet worden afgewogen tegen het belang van de wederpartij; en
3 het niet-meewegen van de kans van slagen van het ingestelde rechtsmiddel van de partij.

De Hoge Raad weegt inderdaad de belangen van beide partijen en wijst daarop de incidentele vordering af. Ten slotte blijkt uit Hof Arnhem 1 april 2008 (NJF 2009/497) dat eerst betalen en dan alsnog een incident tot zekerheidstelling opwerpen niet verstandig is, nu het hof meent dat die volgorde niet in het systeem van de wet past.

Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen beoordeelt op 29 januari 2009 (NJF 2009/281) de incidentele vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een verdelingsvonnis (in het kader van echtscheidingsprocedure) van de eigen rechtbank. De vrouw wilde het vonnis zo snel mogelijk ten uitvoer leggen en stelde daarom vlak na het wijzen van dit vonnis deze incidentele vordering in kort geding in. De voorzieningenrechter verklaart haar vordering ontvankelijk, ondanks het inmiddels door de man ingestelde hoger beroep tegen het verdelingsvonnis. Immers, op het moment dat de vrouw het kort geding entameerde, had de man nog geen hoger beroep ingesteld, waardoor de mogelijkheid van een incidentele vordering bij het hof op dat moment niet openstond.

Kort geding
In het kader van kortgedingprocedures worden normaal gesproken geen burgerlijke rechten en verplichtingen vastgesteld. Om die reden werd er altijd vanuit gegaan dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op het kort geding. Op 15 oktober 2009 oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (NJ 2010/180 m.nt. E.A. Alkema, EHRC 2009/125 m.nt. A.M.L. Jansen) echter dat voorlopige voorzieningsprocedures wel onder de reikwijdte van het recht op een eerlijk proces vallen, mits het recht dat ter discussie staat een burgerlijk recht in de zin van art. 6 EVRM is. Het hof accepteert wel dat het wegens de noodzaak voor snelle besluitvorming in een procedure over voorlopige maatregelen niet altijd mogelijk zal zijn aan alle eisen van art. 6 EVRM te voldoen. Maar ook dan moet aan de rechterlijke onafhankelijkheid zijn voldaan.

Kort gedingen worden nog al eens op het laatste moment ingetrokken. De gedaagde partij heeft dan vaak al de nodige voorbereidingskosten gemaakt. In Voorzieningenrechter Rb. Utrecht 11 maart 2009 (JBPr 2009/51 m.nt. M. den Besten) verzocht gedaagde de voorzieningenrechter om afgifte van een bevelschrift voor door haar voorafgaand aan de intrekking gemaakte kosten, bestaande uit het inzenden van producties en het opstellen van pleitnotities. Zij grondde haar verzoek op de artt. 249 lid 2 en 250 lid 4 Rv, waaruit – in het geval van afstand van instantie – voor de eisende partij de verplichting voortvloeit om de proceskosten van de gedaagde partij te betalen. Het intrekken van een kort geding kan volgens de voorzieningenrechter echter niet worden aangemerkt als afstand van instantie in de zin van genoemde artikelen, zodat geen rechtstreeks beroep op deze bepalingen mogelijk is. Eventuele analoge toepassing van deze bepalingen uit de bodemprocedure kan gedaagde hier evenmin baten. Deze bepalingen zien slechts op de verplichting tot betaling van kosten die de gedaagde partij voor het verrichten van proceshandelingen heeft gemaakt en niet op kosten ter voorbereiding van proceshandelingen, zonder dat proceshandelingen op die voorbereiding zijn gevolgd. Overigens staat art. 9.1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie ook nog eens aan toewijzing van een dergelijk verzoek in de weg, nu daarin is bepaald dat de rechter bij het intrekken voor uitroeping van de zaak géén kostenveroordeling uitspreekt.

Kosten

Vast recht
Art. 3 lid 1 WTBZ bepaalt dat eisers of gedaagden, die bij eenzelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, gezamenlijk slechts éénmaal vast recht verschuldigd zijn. Om die reden had de griffier in de zaak die leidde tot Rb. Haarlem 6 augustus 2009 (NJF 2009/414, Prg. 2009/175) bij aanvang van de procedure aan meerdere eisers éénmaal vast recht in rekening gebracht. Nadat pleidooi was aangevraagd, zag de griffier dat in de conclusie van repliek niet enkel algemene voor alle eisers geldende stellingen waren betrokken, maar ook per individuele eiser werd ingegaan op het hetgeen jegens haar of hem door de gedaagde partij was aangevoerd. Dit bracht de griffier ertoe om – een jaar nadat de betreffende conclusie was genomen – alsnog aan ieder van de eisende partijen afzonderlijk vast recht in rekening te brengen. Daartegen werd verzet aangetekend. De rechtbank stelt voorop dat de griffier geen bestuursorgaan in de zin van de Awb is, maar bij de toepassing van de WTBZ wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen (vgl. NJ 1997/39). Op zich genomen was er aanleiding voor een naheffing, maar hier was echter het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het eerder geheven vast recht niet meer gewijzigd zou worden, zodat het verzet tegen de naheffing om die reden gegrond wordt verklaard.

Proceskosten
Ook in een verzoekschriftprocedure kan de rechter een proceskostenveroordeling uitspreken (art. 289 Rv). Dat zal hij veelal doen als de betreffende procedure een contentieus karakter draagt. Dat was het geval in HR 20 maart 2009 (NJ 2009/234, JPF 2009/91) waar ex-echtelieden ruzieden over de hoogte van de door de man te betalen alimentatie. De man had pas in een laat stadium van de procedure in hoger beroep de nodige duidelijkheid verschaft met betrekking tot de financiële aanspraken van de vrouw. Daarin vond het hof aanleiding om bij de proceskostenveroordeling niet het Liquidatietarief toe te passen, maar de man in de daadwerkelijk door de vrouw gemaakte proceskosten voor een bedrag van ongeveer € 150.000 te veroordelen. Anders dan nogal eens wordt aangenomen, oordeelt de Hoge Raad dat de rechter bij een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in art. 289 Rv niet gehouden is het Liquidatietarief in acht te nemen en dat het hof dus de man in de daadwerkelijk door de vrouw gemaakte kosten kon veroordelen. Voor wat betreft de hoogte daarvan had het hof alleen wél rekening moeten houden met het daartegen door de man gevoerde redelijkheidsverweer. In verband met de zeer hoog opgelopen kosten van de onderhavige procedure was mede van belang hoe dit had kunnen gebeuren en met name aan wie de vertraging van de procedure was te wijten en wat de oorzaak was van de complicaties die waren opgetreden.

In Kantonrechter Eindhoven 20 augustus 2009 (NJF 2009/436) wordt geoordeeld dat er vanwege een voorafgaande sommatie terecht is gedagvaard, maar dat de incasserende en tevens procederende deurwaarder de na datum dagvaarding door de gedaagde partij voorgestelde betalingsregeling in redelijkheid niet had mogen weigeren en al helemaal niet toen gedaagde daar uitvoering aan gaf door € 500 te betalen. Een en ander leidt ertoe dat de kosten van de dagvaarding wel door gedaagde moeten worden gedragen, maar dat de overige kosten voor rekening van eiseres blijven. Art. 237 lid 1 Rv biedt immers slechts de mogelijkheid de nodeloos gemaakte of veroorzaakte kosten voor rekening te laten van de partij die ze zelf maakte, respectievelijk veroorzaakte en die dus niet ten laste te brengen van de in het ongelijk gestelde partij. Desalniettemin laat de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch in haar vonnis van 11 juni 2009 (Prg. 2009/129) niet alleen de kosten van de winnende eisende partij voor diens eigen rekening, maar veroordeelt zij een eisende energiemaatschappij ook nog eens in een bedrag voor door gedaagde gemaakte kosten om ter comparitie te verschijnen. Dit omdat deze energieleverancier pas één dag voor de comparitie met een gecorrigeerde eindafrekening kwam, waarbij plotseling wel de door gedaagde genoemde meterstand in de berekening werd meegenomen.

Het Amsterdamse Hof tikt op 14 april 2009 (JA 2009/96) een kantonrechter op de vingers, die – ondanks dat een zieke werknemer volledig in het ongelijk was gesteld – de proceskosten had gecompenseerd vanwege ‘de aard van het geschil en de positie van partijen’. Compensatie toepassen buiten de limitatieve gevallen, zoals genoemd in art. 237 lid 1 Rv (familierelatie en wederzijds ongelijk), kan soms misschien wel zo billijk zijn, maar mag natuurlijk niet. Desalniettemin compenseert de Kantonrechter te Almelo (13 oktober 2009, NJF 2009/480, JA 2009/171) de proceskosten in een schrijnende asbestzaak ‘mede vanwege het hoge triestheidsgehalte van de zaak’.

Als eigen personeel van een eisende partij (een advocatenkantoor) optreedt als gemachtigde in een kantonprocedure, is dat geen grond om aan die partij een vergoeding voor salaris van de gemachtigde te ontzeggen (zie Hof Arnhem 15 december 2009, Prg. 2010/23).

Partijperikelen

De Hoge Raad gaat in zijn arrest van 6 november 2009 (RvdW 2009/1305 en RFR 2010/2) om en komt terug op zijn eerdere beslissing in NJ 2004/619 dat de eisende partij die een niet bestaande, want inmiddels overleden, procespartij dagvaardt, niet-ontvankelijk verklaard moet worden behoudens de uitzonderingssituaties van NJ 1973/481 (niet op de hoogte van het overlijden) en 1992/767 (geen rechtens te respecteren belang). De Hoge Raad stelt vast dat het cassatieberoep had moeten worden ingesteld tegen de gezamenlijke erfgenamen en dat het exploot op naam van de overledene was gesteld. Omdat eiser bekend moest worden geacht met het overlijden van zijn wederpartij, neemt de Hoge Raad aan dat sprake was van een kennelijke vergissing. Nu de dagvaarding in overeenstemming met art. 53 onder b Rv is uitgebracht aan het kantoor van de procureur bij wie de overledene laatstelijk woonplaats had gekozen, was volgens de Hoge Raad aan de wettelijke vereisten voldaan, omdat voor zowel de procureur als de gezamenlijke erfgenamen evident moet zijn geweest dat sprake was van een kennelijke vergissing.

Hoe de in artt. 225 Rv en 27 Fw beschreven schorsingsgronden zich tot elkaar (kunnen) verhouden wanneer de curator van de failliete eiser de vordering waarover wordt geprocedeerd, verkoopt, is aan de orde in HR 11 december 2009 (RvdW 2010/3, JBPr 2010/17 m.nt. D. Roffel). De schorsing van de procedure na faillietverklaring van de eisende procespartij gaat in op het tijdstip dat de rechter het verzoek van de wederpartij tot schorsing op grond van art. 27 Fw heeft toegewezen (duidelijkheidshalve even ‘moment B’ genoemd). Het hof had ten onrechte geoordeeld dat de schorsing al eerder was ingegaan door het enkele beroep op art. 27 Fw (‘moment A’). In die onterechte aanname had het hof het tussen moment A en moment B gelegen schorsingsverzoek van de curator ex art. 225 lid 1 aanhef en sub c Rv teneinde de opkoper uit de boedel van de onderliggende vordering de procedure op de voet van art. 227 Rv over te kunnen laten nemen, buiten beschouwing gelaten en deze ‘overname’ dus gefrustreerd. Ten onrechte dus had het hof, nadat de curator te kennen had gegeven dat hij het geding niet op de voet van art. 27 Fw over zou nemen omdat hij de onderliggende vordering juist had verkocht, aan gedaagde ontslag van instantie verleend.

Een opmerkelijke situatie ontstond voor het Hof Amsterdam (9 december 2008, NJF 2009/160 en JBPr 2009, 30 m.nt. M.O.J. de Folter) in een zaak waarin de (niet meer bestaande) oorspronkelijke procespartij was gedagvaard door betekening aan het kantooradres van de advocaat in eerste aanleg en de rechtsopvolger dacht slim te zijn door in de hoofdzaak niet te verschijnen, maar een voegingsincident te entameren opdat hij als gevoegde partij zou kunnen concluderen tot niet-ontvankelijkheid van appellant. Het hof stelt vast dat de rechtsopvolger zich er onmiskenbaar van bewust was dat per vergissing niet hij, maar de oorspronkelijke procespartij was gedagvaard. Bij die stand van zaken heeft de rechtsopvolger geen rechtens te respecteren belang bij haar incidentele vordering en zal de hoofdzaak, nu de rechtsopvolger zich daarin niet heeft gesteld, worden verwezen naar de rol voor dagbepaling arrest. Hier houdt het tussenarrest op en onbekend is dus of de rechtsopvolger alsnog is verschenen en het verstek heeft gezuiverd.

Ingevolge art. 45 lid 3 aanhef en sub b Rv jo. art. 1:10 lid 2 BW worden exploten betekend aan en vermelden zij de statutaire naam van partijen die rechtspersoon zijn. De Hoge Raad heeft inmiddels op 11 september 2009 (RvdW 2009/996) arrest gewezen in een zaak die in tweede aanleg ook al aan bod kwam in de kroniek van 2007. Een woningstichting die onder haar op dat moment reeds vervallen statutaire naam, welke naam zij als handelsnaam had gehandhaafd, bij de kantonrechter onder haar oude statutaire naam met succes een huurder tot ontruiming had gedagvaard en door het hof alsnog niet-ontvankelijk in haar vordering was verklaard, wordt door de Hoge Raad tegemoetgekomen: het stond de woning-stichting vrij de partijnaam aan haar zijde in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Uit het cassatiearrest kan niet worden opgemaakt dat de woning-stichting haar correcte statutaire naam in appèl (primair) naar voren had gebracht in de vorm van een niet-ontvankelijkheidsverweer tegen het appèl van de huurder, hetgeen het hof waarschijnlijk minder charmant had gevonden. In gelijke zin oordeelde het Hof ’s-Gravenhage op 13 oktober 2009 (NJF 2009/488).

Pleidooi

De Rechtbank Leeuwarden oordeelt in een procedure waarin drie gedaagde partijen, bijgestaan door dezelfde advocaat, achtereenvolgens verstek zuiverden en van antwoord concludeerden, dat zij de procedure op onaanvaardbare wijze hadden vertraagd en dat dat een klemmende reden oplevert om een nieuwe datum voor pleidooi ten aanzien van alle gedaagden te weigeren (24 juni 2009, Prg. 2009/130).

Schadestaat-procedure

‘Grote stappen, snel thuis’ dacht (wellicht) het Amsterdamse Hof, toen het in een aansprakelijkheidszaak de grief tegen het in eerste instantie gehonoreerde verjaringsverweer gegrond verklaarde en direct de gedaagde veroordeelde tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. De Hoge Raad vernietigt dit oordeel (30 januari 2009, NJ 2009/81, JBPR 2009/23 m.nt. M.O.J. de Folter); het hof had niet direct naar de schadestaatprocedure mogen verwijzen, maar eerst, op grond van de devolutieve werking van het appèl, de overige in eerste instantie gevoerde verweren (waaronder aansprakelijkheids- en causaliteitsverweren) moeten beoordelen. Zowel A-G Strikwerda als annotator De Folter wijst op de verhouding tussen aansprakelijkheidsprocedure en schadestaatprocedure: in de aansprakelijkheidsprocedure moet eerst de grondslag van de aansprakelijkheid vaststaan (in combinatie met de aannemelijkheid van schade of schadefactoren), voordat in de schadestaatprocedure de omvang van de schade kan worden vastgesteld.

Het Hof Arnhem (25 augustus 2009, NJF 2009/417) krijgt de vraag voorgelegd naar de betekenis van een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een veroordeling tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Het hof overweegt dat een dergelijke uitvoerbaar bij voorraad verklaring in de aansprakelijkheidsprocedure uitsluitend de claimant de mogelijkheid geeft om alvast een schadestaatprocedure te starten, ongeacht appèl van de gedaagde tegen diens veroordeling. Onjuist is dus het betoog van de claimant, dat deze uitvoerbaar bij voorraad verklaring meteen ook zou zien op het vonnis in de schadestaatprocedure. De rechter in de schadestaatprocedure zal zelf afwegen of zijn vonnis al dan niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, indien dat wordt verzocht. In Hof Amsterdam 2 juni 2009 (NJF 2009/404) wijst het hof de incidentele vordering tot (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis van de rechtbank in de aansprakelijkheidsprocedure af, waardoor de eisers vanwege het ingestelde rechtsmiddel niet alvast een schadestaatprocedure kunnen starten. Het hof overweegt dat, hoewel bij de beoordeling van een dergelijk incident niet gekeken mag worden naar de kans van slagen van het rechtsmiddel, het bij zijn belangenafweging wel moet betrekken wat de consequenties zijn van het parallel voeren van de schadestaatprocedure naast de aansprakelijkheidsprocedure. Nu het hof voorziet dat de schadestaatprocedure omvangrijk, complex en tijdrovend zal zijn en de daarmee gemoeide kosten ook aanzienlijk zullen zijn, weegt het hof ook mee het belang van de gedaagden om deze (wellicht onnodige) kosten te vermijden.

Uitspraak

Bindende eindbeslissing
Sinds de in kroniek 2008 besproken arresten NJ 2008/552 en 553 heeft de rechter meer ruimte om terug te komen op een eindbeslissing in zijn interlocutoir. Dit kan de rechter nu ook als hem naderhand is gebleken dat zijn eerdere beslissing op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag blijkt te berusten. Kennelijk geïnspireerd door deze arresten verzocht de gedaagde partij in Rb. Zutphen 1 april 2009 (JBPr 2009/53 m.nt. K. Teuben) de rechtbank om terug te komen op haar eerdere beslissing in een tussenvonnis dat er een mondelinge overeenkomst tussen partijen was overeengekomen. Daar heeft de rechtbank geen zin meer in. Zij overweegt dat het in de aan hiervoor genoemde arresten ten grondslag liggende gevallen ging om nieuwe inzichten die het gevolg waren van een nieuwe lijn in de jurisprudentie respectievelijk een verklaring in een getuigenverhoor. Het ging dus om feiten en omstandigheden die tijdens het normale verloop van de procedure zijn gebleken en niet – zoals hier – om feiten of omstandigheden en/of daarop gebaseerde stellingen van partijen die al eerder aan de orde hadden kunnen worden gesteld door de partij die zich daarop bij nader inzien wenst te beroepen. Annotator Teuben heeft begrip voor de – kennelijke – irritatie van de rechtbank, maar vraagt zich wel af of de gekozen aanpak in overeenstemming is met de koers die de Hoge Raad in NJ 2008/552 en 553 heeft ingezet. Bovendien wordt volgens Teuben zo alleen maar hoger beroep uitgelokt.

Art. 32 Rv
Anders dan door de wetgever is opgemerkt en eerder door de Hoge Raad is beslist, staat de ‘aanvullingsroute’ van art. 32 Rv nu ook open als het dictum van een uitspraak een afwijzing van het ‘meer of anders’ gevorderde dan wel verzochte bevat, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft (zie HR 10 april 2009, NJ 2009/183, JBPr 2009/25 m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk).

Varia
Een voorlopige voorziening die is gegeven op de voet van art. 223 Rv (ook wel ruwweg gekarakteriseerd als een kort geding in een bodemprocedure) geldt slechts voor de duur van het geding. De wetgever ging ervan uit dat een op de voet van dat artikel gewezen provisioneel vonnis – behoudens een eventueel ingesteld hoger beroep van dat vonnis – haar werking behoudt totdat de einduitspraak in hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan. Volgens A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusies voor HR 6 februari 2009, NJ 2010/139 m.nt. H.J. Snijders en RvdW 2009/278, heeft de wetgever hier onvoldoende oog gehad voor het onderscheid tussen rechtskracht (werking) van een (eind)vonnis en kracht van gewijsde. Indien een provisionele uitspraak nog zou doorwerken als in de hoofdzaak een einduitspraak is gewezen, dan zouden beide uitspraken tegelijk rechtskracht hebben. Dit moet volgens haar worden voorkomen, mede om verwarring bij de executie te voorkomen. De Hoge Raad gaat daar kennelijk in mee en overweegt dat een voorlopige voorziening als de onderhavige, die ertoe strekt dat een voorschot wordt betaald op hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd, naar haar aard een beslissing is die gegeven wordt in afwachting van, en vooruitlopend op, de beslissing in de hoofdzaak. Vanaf de datum waarop het desbetreffende vonnis in de hoofdzaak is uitgesproken, heeft dit vonnis rechtskracht. Daarmee vervangt dit het provisionele vonnis voorzover daarin is beslist op een vordering die vooruitloopt op dezelfde vordering in de hoofdzaak. Voor zover het vonnis in de hoofdzaak een veroordeling inhoudt die gelijk is aan de voorlopige voorziening, vervangt dit vonnis dan van rechtswege de titel op grond waarvan aan de voorlopige voorziening is voldaan. Voor zover het vonnis in de hoofdzaak afwijkt van het provisionele vonnis, ontvalt de grondslag aan de toewijzing van de voorlopige voorziening. Zie ook hiervoor in het onderdeel ‘Hoger beroep’ met betrekking tot de andere beslissing in het onder NJ 2010/139 gepubliceerde arrest over het niet kunnen meetrekken van andere tussenvonnissen bij een tussentijds appèl van een provisionele voorziening ex art. 223 Rv.

In de zaak die leidde tot HR 24 april 2009 (NJ 2009/206), stond in de schriftelijke weergave van een hofuitspraak een latere uitspraakdatum dan die waarop de beslissing daadwerkelijk was uitgesproken. De Hoge Raad oordeelt dat voor de beroepstermijn de datum van de uitspraak ter rolle bepalend is. Omdat het tot de taak behoort van de procesgemachtigde ervoor zorg te dragen dat het rechtsmiddel binnen de daarvoor geldende termijn wordt ingesteld en aan deze de aanvang van de termijn bekend was, wordt geen grond aanwezig geacht om een uitzondering te aanvaarden op de strikte handhaving van de beroepstermijn.

Verstek/Verzet

De maatstaf van art. 143 Rv dat de veroordeelde enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is, houdt volgens HR 9 oktober 2009 (NJ 2009/491, JBPr 2010/4 m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk) in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.

De Voorzieningenrechter ’s-Hertogenbosch oordeelt op 11 augustus 2008 (JBPr 2009/20 m.nt. Van Rijssen), dat de wettelijke regeling van de artt. 140 lid 2 en 335 lid 2 Rv (kort gezegd inhoudende dat voor de niet verschenen gedaagde in een zaak met één of meer andere verschenen gedaagden binnen drie maanden na het vonnis hoger beroep openstaat in plaats van verzet binnen vier weken na een — subjectieve – daad van bekendheid) in strijd komt met art. 5 (bedoeld zal zijn: 6) EVRM indien de niet verschenen gedaagde niet wist dat hij was veroordeeld, bijvoorbeeld doordat het vonnis niet in persoon aan hem was betekend. De voorzieningenrechter oordeelt dat voor deze gedaagde een aanvullende appèltermijn van vier weken moet openstaan na— aanhakend bij art. 143 lid 2 Rv – een daad van bekendheid met het vonnis (vgl. het Hof ’s-Gravenhage 18 augustus 2006, LJN: AY8792). Opmerkelijk is dat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de datum van de verzetdagvaarding aangemerkt moet worden als eerste daad van bekendheid met het vonnis. Dat moment zal allicht eerder hebben gelegen. De voorzieningenrechter ziet in deze strijd met art. 6 EVRM aanleiding om vervroegd uitspraak te doen, waarbij opposant in zijn verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar waarna hij nog gelegenheid zou hebben om appèl in te stellen. Opmerkelijk, want het is natuurlijk niet de verzetrechter maar de appèlrechter die oordeelt over ontvankelijkheid in appèl. Annotator Van Rijssen weet te vermelden dat de behandelende advocaat geen hoger beroep heeft ingesteld.

Aanverwant is te noemen Hof Amsterdam 24 maart 2009 (NJF 2009/306) waarin een nadere invulling wordt gegeven aan het Gouman-arrest (NJ 2007/462), waarin de Hoge Raad oordeelde dat de in art. 335 lid 2 Rv genoemde voorwaarde aan hoger beroep van deze niet verschenen gedaagde – de voldoening aan het vonnis tegen zekerheidstelling — restrictief moet worden toegepast. De oorspronkelijke eiser dient volgens de Hoge Raad aannemelijk te maken dat zij een rechtens te respecteren belang heeft bij voldoening tegen zekerheidstelling. De stelling dat de financiële positie van de appellant slecht is of verslechtert door tijdsverloop, acht het Amsterdamse Hof onvoldoende concreet om een belang bij toepassing van art. 335 lid 2 Rv aan te kunnen nemen. De bepaling dient hier volgens het hof dan ook om die reden buiten toepassing te blijven. Eveneens aanverwant is de belangwekkende uitspraak van de Hoge Raad van 11 september 2009 (NJ 2009/565 m.nt. H.J. Snijders en P. van Schilfgaarde, JOR 2009, 309 m.nt. I. Spinath). Dit arrest brengt duidelijkheid over wat het rechtsmiddel is voor de niet verschenen gedaagde op wie art. 140 lid 2 Rv niet van toepassing is, omdat jegens hem ten onrechte verstek is verleend omdat jegens hem de vereiste formaliteiten niet zijn nageleefd. De Hoge Raad oordeelt dat voor deze niet verschenen gedaagde wel verzet openstaat, doch wanneer hij ervoor kiest om in appèl te gaan, hij daarin ook moet worden ontvangen omdat er dan van moet worden uitgegaan dat hij er voor kiest om de rechtsstrijd op de voet van art. 140 lid 2 Rv te aanvaarden.

Dan nog een verstekverlening ‘over de grens’. De Hoge Raad oordeelt op 6 februari 2009 (RvdW 2009/280) dat tegen de achtergrond van een spoedappèl over de activa van Yukos Finance B.V. sprake was van een uitzonderlijk ‘spoedgeval’ als bedoeld in art. 15 lid 3 Haags Betekeningsverdrag, zodat verstek verleend kan worden tegen de Russische verweersters. Ook nu de Centrale Autoriteit van de Russische Federatie een bericht aan de griffie had gezonden waaruit blijkt dat niet tot betekening van de cassatiedagvaarding was overgegaan omdat de betekening niet uitgevoerd zou kunnen worden vóór de aangezegde zittingsdag.

Verzoekschriftprocedure

In verzoekschriftprocedures kan de griffier de zittingsoproep per gewone post zenden aan de verzoeker én aan de in de procedure verschenen belanghebbenden (vaak: de verweerder), zo bepaalt art. 271 Rv. Bij onttrekking van de procureur (inmiddels: de advocaat) na diens verschijning in de procedure, bestaat het risico dat de oproeping de verweerder niet bereikt. Dit risico verwezenlijkte zich in de verzoekschriftprocedure die leidde tot HR 26 juni 2009 (NJ 2010/127 m.nt. H.J. Snijders; zie ook Flach, in: AA katern 2010, 115). Hierin had de procureur van verweerster in de appèlfase alleen de verhinderdata voor de mondelinge behandeling opgegeven en zich vervolgens, nog voor het indienen van een verweerschrift, onttrokken aan de zaak. De aan deze procureur verzonden oproeping voor de zitting bereikte verweerster niet en ze was niet bij de zitting aanwezig. Na de – voor haar negatieve – beschikking beklaagde de verweerster zich bij de Hoge Raad over de oproepingswijze (per gewone post) van de griffier. De Hoge Raad verwerpt haar oproep en legt uit waarom, met de uitdrukkelijke vermelding dat zijn oordeel ook van toepassing is op verzoekschriftprocedures na afschaffing van het procuraat per 1 september 2008. Volgens de Hoge Raad is verweerster door de verhinderdata-brief van haar procureur in de procedure verschenen en heeft zij daarmee woonplaats gekozen ten kantore van de procureur. Daarom mocht de griffier van het hof volstaan met oproeping van de verweerder per gewone brief aan deze procureur, op grond van art. 271 Rv. Het feit dat verweerster zich daarmee alleen gesteld had en geen verweerschrift heeft ingediend maakte dit niet anders. Annotator Snijders kan zich goed vinden in deze uitspraak en constateert ook met genoegen dat de Hoge Raad er, net als in de dagvaardingsprocedure, van uitgaat dat een partij in een verzoekschriftprocedure zich ook alleen kan stellen zonder verweer te voeren.

Wraking

In de zaak die leidde tot HR 16 januari 2009 (NJ 2009/562 m.nt. H.J. Snijders) was in de appèlfase het wrakingsverzoek tegen raadsheren van het hof afgewezen. Hoewel art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen uitspraken van een wrakingskamer, stelt de wrakende partij toch cassatie in, met hetzelfde argument (dat hij ook al bij de wrakingskamer van het hof had aangevoerd) dat zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door het hof, als onpartijdig gerecht, is geschonden, omdat in een eerdere fase door diezelfde raadsheren een voor hem nadelige beslissing was genomen. De Hoge Raad benadrukt dat partijen altijd de mogelijkheid hebben om in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter geen sprake is geweest van een oneerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM. Toch wordt het cassatieberoep op inhoudelijke gronden verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat wanneer een rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van één van partijen heeft genomen, dat nog niet betekent dat deze rechter partijdig is. Samenvattend komt annotator Snijders tot de volgende orakelspreuk: ‘Een oordeel mag niet door een vooroordeel beïnvloed worden en een vorig oordeel kan de schijn van een vooroordeel vestigen. Een deeloordeel mag en moet vaak ook wel een volgend deeloordeel of eindoordeel beïnvloeden.’

Rechters mogen niet wraken, oordeelt de Rb. Zutphen op 1 december 2009 (LJN: BK4858): na gewraakt te zijn in een faillissementsprocedure, diende de gewraakte rechter zelf een wrakingsverzoek in tegen één van de rechters die over deze wraking moest oordelen. De rechtbank verklaart de rechter niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat alleen partijen bij de hoofdzaak kunnen wraken; een gewraakte rechter is geen partij in de hoofdzaak en evenmin partij in het wrakingsincident.
Een Haagse kinderrechter weigerde ter zitting desgevraagd zijn naam te noemen. Daarop werd deze rechter gewraakt. Ten onrechte, vindt de wrakingskamer van de Rb. ’s-Gravenhage op 5 november 2009 (NJF 2010/102, Prg. 2010/75, met korte, doch kritische noot van J.G. Kuhlmann): het enkele feit dat een rechter ter zitting zijn naam niet wil noemen, levert onvoldoende zwaarwegende aanwijzingen op voor een gebrek aan onpartijdigheid van deze rechter, dan wel de uiterlijke schijn daarvan. Daarbij overweegt de rechtbank dat partijen niet afhankelijk zijn van de mededeelzaamheid van de rechter: ze kunnen voor of na de zitting bij de griffie of bode vragen naar de naam van de rechter, bijvoorbeeld om te bezien of de rechter nevenfuncties heeft die aanleiding vormen voor een verzoek tot wraking.

Wet- en andere regelgeving

In 2009 is de volgende (relevante) wet- en andere regelgeving in werking getreden.

Europese procedure voor geringe vorderingen (EGV-Vo)
Op 1 januari 2009 is de Verordening tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Vo.nr. 861/2007) van toepassing geworden. Deze verordening geeft voor grensoverschrijdende gevallen regels voor een Europese uniforme procedure voor geringe vorderingen tot € 2.000. Zie hierover o.m. P.M.M. van der Grinten, in: TCR 2009/1, p. 33 e.v.

Hof ‘s-Hertogenbosch nevenzittingsplaats Hof ‘s-Gravenhage m.b.t. Middelburgse appèllen
Bij besluit van 4 februari 2009 (Stcrt. 20 februari 2009, nr. 35) is het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aangewezen als nevenzittingsplaats van het Gerechtshof ’s-Gravenhage voor de behandeling van de civiele zaken van de Rechtbank Middelburg waarvan op of na 1 april 2009 hoger beroep wordt ingesteld (zie ook art. 1.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven voor eerder aangewezen nevenzittingsplaats bij appèllen van de Rechtbanken Utrecht en Zwolle-Lelystad).

Uitvoeringswetten Europese procesrechtelijke verordeningen
Op 10 juni 2009 zijn de nieuwe Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure en Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen in werking getreden (Stb. 2009, 232 respectievelijk 234). Verder is op 10 juni 2009 een gewijzigde Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening van kracht geworden (Stb. 2009, 233) en zijn er per die datum ook verschillende artikelen in Rv aangepast.

Wet van 30 oktober 2008 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de bevoegdheid van deurwaarders om informatie op te vragen en elektronisch te betekenen in geval van derdenbeslag (Stb. 2008, 435)
Deze wet is op 1 juli 2009 in werking getreden (Stb. 2009, 242). Als gevolg daarvan zijn per die datum een aantal artikelen in Rv aangepast.

Vereenvoudigd derdenbeslag
Ontvanger op bestedingsruimte bankrekening

Op 1 november 2009 is het gewijzigde art. 19 van de Invorderingswet 1990 in werking getreden. Daardoor is het voor de ontvanger mogelijk geworden om onder voorwaarden ook een vereenvoudigd derdenbeslag op de kredietruimte gekoppeld aan een bankrekening te leggen.

Landelijke regelingen/richtlijnen
De volgende (op www.rechtspraak.nl te raadplegen) landelijke regelingen en richtlijnen zijn in 2009 gewijzigd:
– Handleiding Tarieven in Burgerlijke zaken (gewijzigd per 1 februari 2009);
– Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (gewijzigd per 1 april 2009);
– Richtlijnen gerechtshoven toepassing landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken (gewijzigd in mei 2009);
– Handleiding regie na conclusie van antwoord (tweede versie dateert van september 2009);
– Beslagsyllabus (gewijzigd in december 2009; noodzakelijke aanpassingen worden voortaan direct doorgevoerd en gewijzigde passages worden gedurende een halfjaar gemarkeerd);
– Procesreglement verzoekschriftproce-dures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (eind 2009 gewijzigd en per januari 2010 in werking getreden).

(Robert Hendrikse, Leonie Rammeloo, Henriëtte Bast, Hans Vestjens, advocaten te Amsterdam. Allen werkzaam bij Van Doorne NV. Leonie Rammeloo is tevens redactielid van dit blad.)