Door ROBERT HENDRIKSE, FLORIS-JAN WERNERS, JUSTIN INTERFURTH, BAS VAN ZELST, allen werkzaam bij Van Doorne N.V. in Amsterdam. Robert Hendrikse is tevens docent Burgerlijk Procesrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Bas van Zelst is tevens bijzonder hoogleraar Dispute Resolution and Arbitration aan de Maastricht University.
Algemene beginselen
Onmiddellijkheidsbeginsel/rechterswisseling
Gaat de Hoge Raad er misschien vanuit dat rechters al hun zaken ook na verloop van langere tijd nog onthouden? In ieder geval heeft hij in 2014 als uitgangspunt gegeven dat de rechter ten overstaan van wie een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, ook de rechter moet zijn die de uitspraak wijst.1 Anders is – volgens de Hoge Raad – onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. In 2016 verduidelijkte de Hoge Raad vervolgens zijn eerdere beslissing op een aantal punten maar zette hij partijen wel aan het werk. Hij overwoog dat de verplichting voor het gerecht om na een mondelinge behandeling aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling verviel na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt.2 Partijen konden volgens de Hoge Raad zelf aan de hand van de eerdere mondelinge behandeling, de uitspraak die daarop is gevolgd en de latere proceshandelingen een afweging maken of in geval van een rechterswisseling een nadere mondelinge behandeling gewenst zou zijn en – in voorkomend geval – naar een eventuele wisseling van rechters informeren. Daar komt de Hoge Raad in zijn beslissing van 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:472) van terug. Gebleken is dat dit systeem niet goed werkbaar is, omdat niet steeds een voor de hand liggend moment valt aan te wijzen voor het opvragen van deze informatie. Anderzijds is – zoals de Hoge Raad in zijn arrest uit 2016 overwoog – een stelsel waarin telkens op zaaksinhoudelijke gronden moet worden beslist of aan partijen mededeling moet worden gedaan van een rechterswisseling voor de administratie van de gerechten ook niet eenvoudig werkbaar. Aan beide bezwaren komt de Hoge Raad nu tegemoet: indien op enig moment ná de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen3 onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden door een andere rechter wordt vervangen. Let op: omdat de rechtspraktijk hiermee nog geen rekening heeft kunnen houden, gelden de nieuwe regels alleen voor zaken waarin de mondelinge behandeling plaatsvindt na 20 maart 2020 (de datum van het arrest) en vervolgens sprake is van een rechterswisseling.4 Wees er verder op bedacht dat al deze regels niet gelden voor de zogenoemde comparitie na aanbrengen in hoger beroep, zoals de Hoge Raad bevestigt in zijn arrest van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:726).5 Hij wijst daarbij (nog eens) op het bijzondere karakter van die comparitie. Voor een informatieve inkijk in de werkwijze rond en op dergelijke zittingen verwijzen wij naar de bijdrage ‘De comparitie na aanbrengen in handelszaken bij het Haagse hof’ van P.M. Verbeek en M.J. Boon in TvPP 2020/3.
In dit verband kan zich natuurlijk ook de vraag voordoen of het defungeren van een rechter een rechterswisseling noodzakelijk maakt als gevolg waarvan de zaak opnieuw inhoudelijk moet worden behandeld. Dit speelde in HR 13 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1940). Hier bleek – na onderzoek door de Hoge Raad6 – dat één van de rechters was gedefungeerd voor de uitspraakdatum, terwijl de beslissing nog niet volledig was vastgesteld. Dat mag niet. In eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad immers bepaald dat op het moment van het vaststellen van de beslissing alle rechters in functie moeten zijn.7 Het behoeft geen betoog dat het voor partijen niet te achterhalen is op welk moment precies ieder van de behandelend rechters heeft ingestemd met de uitgesproken tekst. Wegens dit gebrek aan controleerbaarheid pleiten S. Boersen en M. Herweijer in NJB 2020/1317 (‘Voor het zingen de kerk uit? Over de uitspraak van de gedefungeerde rechter’) dan ook terecht voor het verplaatsen van het toetsmoment naar het tijdstip van de uitspraak van de beslissing. Dat tijdstip is voor iedereen kenbaar, zodat het eenvoudig controleerbaar is of de beslissing met instemming van het juist aantal rechters tot stand is gekomen. Bovendien is er volgens Boersma en Herweijer dan ook geen ‘schemergebied’ tussen het moment van wijzen en dat van uitspreken van het vonnis, waarin het defungeren van een rechter (mogelijk) leidt tot de oneigenlijke fixatie van (de tekst van) de beslissing. Zo achten zij het bijvoorbeeld niet volledig ondenkbaar dat een rechter om praktische redenen – mogelijk ter vermijding van ‘gedoe’ – instemt met een motivering die eigenlijk niet (helemaal) zijn of haar instemming heeft.
Zie ten slotte in dit kader ook nog HR 17 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1312). Het cassatiemiddel ging er in die zaak – kort gezegd – vanuit dat partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling hadden moeten worden geïnformeerd over de inzet van twee rechters-plaatsvervangers in een meervoudige kamer en hen gelegenheid had moeten worden geboden om een mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van een combinatie met in elk geval twee vaste rechters. De Hoge Raad verwerpt deze gedachte. De wet stelt immers geen beperkingen aan het aantal rechters-plaatsvervangers in de bezetting van een meervoudige kamer.
Lijdelijkheid
In twee arresten van 10 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:20 en ECLI:NL:HR:2020:23) onderstreept de Hoge Raad nog eens dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. Dit lijkt een eenvoudig te hanteren uitgangspunt, maar is dat niet. In zijn annotatie bij het tweede arrest in JBPr 2020/58 geeft Lewin een inkijk in het spanningsveld waar rechters zich mee geconfronteerd zien: ingevolge artikel 24 Rv is het de rechter verboden de feitelijke grondslag van vorderingen en verweren aan te vullen, terwijl op grond van artikel 25 Rv de rechter juist verplicht is de rechtsgronden van de vorderingen en verweren aan te vullen. Het is volgens hem niet altijd eenvoudig om de grens te trekken tussen dit verbod en deze verplichting.
Waarheidsplicht
Partijen beschuldigen elkaar nog weleens van het poneren van onwaarheden en stellen dan dat de rechter daar consequenties (‘geraden gevolgtrekkingen’) aan moet verbinden (artikel 21 Rv).8 Maar een advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken.9 HR 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:61)10 benadrukt dat nog eens. Het is echter niet zo dat advocaten een vertekend beeld mogen geven door relevante informatie achter te houden (zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 2 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3). Dit blijkt in de praktijk vaak een mistig gebied en voer voor discussie tussen de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’. In aantekening 2 bij artikel 21 Rv in T&C Burgerlijke Rechtsvordering gaat A.I.M. van Mierlo ervan uit dat dit voorschrift er niet aan in de weg staat dat partijen de naar hun oordeel relevante feiten selecteren en vanuit een eigen invalshoek interpreteren. Als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt zal een advocaat doorgaans ook zo te werk gaan.11 Maar hij dient zich dus te realiseren dat al te rekkelijke selecties of interpretaties niet door de beugel kunnen.
Arbitrage en bindend advies
Yukos-uitspraken
De geschillen rond Yukos zorgden ook dit jaar voor de nodige uitspraken. In 2014 is de Russische Federatie in een aantal arbitrale vonnissen veroordeeld tot betaling van in totaal ongeveer USD 50 miljard aan schadevergoeding aan de (voormalig) aandeelhouders van Yukos. De Russische Federatie vorderde bij de Nederlandse rechter vernietiging van die arbitrale vonnissen. De rechtbank gaf de Russische Federatie in 2016 gelijk,12 maar op 18 februari 2020 vernietigde het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2020:234) die uitspraak. Het resultaat is dat de arbitrale vonnissen weer van kracht zijn. De Russische Federatie liet het er echter niet bij zitten en ging in cassatie tegen de beslissing van het hof. Voorts verzocht de Russische Federatie (voorlopige) schorsing van de tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen. In HR 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1511) beslist de Hoge Raad dat hij als ‘rechter die omtrent de vernietiging oordeelt’ ook bevoegd is over het schorsingsverzoek te oordelen (artikel 1066 (oud) Rv). De omstandigheid dat ook in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van een arbitraal geding kan worden gevorderd, doet daar niet aan af. De Hoge Raad merkt voorts op dat dit ook geldt voor het sinds 1 januari 2015 geldende (arbitrage)recht. Overigens wijst de Hoge Raad vervolgens op 4 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1952) het schorsingsverzoek af.
Zekerheid voor proceskosten in een vernietigingsprocedure
Op grond van artikel 353 lid 2 Rv kan in hoger beroep alleen op de voet van artikel 224 lid 1 Rv zekerheid worden verlangd van de partij die (i) in eerste aanleg eiser of verzoeker (of daarmee gelijk te stellen partij) was en (ii) in de hoofdzaak hoger beroep heeft ingesteld. Gelet op de strekking van artikel 224 lid 1 Rv beslist het Hof Den Haag op 29 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1167) dat de verweerder in een arbitrale procedure, die vervolgens als eisende partij vernietiging van het arbitrale vonnis vordert bij het hof, geen zekerheid hoeft te stellen in de zin van artikel 224 lid 1 Rv. De verweerder in de vernietigingsprocedure wordt aangemerkt als eiser ‘in eerste aanleg’ (namelijk de arbitrageprocedure).
Het tijdigheidsvereiste ex artikel 1022c en artikel 1074d Rv
Een overeenkomst tot arbitrage belet niet dat een partij een kort geding aanhangig maakt bij de civiele rechter.13 Artikel 1022c Rv (bij een plaats van arbitrage binnen Nederland) en artikel 1074d Rv (bij een plaats van arbitrage buiten Nederland) bepalen echter dat wanneer een partij zich in zo’n voorlopige voorzieningenprocedure vóór alle weren beroept op het bestaan van een arbitrageovereenkomst, de rechter zich uitsluitend bevoegd verklaart als de gevraagde beslissing ‘niet of niet tijdig’ in arbitrage kan worden verkregen. In de zaak die leidde tot Rechtbank Amsterdam 20 januari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2124) ging het om de vraag of een beslissing van de zogenoemde ‘emergency arbitrator’ op grond van artikel 29 van het ICC Arbitragereglement ‘tijdig’ is in de zin van artikel 1074d Rv. De voorzieningenrechter overweegt dat zo’n beslissing weliswaar tijdig kan worden verkregen, maar in dit geval niet vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging. Daarbij komt dat voor de tenuitvoerlegging eerst verlof tot tenuitvoerlegging moet worden verkregen van het hof. De exequaturprocedure bij het hof is geen ex parte procedure maar een procedure op tegenspraak. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat zelfs als tijdig een order van de ‘emergency arbitrator’ kan worden verkregen, dit gezien de te volgen exequaturprocedure niet kan worden gezien als een tijdig en volwaardig alternatief voor het Nederlands kort geding. De voorzieningenrechter acht zich daarom bevoegd.
Bindend advies en gezag van gewijsde
In HR 13 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:425) bevestigt de Hoge Raad dat een geslaagd beroep op een bindendadviesclausule tot niet-ontvankelijkverklaring van de eisers moet leiden en niet tot afwijzing van de vorderingen. In eerste aanleg had de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, na verwerping van een beroep door de gedaagde op een bindendadviesclausule, de vordering van eisers afgewezen op inhoudelijke gronden. In incidenteel appel is een beroep op deze clausule gehonoreerd en vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In incidenteel cassatieberoep moet de Hoge Raad beslissen of de eisers niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun vorderingen. Dit laatste omdat indien de afwijzing van de vordering in stand wordt gelaten, de kans bestaat dat bij een bindendadviesprocedure of in een eventuele vervolgprocedure bij de rechtbank beroep wordt gedaan op het gezag van gewijsde van de beslissingen van de rechtbank. De Hoge Raad bevestigt dat een bindendadviesclausule tot niet-ontvankelijkverklaring van de eisers moet leiden. Als de rechter, zoals in deze zaak, de vordering afwijst in plaats van de eisers niet-ontvankelijk te verklaren, levert dat echter niet zonder meer een grond voor vernietiging op. Een dictum moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De Hoge Raad beslist dat in dit geval het oordeel van het hof zo moet worden gelezen dat het hof niet aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen is toegekomen, aangezien het hof heeft geoordeeld dat het beroep op de bindendadviesclausule in hoger beroep slaagt. Met dit oordeel van het hof heeft het weliswaar het door de rechtbank gegeven dictum bekrachtigd, maar op andere, niet-inhoudelijke gronden. Om die reden komt het vonnis geen gezag van gewijsde toe.
Beslag
Verbod tot treffen conservatoire maatregelen
In zijn arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:599)14 oordeelt de Hoge Raad over de maatstaf bij de beoordeling van een gevorderd verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen nadat een – voor de gepretendeerd schuldenaar gunstig – vonnis in de hoofdzaak is gewezen. De te hanteren maatstaf luidt dat in een zodanig geval de belangen van partijen dienen te worden afgewogen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat een conservatoir beslag enerzijds naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger anderzijds bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid – zoals in deze zaak – dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, moet hier (slechts) bij worden betrokken.15 Met dit arrest is duidelijk dat de Hoge Raad voor een vordering tot een verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen dezelfde norm beoogt te hanteren als voor de opheffing van het conservatoire beslag nadat de vordering summierlijk ondeugdelijk is gebleken.16 Dit arrest onderstreept nog eens het belang voor de gedaagde om in de bodemprocedure meteen een reconventionele vordering tot opheffing van het beslag in te stellen. Als de eis in hoofdzaak wordt afgewezen, kan de bodemrechter gelijk in een – uitvoerbaar bij voorraad – vonnis het gelegde beslag ter zake opheffen.17 Doet de gedaagde dat niet, dan vervalt in ieder geval bij afwijzing van de eis in hoofdzaak het beslag pas op het moment dat de afwijzing in kracht van gewijsde gaat (artikel 704 lid 2 Rv). Als de wederpartij in appel gaat zal dan ook veelal een ‘extra ronde’ in kort geding nodig zijn waarbij de kortgedingrechter zich dus niet enkel mag laten leiden door de omstandigheid dat de bodemrechter de ingestelde eis in hoofdzaak kennelijk ongegrond heeft bevonden. Dan is het natuurlijk een stuk lastiger om het beslag ‘eraf’ te krijgen, zoals bijvoorbeeld Vzngr. Rechtbank Amsterdam 12 juni 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3833) nog eens illustreert.
Wet herziening van het beslag- en executierecht
Op het moment van verschijnen van deze Kroniek is de ‘Wet herziening van het beslag- en executierecht’, per 1 oktober 2020 en 1 januari 2021, nagenoeg geheel in werking getreden.18 Hoewel ‘herziening’ een groot woord is, is een aantal wijzigingen voor de praktijk wel relevant. In de eerste plaats heeft het nieuwe artikel 438 Rv een einde gemaakt aan de discussie of een kantonrechter als executierechter mag optreden: deze is aangewezen geschillen te beslechten over de tenuitvoerlegging van executoriale titels die tot zijn competentie behoren. Ook wijzigden het beslag en de executie bij roerende zaken, niet-registergoederen. Daarbij is, teneinde beslag als pressiemiddel te voorkomen, beslaglegging hierop in beginsel niet langer mogelijk als redelijkerwijs voorzienbaar is dat de kosten van beslag en executie de executiewaarde overstijgen (artikel 441 lid 3 Rv). Verder is de lijst van zaken waarop geen beslag mag worden gelegd (artikel 447 en 448 Rv) geactualiseerd en is (de aankondiging van) veiling via internet nu ook voor roerende zaken mogelijk (artikel 449 en 463 Rv).19 Ook introduceert de wetswijziging, uitsluitend voor executoriaal beslag, de mogelijkheid voor de deurwaarder om vóór beslaglegging rekeninginformatie bij de schuldenaar, maar ook bij de betreffende bank op te vragen (zie artikel 475aa Rv): dit was tot voor kort alleen nog mogelijk bij Europees bankbeslag.20 Specifiek voor het derdenbeslag is ook een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo is de termijn voor de ‘verklaring derdenbeslag’ in beginsel verkort van vier naar twee weken (artikel 476a Rv) en is de bepaling geschrapt dat deze verklaring verzonden mag worden naar de advocaat die voor de beslaglegger optreedt (artikel 476b Rv). Ten aanzien van natuurlijke personen is een ‘beslagvrij bedrag’ ingevoerd bij derdenbeslag onder banken (artikel 475a Rv).
Tot slot zal het laatste onderdeel van de wet op 1 april 2021 in werking treden: het zal dan mogelijk zijn administratief beslag te leggen op motorrijtuigen (en aanhangwagens). Deurwaarders hoeven hierdoor het voertuig niet langer daadwerkelijk te zien, maar kunnen – evenals bij onroerende zaken – van achter hun bureau beslag leggen en het proces-verbaal van inbeslagneming vervolgens in het kentekenregister van de RDW inschrijven (artikel 442 Rv).
Bevoegdheid
Brussel I Bis-Verordening
Bij internationale geschillen over consumentenovereenkomsten geniet de consument, als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij, onder de Brussel I Bis-Verordening extra bescherming ten opzichte van zijn of haar professionele wederpartij (artikel 17-19 van deze verordening). Het begrip ‘consument’ is hier objectief; er wordt dus niet gekeken naar de (subjectieve) positie van een consument, zoals bijvoorbeeld de bij een bepaalde consument mogelijk aanwezige grote expertise op een bepaald gebied (zie HvJ EU 2 april 2020, ECLI:EU:C:2020:264).
Onder meer artikel 18 lid 2 Brussel I Bis-Verordening biedt de consument extra bescherming. Daaruit volgt dat het gerecht van de woonplaats van de consument exclusief bevoegd is als een professionele partij tegen hem of haar een rechtsvordering instelt ter zake van een consumentenovereenkomst. De Tsjechische rechter vroeg aan het Europese Hof van Justitie of hier de woonplaats van de consument op de datum waarop de verbintenis tussen de consument en zijn contractpartner is aangegaan bepalend is óf de woonplaats van de consument op de datum van het instellen van de vordering. Het antwoord van het hof luidt dat naar het laatste moet worden gekeken (HvJ EU 3 september 2020, ECLI:EU:C:2020:672).
In de zaak die leidde tot HvJ EU 9 juli 2020 (ECLI:EU:C:2020:534) stelde een consumentenorganisatie in Oostenrijk een schadevergoedingsvordering in tegen het in Duitsland gevestigde Volkswagen AG vanwege de inbouw van software die emissiegegevens manipuleert (de zogenoemde ‘sjoemelsoftware’). Tot teleurstelling van annotator Strikwerda in NJ 2020/317 knoopt het Europese Hof hier – in zijn woorden – niet een paar losse eindjes aan elkaar voor wat betreft de toepassing van artikel 7 lid 2 Brussel I Bis-Verordening (de alternatieve bevoegdheidsregel bij een vordering uit onrechtmatige daad) als het om initiële vermogensschade gaat. Het hof kwalificeert deze schade namelijk als materiële schade doordat – kort gezegd – de auto waarmee gesjoemeld is minder waard blijkt. Die schade is pas ingetreden na de aankoop van de betrokken voertuigen en heeft zich dus voorgedaan in Oostenrijk. Langs deze – volgens Strikwerda – omslachtige weg komt het hof tot het oordeel dat de Oostenrijkse rechter bevoegd is op grond van genoemde alternatieve bevoegdheidsregel als rechter van plaats waar de schade intreedt (het zogenoemde ‘Erfolgsort’).
Artikel 24 Brussel I Bis-Verordening kent een aantal exclusieve bevoegdheden, zoals – voor geschillen betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen – de rechter van de plaats waar dat onroerend goed is gelegen. HvJ EU 11 november 2020 (ECLI:EU:C:2020:900) geeft een antwoord op de vraag of een vordering tot staking van het gebruik van een appartement in strijd met de bestemming ervan valt onder deze bevoegdheidsbepaling. Dat is het geval indien deze vordering rechtstreeks betrekking heeft op het onroerend goed en jegens eenieder kan worden ingeroepen. Pas dan kan een dergelijke vordering worden beschouwd als een op een zakelijk recht gebaseerde rechtsvordering in de zin van genoemde exclusieve bevoegdheidsbepaling. Als dat niet het geval is en dus sprake is van een persoonlijk recht dat alleen jegens de schuldenaar kan worden ingeroepen, kan volgens het hof worden teruggevallen op de (alternatieve) bevoegdheidsbepaling van artikel 7 lid 1 Brussel I Bis-Verordening. Daarvoor is (dan wel) vereist dat de verplichting tot het gebruiken van het appartement conform de bestemming op de plaats van ligging van het appartementsgebouw moet worden nagekomen.
Bewijs
Bewijsaanbod getuigenverhoor
Deze Kroniek gaat regelmatig in op de vereisten aan een getuigenbewijsaanbod.21 Samengevat moet de rechter een getuigenbewijsaanbod, waarvan bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten,22 honoreren als een partij (i) specifiek bewijs aanbiedt, (ii) van voor de beslissing relevante feiten, (iii) waarbij de verklaringen van getuigen specifieke stellingen onderbouwen en (iv) eerder gehoorde getuigen meer of anders verklaren dan zij eerder deden. Het gebeurt geregeld dat de Hoge Raad het hof op de vingers tikt vanwege het onterecht passeren van een dergelijk aanbod. Zo ook in HR 17 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1313), waarin de Hoge Raad oordeelt dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan de ‘verboden prognose’ over de uitkomst van de bewijslevering. Die houdt in dat het (getuigen)bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op de grond dat de getuigen niets kunnen verklaren dat ter zake doet.23 De vraag welke betekenis een getuigenverklaring toekomt, behoort namelijk pas ná het getuigenverhoor aan de orde te komen, zo maakt de Hoge Raad nog maar eens duidelijk.
Bewijslastverdeling schenking
Een schenker geniet bewijsrechtelijke bescherming in het geval de begiftigde misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. In artikel 7:176 BW is een afwijking van de bewijslastverdeling van artikel 150 Rv opgenomen: als de schenker stelt dat hij onder misbruik van omstandigheden heeft gehandeld, komt de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde te rusten. Dat is anders als er van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. In zijn arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1240) maakt de Hoge Raad duidelijk dat de rechter uitdrukkelijk verantwoording moet afleggen in het geval afgeweken wordt van artikel 7:176 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen, aldus de Hoge Raad.24
Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht
In 2017 bracht een expertgroep advies uit aan de minister over een gewenste modernisering van het bewijsrecht.25 Dit advies is de basis van het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, waarvan de definitieve tekst in juni 2020 is ingediend bij de Tweede Kamer.26 Het wetsvoorstel beoogt informatievergaring en bewijsverzameling voorafgaand en tijdens de procedure te verbeteren. Dit bevordert de rechterlijke waarheidsvinding.27 Wij behandelen kort de belangrijkste voorgestelde veranderingen.
Meest in het oog springend is de ‘preprocessuele informatieplicht’ van het voorgestelde artikel 21 lid 2 Rv. Deze houdt in dat partijen alle informatie waarover zij ‘redelijkerwijs’ kunnen beschikken en die ‘redelijkerwijs’ voorzienbaar van belang is (de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’) moeten verzamelen en overleggen. Volgens de memorie van toelichting betreft het slechts een inspanningsverplichting van partijen en hun advocaten om de beschikbare en relevante informatie aan te leveren.28 Bij niet-naleving van de ‘preprocessuele informatieplicht’ heeft de rechter nog steeds de vrijheid daaraan de gevolgen te verbinden die hij geraden acht (zie het voorgestelde artikel 21 lid 3 Rv). Te verwachten valt dat als ‘sanctie’ veelal een termijn zal worden gesteld waarbinnen de ontbrekende informatie alsnog moet worden overgelegd.
Het voorgestelde artikel 24 lid 2 Rv is een codificatie van de reeds bestaande bevoegdheid van de rechter om (binnen de grenzen van de rechtsstrijd) ambtshalve met partijen de feitelijke grondslag van hun vordering, verzoek of verweer te bespreken.29 Dit verduidelijkt dat de rechter het partijdebat kan bijsturen door mogelijke argumenten met partijen te bespreken en zo actief bij te dragen aan de materiële waarheidsvinding.30 Hierbij is van belang dat de rechter niet mag ‘meeprocederen’ door een van de partijen te helpen aan mogelijke argumenten.31
Verder beoogt het wetsvoorstel de bepalingen over de verschillende bewijsmiddelen te stroomlijnen. Zo komt er één verzoek voor alle voorlopige bewijsverrichtingen inclusief het inzagerecht (zie de voorgestelde artikelen 196-198 Rv). Voor een verzoek tot inzage (volgens het huidige artikel 843a Rv) gaan ook dezelfde toe- en afwijzingscriteria gelden als voor de overige bewijsverrichtingen (zie de voorgestelde artikelen 149b jo. 194 jo. 196 en 204 Rv).32 De belangrijkste beoogde wijzigingen zijn hierna in het onderdeel Exhibitieplicht toegelicht.
Ook wijzigt het wetsvoorstel de regels omtrent het getuigenbewijs. Ingevolge het voorgestelde artikel 166 Rv kan de rechter toestemming verlenen voor het horen van getuigen tijdens de mondelinge behandeling. Van partijen wordt verwacht dat zij in het inleidende processtuk niet alleen vermelden wie zij als getuigen kunnen horen, maar ook dat zij schriftelijke getuigenverklaringen overleggen of uitleggen waarom deze niet zijn verkregen (zie de voorgestelde artikelen 30a jo. 30i Rv). De beperkte bewijskracht van de getuigenverklaring wordt afgeschaft en daarvoor gaat de vrije bewijswaardering gelden.
Aan de bestaande bewijsmiddelen wordt het proces-verbaal van constateringen toegevoegd (zie het voorgestelde artikel 207 Rv). Hiermee kan een feitelijke situatie buiten de rechter om in een authentieke akte worden vastgelegd en in de procedure als dwingend bewijs worden overgelegd.
Tot slot omvatten de artikelen 205 jo. 206 Rv de – codificatie van de in de rechtspraak van de Hoge Raad erkende – mogelijkheid om conservatoir bewijsbeslag te leggen in niet-IE zaken.
Al met al biedt het wetsvoorstel een aantal verbeteringen voor de praktijk. Toe te juichen is bijvoorbeeld het stroomlijnen van de bewijsverrichtingen, nu het huidige systeem veel bewijsmiddelen met verschillende toe- en afwijzingscriteria kent. Bij het wetsvoorstel zijn echter ook vraagtekens te plaatsen. Bijvoorbeeld: schiet de ‘preprocessuele informatieplicht’ zijn doel niet voorbij? Die plicht kan partijen ertoe bewegen een overmatige hoeveelheid informatie in te brengen,33 met onnodige kosten en belasting van het rechtssysteem tot gevolg. Bovendien kan deze plicht tot juridisering en escalatie van het geschil leiden.34 Dit zou dus complicerend in plaats van vereenvoudigend kunnen werken.
Dagvaarding
Betekening op een geheim adres
Op 18 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2101) is door de Hoge Raad nader uiteengezet aan welke eisen een exploot moet voldoen indien dit wordt betekend op een geheim adres (een adres met aantekening in de Basisadministratie Personen (BRP) omtrent het niet-verstrekken van gegevens aan derden).35 Ter achtergrond: zo’n aantekening heeft uitsluitend betrekking op de gegevensverstrekking aan derden, waarbij een deurwaarder in de uitoefening van zijn wettelijke taak niet als derde wordt beschouwd en in die hoedanigheid toegang tot de gegevens behoudt.36 In deze zaak was betekend zonder vermelding van de woonplaats van verweerster in het exploot. In plaats daarvan heeft de gerechtsdeurwaarder ‘slechts’ vermeld dat hij het adres van verweerster in de BRP heeft geverifieerd, dat hij in verband met de geheimhoudingsindicatie dat adres niet heeft vermeld in het exploot (behoudens de gemeente waarin de woonplaats is gelegen) en dat hij aan dat adres zijn exploot heeft gedaan en afschrift heeft gelaten. De Hoge Raad onderstreept dat – hoewel het onvermeld laten van de woonplaats niet in overeenstemming is met artikel 45 lid 3, onder b, Rv – zo’n gebrek slechts tot nietigheid leidt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd door het gebrek onredelijk is benadeeld (artikel 66 lid 1 Rv). Dat was hier niet het geval, nu op basis van de verklaringen in het exploot geen onduidelijkheid kan bestaan over de identiteit van de persoon van verweerster en het feit dat het exploot voor haar is bestemd. Voorts zou eveneens zijn vereist dat aannemelijk is dat het exploot verweerster als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt (artikel 121 lid 3 Rv) en op basis van de verklaringen van de deurwaarder moet de rechter er eveneens van uitgaan dat het exploot aan de woonplaats van verweerster is betekend. Verstekverlening volgt.
’Corona-betekening’
Een nieuwe ontwikkeling in 2020 is de zogeheten ‘corona-betekening’. Hierbij wordt door de deurwaarder niet aangebeld (artikel 46 lid 1 Rv), maar direct, onder vermelding van COVID-19, een afschrift van het exploot in de brievenbus van het woonadres gedaan. Hoewel dit laatste weliswaar in lijn is met de coronarichtlijn van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), vereist artikel 47 lid 1 Rv dat sprake moet zijn van ‘feitelijke onmogelijkheid’ van betekening in persoon. De schrik was bij de KBvG dan ook groot toen de A-G – na telefonische navraag bij de KBvG – concludeerde dat niet aan artikel 47 Rv was voldaan en daarom geen verstek verleend kon worden.37 Tot opluchting van de deurwaarders oordeelde de Hoge Raad echter op 19 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1088) dat de corona-betekening rechtsgeldig is indien de deurwaarder in een concreet geval, gelet op de richtlijn van het RIVM om afstand te houden, constateert dat betekening in persoon niet verantwoord is. Dit heeft dan te gelden als feitelijke onmogelijkheid in de zin van artikel 47 Rv, zoals inmiddels ook uitdrukkelijk in de Verzamelspoedwet COVID-19 is bepaald.38
Dat deurwaarders tegelijkertijd geen carte blanche is gegeven, maar een afweging in het concrete geval moeten blijven maken, volgt onder meer uit het vonnis van de Rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:4270) van 1 september 2020. Het ging hier om betekening aan een natuurlijke persoon die woonachtig is in een instelling die hulp en zorg biedt aan mensen met psychiatrische problemen en/of een verslaving. De deurwaarder had de dagvaarding niet afgegeven en vervolgens per post verzonden wegens het ontbreken van een brievenbus bij die instelling (eveneens artikel 47 lid 1 Rv). De kantonrechter oordeelt dat de deurwaarder alsnog had behoren aan te bellen en ook in de huidige tijd niet gezegd kan worden dat een deurwaarder een onaanvaardbaar risico loopt als hij aan de balie van een dergelijke instelling een dagvaarding afgeeft. Zelfs al was hier toch sprake van geweest, dan nog had het exploot niet naar het bezoekadres – zonder brievenbus – verzonden mogen worden, maar naar het postadres van de instelling dat de deurwaarder via internet had moeten opzoeken.
Digitaal procederen/coronacrisis
Kort voor het stopzetten van de (verplichte) KEI-pilots bij de Rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland39 is de Rechtspraak gestart met het ontwikkelen van een (eenvoudiger) digitaal systeem voor in eerste aanleg en in hoger beroep.40 In plaats van een alles-in-1-systeem wordt het nieuwe systeem meer een ‘digitale brievenbus’ met dossierfunctie.41 In dat systeem kunnen alle partijen zaken indienen, processtukken digitaal uitwisselen en digitaal corresponderen met de Rechtspraak. Verder wordt het realiseren van de digitale toegankelijkheid losgekoppeld van het invoeren van de grote inhoudelijke vernieuwingen uit de KEI-wetgeving. Dat is een verstandige keuze nu die combinatie immers één van de belangrijkste oorzaken is geweest van het echec van de KEI-pilots.
De nieuwe plannen zijn inmiddels getoetst.42 Daarbij is voornamelijk gekeken naar de risico’s en de slagingskans van de nieuwe opzet. Eind oktober 2020 heeft ook de minister zijn vertrouwen in de nieuwe plannen uitgesproken.43 Het nieuwe digitale systeem wordt nog verder (technisch) ontwikkeld. De verwachting is dat hiermee in 2021 voor partijen op vrijwillige basis bij een pilotrechtbank wordt begonnen in zaken die – qua procesvoering – relatief eenvoudig zijn, zoals bijvoorbeeld beslagrekesten. Als dat goed gaat, zal vervolgens per zaaksoort op vrijwillige basis bij alle gerechten digitaal kunnen worden geprocedeerd. En als dat weer goed gaat, wordt digitaal procederen in de betreffende zaakstroom verplicht voor advocaten en deurwaarders. In de laatste fase zullen ook complexere zaakstromen digitaal verlopen. Partijen die zonder bijstand van een professionele procesvertegenwoordiger procederen, behouden waarschijnlijk de mogelijkheid om ook nog op papier te procederen.
Het belang van het digitaal kunnen procederen, is door de coronacrisis nog eens onderstreept. Aanvankelijk gingen vrijwel alle gerechten dicht, maar inmiddels blijkt er toch veel meer mogelijk dan voor de crisis. Vlekkeloos gaat dat nog niet.
Zo gaat het nog wel eens fout met de Skype-verbinding. Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 28 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:6727) waar de kantonrechter het kennelijk wel mooi vond geweest met de verwerende partij, die niet alleen bij de eerste mondelinge behandeling stelde verbindingsproblemen te hebben gehad maar ook bij de – naar aanleiding daarvan – bepaalde tweede mondelinge behandeling. De kantonrechter doet uitspraak zonder nog een nadere mondelinge behandeling, maar natuurlijk wel met inachtneming van het door de werknemer ingediende schriftelijke verweer. Zie ook Rb. Gelderland 3 juni 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:1991). In die zaak acht de kortgedingrechter het niet aannemelijk dat gedaagden (waaronder een Duitse hotelketen) niet in staat waren deel te nemen aan de mondelinge behandeling via Skype. Gevolg: verstekverlening. Een goed te verdedigen beslissing. Uit de aard van het kort geding volgt immers dat de rechter in kort geding een zekere vrijheid moet hebben bij verstekverlening en dat de belangen van gedaagde om zich behoorlijk te kunnen verdedigen, moeten worden afgewogen tegen het belang van eiser bij een spoedvoorziening.44
Ook de Utrechtse kantonrechter (Rb. Midden-Nederland 19 augustus 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3264) maakt korte metten met gestelde verbindingsproblemen. Door aan het eind van de middag en daags vóór de zitting van de volgende ochtend om 9.00 uur, een bericht te sturen dat geen Skype-verbinding kon worden gemaakt, heeft de gedaagde in deze zaak zelf het risico genomen dat zij niet zou kunnen deelnemen aan de mondelinge behandeling. Verder mag volgens de kantonrechter van een partij die diensten verleent op het gebied van administratie worden verwacht dat zij haar zaken op orde heeft en eerder aan de bel trekt.
Een meer beschouwende zienswijze over Skype-zittingen geeft de Amersfoortse kantonrechter (Rb. Midden-Nederland 9 september 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3797). Volgens hem heeft een dergelijke zitting naast voordelen (partijen hoeven niet fysiek naar de rechtbank af te reizen) ook nadelen. Zo kunnen er voor een partij op het laatste moment beletselen zijn om ‘in te bellen’. Die situatie verschilt echter niet van een fysieke zitting: daar kunnen immers vervoersproblemen roet in het eten gooien. De rechter overweegt dat die problemen in beginsel voor rekening komen van de betreffende partij, die in redelijkheid voorzorgsmaatregelen moet treffen om die situatie te voorkomen. In ieder geval mag van een dergelijke partij verlangd worden dat deze daarover telefonisch contact opneemt met de griffie. Volgens de kantonrechter is dat ‘in deze tijd van mobiele telefoons’ niet te veel gevraagd.
Ook bij enkel telefonisch gehouden zittingen gaat het nog weleens fout. Zo voelt de Gelderse kortgedingrechter zich vrij om verstek te verlenen tegen de gedaagde die, na een bijzondere aanzegging daartoe vanwege de coronamaatregelen, niet tijdig haar telefoonnummer voor een telefonische zitting had doorgegeven (zie Rb. Gelderland 2 april 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2122).45 Vervolgens wijst de rechter de vordering vrijwel volledig toe. De rechter had er ook voor kunnen kiezen de vordering bij tussenvonnis – al dan niet gedeeltelijk – toe te wijzen en daaraan de voorwaarde te verbinden dat de veroordeling slechts gelding heeft totdat, na een nadere mondelinge behandeling, eindvonnis is gewezen.46
Heuving vraagt zich in zijn afgelopen zomer verschenen bijdrage ‘Corona, civiele rechtspleging en hoor en wederhoor’ in TvPP 2020/3 af of überhaupt bij een telefonisch zitting het fundamentele beginsel om mondeling door een rechter te worden gehoord wel is gewaarborgd. Nadien gaat de Hoge Raad (25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1509) er, in een zaak over de verlenging van een crisismaatregel op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), in ieder geval vanuit dat als fysieke aanwezigheid van de betrokkene ter zitting in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet mogelijk of niet verantwoord is, kan worden gekozen voor een andere vorm van deelname aan de zitting.47 Daarbij denkt de Hoge Raad in beginsel aan deelname door middel van een tweezijdige beeld- en geluidsverbinding. Als dat niet mogelijk is, kan volgens hem in urgente gevallen gekozen worden voor een telefonische behandeling van de zaak, mits wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Onderdeel van een eerlijk proces is natuurlijk ook dat een partij ten aanzien van de mogelijkheid om zijn of haar zaak te presenteren niet in een beduidend slechtere positie mag verkeren dan de andere partij(en).48
Of een zaak op een online, telefonische of fysieke zitting kan worden behandeld zal in ieder geval (ook) afhangen van de ernst van de zaak, de beschikbare capaciteit van de rechtbank en de technische middelen.49 Zie ook De Bock die zich er in AA 2020/05 onder meer over verbaast dat met betrekking tot Skype-zittingen op de website van de Rechtbank Amsterdam bij de afdeling Handel enige tijd de volgende tekst stond: ‘Wie het eerst komt, die het eerst maalt’.
Executie
Maatstaven executiegeschil
In zijn arrest van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:806)50 bevestigt de Hoge Raad de door hem op 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) ingrijpend gewijzigde koers aangaande de maatstaven bij executiegeschillen in kort geding die strekken tot schorsing van de executie van een vonnis (artikel 438 Rv lid 2). Tot 20 december 2019 gold hiervoor het Ritzen/Hoekstra-criterium51 van misbruik van bevoegdheid. Daarbij moet gekeken worden of in redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid kan worden gekomen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Een andere maatstaf geldt bij een incidentele vordering in hoger beroep tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (artikel 351 jo. 360 lid 2 Rv). Bij dergelijke vorderingen is de toets of het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand – zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist – zwaarder weegt dan het belang bij tenuitvoerlegging vooruitlopend op de uitkomst van het ingestelde rechtsmiddel. In het arrest van 20 december 2019 oordeelt de Hoge Raad dat deze laatste maatstaf voortaan ook geldt bij een artikel 438 Rv-executiegeschil over een herroepelijke uitspraak. Bij een dergelijk executiegeschil staat voortaan dus de gelijkwaardige belangenafweging centraal. Het misbruikcriterium uit Ritzen/Hoekstra blijft wel gelden voor executiegeschillen over tenuitvoerlegging van onherroepelijke uitspraken, zij het dat de Hoge Raad nu buiten twijfel stelt dat de door hem in dat arrest uit 1983 genoemde omstandigheden slechts voorbeelden zijn en dus ook andere situaties misbruik van bevoegdheid kunnen opleveren.52 De nieuwe maatstaf biedt natuurlijk meer ruimte voor schorsing van de executie in een artikel 438 Rv-executiegeschil in afwachting van de uitkomst van een ingesteld of nog in te stellen rechtsmiddel dan met toepassing van het misbruikcriterium het geval was. Zie daarover ook de instructieve annotatie bij genoemd arrest uit april 2020 van Boonekamp in JOR 2020/189.
Schorsing executie en opheffing beslag in verband met COVID-19
De coronacrisis leidt tot veel tijdelijke spoedwetgeving die de financiële druk op ondernemingen moet verlichten. Op 24 november 2020 is het wetsvoorstel wijziging van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV als hamerstuk afgedaan.53 Daarin is onder andere de mogelijkheid opgenomen voor een schuldenaar om een ingezette executie te schorsen en (conservatoire) beslagen te doen opheffen.54 De schuldenaar moet aannemelijk maken dat hij door de coronacrisis tijdelijk niet in staat is om zijn schulden te betalen en dat de maatregel nodig is om zijn onderneming voort te zetten. In dat geval wordt de executietermijn geschorst voor een termijn van ten hoogste twee maanden, met de mogelijkheid tot tweemaal een verlenging van dezelfde termijn (in totaal zodoende maximaal zes maanden) op verzoek van de schuldenaar. Dit leidt tot uitstel, maar niet tot afstel van executie. Hoewel deze wet de drempel voor schorsing van executie verlaagt, gaan voor de beslagbepalingen geluiden op uit de praktijk dat de wet weinig nieuws brengt en (wetstechnisch) blijk geeft van weinig kennis van het beslagrecht en het procesrecht.55 De specifieke regeling omtrent de schorsing van executie en opheffing van beslagen trad (met terugwerkende kracht) in werking op 1 november 2020 en vervalt op 1 april 2021 als de werking niet bij koninklijk besluit wordt verlengd.
In de zaak die leidde tot Hof ’s-Hertogenbosch 12 mei 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1554) kon een huurder wiens woning zou worden ontruimd vanwege een aanzienlijke huurachterstand zich niet verschuilen achter de coronacrisis. Deze huurder vorderde in kort geding schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsveroordeling, mede vanwege een vermeende noodtoestand als gevolg van corona. Die vordering is in twee instanties afgewezen. Het hof acht daarbij van belang dat in dit geval de veroordeling tot ontruiming en de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden enkele weken vóór het oplaaien van de coronaproblematiek in Nederland. Bovendien is de huurachterstand in dit geval niet veroorzaakt door coronaproblemen, aangezien al sinds 2019 te weinig huur werd betaald. Daarbij komt nog dat de minister voor Milieu en Wonen heeft meegedeeld dat passende maatregelen worden genomen om daklozen te beschermen tegen het coronavirus, waarbij onder meer hotels en gymzalen worden gebruikt voor slaapplekken, aldus het hof.
Staatsimmuniteit executie
Het is een regel van ‘internationaal gewoonterecht’ dat staten elkaars soevereiniteit moeten respecteren. Dit betekent dat goederen van vreemde staten in beginsel niet mogen worden beslagen en geëxecuteerd als deze goederen worden gebruikt voor publieke doeleinden en een bestemming hebben die onverenigbaar is met het nemen van verhaal. In zijn arrest van 18 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2103) verduidelijkt de Hoge Raad dat deze ‘immuniteit van executie’ niet is beperkt tot goederen met een ‘onmiddellijke publieke bestemming’, maar zich ook kan uitstrekken over door een staat gehouden aandelen als de opbrengsten daaruit de nationale welvaart van die staat vergroten.
Exhibitieplicht
Zoals hiervoor bij het onderdeel Bewijs al is opgemerkt, zal het wetsvoorstel ‘vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’ ook het exhibitierecht raken doordat artikel 843a Rv als één van de voorlopige bewijsverrichtingen zal worden ondergebracht in artikel 194 Rv (nieuw) en verder. Materieel blijft het exhibitierecht grotendeels ongewijzigd. Noemenswaardig is het schrappen van de passage in artikel 843a lid 4 Rv, waarin staat dat geen recht op inzage bestaat als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook is gewaarborgd zonder verstrekking van de gevraagde gegevens. Daarmee benadrukt de minister dat exhibitie niet langer ‘een soortultimum remedium’ zal zijn en op gelijke voet met een (voorlopig) getuigenverhoor of deskundigenbericht komt te staan.56 Ook benadrukt het nieuwe inzagerecht dat moet worden nagegaan of de betrokkene die de informatie bezit zich kan verschonen of dat gewichtige redenen zich verzetten tegen het delen daarvan.57 Bovendien is beoogd duidelijker te maken dat een partij zonder tussenkomst van de rechter aanspraak kan maken op inzage tegenover de (beoogde) wederpartij en derden.58 Dit zou de betrokken partijen moeten bewegen voortaan, in niet-complexe zaken, zelf een beoordeling van het exhibitierecht te maken. Alleen de tijd zal leren of dit in de praktijk ook zo gaat uitwerken, dan wel of het hier onterecht optimisme van de wetgever betreft.
Maatstaf voor aannemen rechtsbetrekking
Op 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1251) werpt de Hoge Raad licht op de maatstaf die van toepassing is bij het aannemen van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv (de onderliggende vordering) bij gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad in niet-IE-zaken. De Hoge Raad beslecht hiermee een discussie in de literatuur en maakt duidelijk dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet ook in het geval van exhibitie in niet-IE-zaken voldoende aannemelijk moet zijn. Het is daarom aan degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. Tegelijk erkent de Hoge Raad ook dat wat als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord, maar dat bedoeld is de rechter voldoende ruimte te bieden rekening te houden met – kort gezegd – de belangen van partijen en omstandigheden van het geval. Daarbij is het uitgangspunt enerzijds dat niet behoeft te zijn voldaan aan de (hogere) mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een ge- of verbodsvordering of een vordering tot schadevergoeding. Anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid bij de beoordeling van een inzagevordering wel hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot bewijsbeslag.59 Met deze maatstaf voor de vereiste aannemelijkheid trekt de Hoge Raad één lijn met zijn eerdere arresten ten aanzien van exhibitie in zaken betreffende een vermeende inbreuk op intellectuele eigendomsrechten60 en bedrijfsgeheimen.61
Gezag van gewijsde
Heeft een rechterlijke uitspraak in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten procespartij was, ook gezag van gewijsde jegens de andere echtgenoot? Die prejudiciële vraag lag voor in HR 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:810). In deze zaak had de man in een procedure tegen Dexia terugbetaling gevorderd van hetgeen hij onder een leaseovereenkomst aan Dexia had betaald, omdat zijn vrouw de leaseovereenkomst buitengerechtelijk had vernietigd wegens het ontbreken van haar benodigde toestemming voor het aangaan van die leaseovereenkomst (artikel 1:88 jo. artikel 1:89 BW). De vordering van de man werd onherroepelijk afgewezen, omdat de vrouw de leaseovereenkomst niet tijdig zou hebben vernietigd. Later vorderde de (rechtsopvolger van de) vrouw in een procedure tegen Dexia onder andere een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd wegens het ontbreken van voornoemde toestemming. Dexia beriep zich op de in kracht van gewijsde gegane beslissing uit de procedure tegen de man. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak in de procedure tussen de man en Dexia geen gezag van gewijsde heeft jegens de vrouw, die bij die procedure geen procespartij was (zie ook artikel 236 Rv). De uitkomst zou volgens de Hoge Raad anders zijn geweest als de vrouw in een procedure tegen Dexia onherroepelijk vastgesteld had weten te krijgen dat zij de vernietigingsbevoegdheid met succes had uitgeoefend. In dat hypothetische geval kan de man zich jegens Dexia met succes beroepen op het gezag van gewijsde van die onherroepelijke beslissing. Dit strookt met de ratio van artikel 1:88 BW om de niet handelend echtgenoot te beschermen tegen bepaalde rechtshandelingen van de andere echtgenoot.
Hoger beroep
Appeltermijn
In zijn arrest van 11 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2009) deformaliseert de Hoge Raad het civiele procesrecht weer een stukje verder. In 2013 had hij al beslist dat aanpassing van een (kenbare) vergissing in de naam in het exploot van degene die een rechtsmiddel instelt mogelijk is, tenzij de wederpartij stelt (en bij betwisting aannemelijk maakt) dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad.62 In deze zaak redeneert de Hoge Raad hetzelfde maar dan in het geval dat degene die het rechtsmiddel instelt niet zijn eigen naam wil aanpassen maar die van de wederpartij. Dat herstel acht de Hoge Raad mogelijk als de vergissing niet binnen de appeltermijn kenbaar was.
Beperking omvang processtukken
Er wordt al jaren over gesproken en gemopperd: waarom schrijven advocaten toch steeds langere processtukken en kan hier niet iets aan gedaan worden?
De kogel is nu door de kerk. In zijn nieuwsbrief van begin december 202063 meldt het Hof Amsterdam dat in civiele dagvaardingszaken en voor verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken per 1 april 2021 in hoger beroep een limiet zal gaan gelden voor het aantal bladzijden van de procestukken. Later is hier ook landelijk ruchtbaarheid aan gegeven.64 De landelijke procesreglementen zullen daartoe worden aangepast. Processtukken zijn volgens de hoven vaak nodeloos lang en bevatten veel herhalingen. De raadsheer en advocaat van de wederpartij zijn te veel tijd kwijt met het lezen en doorgronden van een te lang processtuk. Zo zou het risico bestaan dat het hof belangrijke details over het hoofd ziet of de stukken anders uitlegt dan partijen. Volgens de hoven komt ook het beginsel van hoor en wederhoor onder druk te staan als de wederpartij het zich financieel niet kan veroorloven om haar advocaat extra tijd te laten besteden aan de reactie op een te lang processtuk. Gelukkig is er wel ruimte voor maatwerk: in geval van juridische of feitelijke complexiteit kan een partij verzoeken om een processtuk van grotere omvang te mogen indienen. Verder zal er worden gedifferentieerd naar het soort processtuk. Men denkt nu aan een maximum van 25 pagina’s voor memories van grieven/antwoord in dagvaardingszaken en voor beroeps- en verweerschriften in verzoekschriftprocedures. Voor memories in incidenteel appel en overige processtukken zal een maximum van 15 pagina’s gaan gelden. Ook komen er voorschriften voor de lettergrootte, regelafstand en kantlijnen, zoals bij de eerste Nederlandse kennismaking met een limiet aan processtukken het geval was in een Arnhems experiment uit 2012 dat maar kort heeft geduurd.65 Wij kunnen ons voorstellen dat een woordlimiet in dit kader een werkbaarder instrument is.
De niet in dit kroniekjaar – maar in februari 2021 – uitgebrachte kritische adviezen hierover van de adviescommissies burgerlijk procesrecht en intellectuele eigendom van de NOVA mogen natuurlijk niet onvermeld blijven.66 Puntsgewijs komt de kritiek op het volgende neer:
- er is geen consultatieronde geweest;
- een wettelijke basis ontbreekt (bij procesreglement kunnen geen beperkingen worden gesteld aan de omvang van processtukken);
- deugdelijk onderzoek naar doel en effect van de voorgenomen regeling en mogelijke alternatieven ontbreekt;
- de regeling leidt tot problemen en ongelijkheid in de uitvoering en ontwijking ligt op de loer;
- de regeling heeft ernstige nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het partijdebat, zeker in intellectuele eigendomsrechtzaken, en dan vooral in octrooizaken.
Na deze vernietigende adviezen is het niet ondenkbaar dat de plannen worden ingetrokken of uitgesteld voor nader overleg, onderzoek of aanpassingen. Hoe het ook zij, een kort stuk verdient natuurlijk altijd de voorkeur, maar bij verplicht kortere processtukken in hoger beroep zou in ieder geval nagedacht moeten worden over een wat welwillender interpretatie van de tweeconclusieregel.67 Die regel brengt immers mee dat alle stellingen in (één van) de twee memories moeten worden aangevoerd en dat het hof in beginsel niet behoort te letten op later aangevoerde nieuwe standpunten.68 Volgens Valk is de tweeconclusieregel sowieso aan herziening toe. Zie daarvoor zijn bijdrage in de (lezenswaardige) bundel ‘Voor Daan Asser, Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag’, die eind november 2020 is verschenen.69
Rekent u er overigens niet op dat u bij een eventuele (nadere) mondelinge behandeling alsnog heel uitvoerig kunt zijn. In civiele dagvaardingszaken die op of na 1 oktober 2019 zijn gestart, geldt bij de hoven, met uitzondering van het Hof Den Haag, in beginsel een spreektijd per partij van tien minuten.70 Het Hof Amsterdam past deze regel overigens ook toe in oudere zaken.71 Dit blijkt inmiddels ook het geval bij de hoven Arnhem-Leeuwarden en ’s-Hertogenbosch.
Devolutieve werking
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt (onder meer) mee dat de appelrechter bij gegrondbevinding van het hoger beroep opnieuw heeft te beslissen over de in eerste aanleg berechte vordering, dus – ook zonder incidenteel appel – buiten behandeling gebleven of verworpen verweren alsnog of opnieuw moet onderzoeken. Dit uitgangspunt wordt door hoven nog weleens miskend. Dat lijkt, op het eerste gezicht, ook enkel het geval te zijn in de zaak die leidde tot HR 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:984). Toch is dit arrest bijzonder. Volgens annotator Lewin (JBPr 2020/74) verlangt de Hoge Raad hier voor het eerst van de appelrechter dat deze de in eerste aanleg door geïntimeerde gevoerde verweren niet alleen uitlegt in het licht van hetgeen appellant (de wederpartij dus) in eerste aanleg heeft aangevoerd, maar ook in het licht van hetgeen appellant in hoger beroep (later dus) nader heeft aangevoerd. Lewin kan zich in deze nieuwe regel vinden maar tekent daar wel bij aan dat de Hoge Raad duidelijker had kunnen laten uitkomen dat hij een nieuwe regel aanvaardt. Volgens hem verzwaart de taak van de appelrechter enigszins als gevolg van deze nieuwe regel. De hoven zullen er voortaan op moeten letten dat hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert, invloed kan hebben op de uitleg van de door geïntimeerde in eerste aanleg gevoerde verweren en gronden.
Herkansing
Het hoger beroep dient partijen niet alleen om vermeende onjuiste rechterlijke beslissingen te redresseren, maar ook om eigen fouten en omissies te herstellen. Men spreekt dan ook wel van een integrale herkansing.72 Die herkansing is echter niet onbegrensd. Hierbij kan natuurlijk in de eerste plaats gedacht worden aan een zogenoemd ‘gedekt verweer’ doordat uit de eerdere proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven (zie artikel 348 Rv). Daarnaast brengt HR 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:485)73 nog eens in herinnering dat een nieuw standpunt soms ook niet kan worden ingenomen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die mede inhoud geven aan de rechtsbetrekking tussen partijen en doorwerken in de processuele fase. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van alle omstandigheden van dat geval, waaronder de eerdere gedragingen en verklaringen van die partij in of buiten rechte en het eventuele nadeel dat de wederpartij ondervindt door de gang van zaken. Zie ook de annotatie bij dit arrest van Gras in JBPr 2020/43, die opmerkt dat men zou kunnen menen dat de goede procesorde hier als grondslag de voorkeur zou verdienen, nu het toch een begrenzing van de processuele mogelijkheden van een partij betreft. Ook zou volgens hem gedacht kunnen worden dat de keuze tussen goede procesorde of redelijkheid en billijkheid een kwestie van ‘lood om oud ijzer’ is. Volgens Gras zijn beide gedachten onjuist. Het is nu eenmaal zo dat naar materieel recht een partij zijn recht verwerkt kan hebben om een bepaald standpunt nog in te nemen (de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid tussen partijen ex artikel 6:2 BW). Volgens hem valt niet in te zien dat datzelfde standpunt dan in het kader van een inmiddels begonnen procedure nog wel als toelaatbaar ingenomen kan worden. De rechtsbetrekking tussen partijen houdt immers niet op te bestaan als men de fase van het procederen heeft bereikt.
Inschrijving in rechtsmiddelenregister
In de praktijk wordt nogal eens over het hoofd gezien dat artikel 3:301 lid 2 BW voorschrijft dat het instellen van een rechtsmiddel tegen een uitspraak, die in de plaats treedt van een akte tot levering van een registergoed, moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van artikel 433 Rv. Is deze bepaling nu ook van toepassing als aan de bestreden uitspraak vrijwillig is voldaan, maar in de uitspraak is bepaald dat bij het eventuele achterwege blijven daarvan de uitspraak alsnog in de plaats zal treden van de bij de levering vereiste wilsverklaring en handtekening? Omdat artikel 3:301 lid 2 BW de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid kent, ziet de Hoge Raad in zijn arrest van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:538) geen ruimte om deze inschrijvingseis ook toe te passen in gevallen die niet door de wettekst worden bestreken of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Het moet bij de toepassing van deze bepaling dus echt gaan om levering die heeft plaatsgevonden op basis van de reële executie van de uitspraak door de inschrijving hiervan. Een vernietiging van een uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid.
Toetsing ‘ex nunc’ of ‘ex tunc’ bij ontbinding van arbeidsovereenkomsten
Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid74 per 1 juli 2015 kent de huidige ontbindingsprocedure – in tegenstelling tot de daarvoor ter zake geldende regeling – de rechtsmiddelen van hoger beroep en cassatie (zie artikel 7:683 BW).75 Daarmee is de vraag relevant of de appelrechter de zaak moet beoordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (‘ex nunc’) of naar de toestand ten tijde van de bestreden beslissing van de kantonrechter (‘ex tunc’). In zijn arrest van 21 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:284) schetst de Hoge Raad het kader en maakt hij daarbij het volgende onderscheid. De vraag of het verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden terecht is toegewezen moet ‘ex tunc’ worden beoordeeld. Als de appelrechter oordeelt dat dit niet het geval is, moet hij de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld, of dat aan de werknemer een billijke vergoeding moet worden toegekend, wél ‘ex nunc’ beoordelen. Zie verder over deze materie de instructieve annotatie bij dit arrest van Dempsey in JAR 2020/106.
Tussentijds appel
Wat nu als de wederpartij, na daartoe verkregen verlof, tussentijds appel instelt? Dan kunt u als geïntimeerde toch ook nog in een later stadium opkomen tegen alle voor u negatieve tussen- en eindvonnissen van de rechter in eerste aanleg? Dat is inderdaad het uitgangspunt, maar HR 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:61)76 leert dat u er wel rekening mee moet houden dat die beurt aan u voorbij zal gaan als het hof, na vernietiging van het betreffende tussenvonnis, besluit de zaak aan zich te houden en verder zelf af te doen. Deze in artikel 356 Rv verankerde bevoegdheid wordt immers alleen begrensd door de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor (zie ook r.o. 3.2.3). Volgens de Hoge Raad moeten partijen rekening houden met de mogelijkheid dat de appelrechter gebruik zal maken van bedoelde bevoegdheid en zullen zij, voor zover de rechtsstrijd in hoger beroep daartoe aanleiding geeft, hun stellingen op het gebruik van die mogelijkheid dienen af te stemmen. Partijen kunnen er volgens hem in beginsel niet op rekenen daartoe nog bij afzonderlijke beslissing in de gelegenheid te worden gesteld. In dat geval is er dus geen ruimte voor eigen bezwaren en/of nieuwe stellingen. Het enige dat dan voor geïntimeerde resteert, is varen op de positieve zijde van de devolutieve werking waardoor eventuele niet-behandelde stellingen uit eerste aanleg ambtshalve opnieuw aan de orde komen als een relevante grief mocht slagen.77 Het één en ander brengt annotator Venhuizen in JBPr 2020/59 tot het advies aan partijen om in tussentijds hoger beroep uitdrukkelijk in de eerste memorie(s) te vermelden of men na de beoordeling door het hof de voorkeur geeft aan een terugwijzing naar de rechtbank of een integrale beoordeling door het hof.
Volgens annotator Tjong Tjin Tai in NJ 2020/137 is het gevolg van deze benadering van de Hoge Raad dat partijen noodgedwongen moeten anticiperen op de verschillende keuzemogelijkheden die het hof heeft: aan zich houden of terugverwijzen. Om dit te doen, zullen partijen in hun memories voor de zekerheid aanvullende betogen moeten houden die, afhankelijk van de door het hof gekozen optie, overbodig kunnen blijken. Dit leidt tot nodeloos werk en langere stukken, maar dat kan de advocaten volgens hem niet worden verweten. De Hoge Raad overweegt immers ook in deze zaak uitdrukkelijk dat advocaten rekening moeten houden met zulke mogelijkheden (r.o. 3.2.4). Dit impliceert dat zij hier extra tekst aan moeten besteden. Zo bezien geeft het volgens Tjong Tjin Tai geen blijk van inleven in de positie van partijen wanneer rechters advocaten ervan betichten te lange stukken in te dienen.78 Het verhoudt zich, zo merken we op, ook moeilijk tot de wens van gerechtshoven processtukken in omvang te beperken.
Kort geding
Als de bodemrechter (inmiddels) een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dan dient de kortgedingrechter zijn oordeel daarop in beginsel af te stemmen. Dit ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.79 HR 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:806)80 leert dat moet worden afgestemd op de meest recente uitspraak in de bodemprocedure, ook als daartegen een rechtsmiddel is ingesteld. Aan de afstemmingsregel ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een op tegenspraak gevoerde civiele bodemprocedure – anders dan in kort geding – zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.81 Vanuit die gedachte durft het Hof Den Haag het aan in zijn arrest van 24 maart 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1913) expliciet te overwegen dat de afstemmingsregel niet geldt ten aanzien van een verstekvonnis (dit zijn wij eerder nog niet tegengekomen). Anders zou, volgens het hof, een bij verstek veroordeelde partij een effectieve toegang tot de rechter in kort geding worden onthouden.
In zijn arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:599)82 legt de Hoge Raad (nog eens) uit dat de afstemmingsregel ook niet van toepassing is indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel, maar dat het dan op een belangenafweging aankomt waarbij de uitkomst van de bodemprocedure slechts wordt meegewogen.83 Verder overweegt de Hoge Raad dat dit ook geldt bij de beoordeling van een gevraagd verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen. Daardoor is hierover nu geen twijfel meer mogelijk.
Kosten
Griffierecht
In november 2020 heeft de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken aangenomen.84 Het wetsvoorstel beoogt het griffierecht en de hoogte van de vordering in een betere verhouding te brengen. Kort gezegd wordt het griffierecht bij geldvorderingen tot 25.000 euro omlaag en bij geldvorderingen daarboven omhoog gebracht. Ook stemde de Tweede Kamer in met een amendement om het griffierecht te verdubbelen voor zaken tussen rechtspersonen met een vordering van meer dan een miljoen euro.85 Het wachten is nu op de behandeling in de Eerste Kamer.
Artikel 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) regelt de bijzondere gevallen die uitgezonderd zijn van griffierecht. Tegen een beslissing van de griffier tot heffing van griffierecht kan natuurlijk verzet worden aangetekend (artikel 29 Wgbz). Dat deed ook de saniet in de zaak die leidde tot HR 13 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1947). Hij meende dat onterecht griffierecht was geheven voor zijn cassatieberoep tegen een afwijzing van zijn verzoek inzake de schuldsaneringstermijn (artikel 349a Fw). De Hoge Raad herhaalt dat artikel 4 lid 2 sub j Wgbz zo moet worden uitgelegd dat niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht is verschuldigd door personen die een verzoek hebben gedaan tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en opkomen tegen een afwijzing van de schuldsaneringstermijn. Dat artikel moet volgens de Hoge Raad zo worden uitgelegd dat de bepaling ook in dit geval, waarin de saniet in hoger beroep of cassatie opkomt tegen een afwijzing inzake de schuldsaneringstermijn, toepassing vindt.
Netherlands Commercial Court (NCC(A))
Er worden nog weleens twijfels geuit over de bevoegdheid van de sinds 1 januari 2019 bestaande NCC en (in hoger beroep) NCCA.86 In juli 2020 heeft de NCC(A) twee notities op www.rechtspraak.nl geplaatst teneinde de discussie hierover te beslechten.87 Verder lijkt de toestroom van zaken iets meer op gang te komen.88
Partijperikelen
Europese richtlijn massaschade consumenten
Massaschadeclaims zijn ‘hot topic’. Nadat in Nederland per 1 januari 2020 de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) in werking is getreden,89 is er eind december 2020 op Europees niveau een nieuwe richtlijn voor massaschadeclaims gesmeed.90 Hierdoor kunnen Europese consumenten en belangenorganisaties in zowel de eigen als een andere lidstaat collectief schade verhalen op bedrijven die Europese regels overtreden. Belangenorganisaties die grensoverschrijdende vorderingen willen instellen namens gedupeerde consumenten moeten voldoen aan dezelfde Europese criteria. Zo moeten belangenorganisaties stabiel, openbaar en ‘non-profit’ zijn. Bij binnenlandse procedures moeten zij daarnaast voldoen aan de in de nationale wet vastgelegde criteria. Lidstaten moeten de richtlijn uiterlijk 25 december 2022 omgezet hebben in nationale wetgeving die vanaf 25 juni 2023 van toepassing moet zijn. Waarschijnlijk zal de Nederlandse wetgeving niet ingrijpend gewijzigd worden, aangezien consumenten in Nederland sinds 1 januari 2020 via de WAMCA al gezamenlijk een schadevordering kunnen instellen.
Reconventionele vordering processuele wederpartij
In zijn arrest van 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:485)91 maakt de Hoge Raad nog maar eens duidelijk dat een reconventionele vordering uitsluitend kan worden ingesteld tegen de processuele wederpartij. Dit uitgangspunt leidt er volgens de Hoge Raad toe dat de gedaagde alleen tegen de eisende vennootschap onder firma een reconventionele vordering kan instellen en niet (tevens) tegen de afzonderlijke vennoten. De Hoge Raad merkt op dat de afzonderlijke vennoten wel als procespartij in het geding kunnen worden opgeroepen ingevolge artikel 118 Rv. De rechter kan die gelegenheid ook ambtshalve bieden.92 Dit kan ook voor het eerst in hoger beroep, mits de reconventionele vordering in eerste aanleg al was ingesteld (zie ook artikel 353 lid 1 Rv). In dat geval moet de appelrechter bij zijn afweging de omstandigheid betrekken dat de vennoten een instantie mislopen omdat zij pas sinds het hoger beroep ‘meeprocederen’.
Verandering van partijhoedanigheid
In de zaak die leidde tot HR 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:587) trad een stichting in rechte op als vertegenwoordiger van slachtoffers en wijzigde vervolgens haar eis waarbij zij stelde eveneens op te treden als claimstichting ingevolge artikel 3:305a (oud) BW. Uitgangspunt is dat een partij niet in de loop van de procedure in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan die waarin zij haar vordering bij aanvang van de procedure heeft ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat dit uitgangspunt in deze zaak niet van toepassing is omdat (i) de eiswijziging in een zeer vroeg stadium in de procedure plaatsvond, namelijk nog voordat de wederpartij haar conclusie van antwoord had ingediend en voordat een (regie)zitting was gehouden; (ii) de wederpartij rekening hield met de mogelijkheid dat de stichting ook in hoedanigheid handelde van claimstichting in de zin van artikel 3:305a (oud) BW en (iii) aangenomen moet worden dat de wederpartij door de wijziging van partijhoedanigheid van de stichting niet in haar processuele belangen wordt geschaad.93
Schadestaatprocedure
In zijn arrest van 11 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1412) ontfermt de Hoge Raad zich over de vraag of een beslissing in een eerdere schadestaatprocedure gezag van gewijsde heeft in een opvolgende schadestaatprocedure. De Hoge Raad oordeelt dat een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen wordt beschouwd als ‘een ander geding’ voor de toepassing van artikel 236 Rv. Daarom komt aan een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft en die is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat is gewezen in een schadestaatprocedure, op de voet van artikel 236 Rv gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen. De conclusie van plaatsvervangend P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2020:240) is het lezen waard: hij gaat daarin nader in op de verhouding tussen de hoofdprocedure enerzijds en de schadestaatprocedure anderzijds, de mogelijkheid van opvolgende schadestaatprocedures en op de vraag wat moet worden verstaan onder ‘de rechtsbetrekking in geschil’ in artikel 236 Rv.
Uitspraak
Mondelinge uitspraak
Rechters kunnen – mits alle partijen ter zitting zijn verschenen – ter zitting of daarna mondeling uitspraak doen (artikel 30p lid 1 Rv). Uit eerdere jurisprudentie volgt dat de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak bij voorkeur binnen enkele dagen beschikbaar moet zijn en uiterlijk binnen twee weken.94 Maar wat als deze tweewekentermijn wordt overschreden? Deze vraag beantwoordt de Hoge Raad in zijn arrest van 21 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:320): overschrijding van deze termijn heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de uitspraak. Wel moet dan gelet worden op de rechtsmiddelentermijn. Bij een mondelinge uitspraak gaat de termijn lopen vanaf de dag van de uitspraak. De Hoge Raad bevestigt dat in het geval de schriftelijke uitwerking pas twee weken na de mondelinge uitspraak volgt, de termijn voor het aanvoeren van de gronden van het eventuele rechtsmiddel moet worden verlengd zodat partijen minimaal twee weken – dan wel een eventueel voorgeschreven kortere termijn – de tijd hebben deze gronden aan te voeren. De Hoge Raad merkt op dat het rechtsmiddel zelf wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn dient te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden.95
Rotterdamse regelrechter
Sinds september 2018 kunnen burgers en bedrijven een civiel geschil via een pilot voorleggen aan de Rotterdamse regelrechter, zodat het geschil op een snelle, efficiënte en goedkope manier kan worden afgehandeld. De regelrechter onderzoekt of partijen er onderling uit kunnen komen. Als geen schikking wordt getroffen, kan de regelrechter een mondelinge uitspraak doen die daarna wordt vastgelegd in een proces-verbaal. Hij kan de mondelinge uitspraak echter ook achterwege laten en bepalen hoe de procedure wordt voortgezet. Deze Rotterdamse pilot verloopt goed en wordt zelfs met een 8,5 gewaardeerd. Zie daarover W.J.J. Wetzels in zijn bijdrage ‘Ervaringen van – én met – de Rotterdamse Regelrechter’ in BER 2020/144. Omdat artikel 96 Rv de wettelijke basis is voor dit project moeten partijen er natuurlijk wel op bedacht zijn dat zij zich uitdrukkelijk het recht op hoger beroep voorbehouden willen zij die mogelijkheid openhouden (artikel 333 jo. artikel 96 Rv).96 In dit soort zaken moet dat door dit op het aanvraagformulier aan te kruisen, zie ook Rb. Rotterdam 2 juni 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:4830).
Verstek/verzet
Verzet werkt niet door in de verhouding tot de medegedaagden
Op 2 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1546) liet de Hoge Raad zich nader uit over het ‘hybride karakter’ van verzet. Enerzijds is de verzetprocedure een procedure tot heropening en voortzetting van de met het verstekvonnis geëindigde instantie (het ‘voortzettingskarakter’). Anderzijds is dit een procedure waarin een rechtsmiddel tegen een eindvonnis wordt ingesteld en behandeld, waarbij dit verstekvonnis zijn rechtskracht behoudt zolang dit niet in verzet is vernietigd (het ‘rechtsmiddelenkarakter’).97 Een en ander komt op gespannen voet met elkaar te staan in de situatie dat sprake is van meer gedaagden van wie er géén is verschenen, waarna één van deze gedaagden alsnog tijdig verzet instelt.98 Bij voortzetting van instantie zou het verzet dan namelijk kunnen resulteren in een nieuw (verzet)vonnis op tegenspraak tussen alle partijen (er is er immers een verschenen, zie artikel 140 Rv), terwijl een rechtsmiddel juist uitsluitend werking heeft voor degene die het heeft ingesteld (en het verstekvonnis dan voor de overige gedaagden reeds kracht van gewijsde zou krijgen). Hoewel de A-G99 en wetgever in eerdere wetswijzigingen100 juist het voortzettingskarakter hebben benadrukt, acht de Hoge Raad het rechtsmiddelenkarakter doorslaggevend. Daarbij wordt door de Hoge Raad vooropgesteld dat sprake is van subjectieve cumulatie, zonder een processueel ondeelbare rechtsverhouding: dit betekent dat de vorderingen weliswaar gezamenlijk worden behandeld, maar dat de zaken tegen ieder van deze gedaagden hun processuele zelfstandigheid behouden.101 Door het verzet wordt daarom de met het verstekvonnis geëindigde instantie heropend en voortgezet, maar – gelet op het voorgaande en het rechtsmiddelkarakter van het verzet – uitsluitend tussen de oorspronkelijk eiser en de gedaagde die het verzet instelt. Hierdoor oordeelt de Hoge Raad, anders dan de voorzieningenrechter en het hof, dat de verzetprocedure niet doorwerkt in de verhouding tot de medegedaagden. Het gaat hier bovendien om regels van openbare orde die zodoende door de rechter ambtshalve onderzocht (hadden) moeten worden.102
Heeft de hond het exploot opgegeten?
Opvallend is Hof Amsterdam 31 maart 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1013), waarin centraal staat of veroordeelde/appellant een daad van bekendheid (artikel 143 Rv) heeft verricht toen hij – ruim zes maanden voor zijn verzetdagvaarding – de betekenende deurwaarder opbelde en ‘een heel verhaal’ hield dat op bekendheid met het verstekvonnis en de inhoud daarvan duidde. Veroordeelde/appellant stelde daarentegen dat hij de inhoud van het vonnis niet kende en dat hij dit telefoontje uitsluitend pleegde naar aanleiding van de vondst van een (door zijn hond) versnipperd briefje op zijn deurmat, waarop ‘slechts de naam en het telefoonnummer van [deurwaarder] nog te lezen waren’. Het hof – net als de kantonrechter – acht het niet aannemelijk dat appellant het vonnis, noch de inhoud daarvan kende. Hoewel dit vroeger voor het schoolhuiswerk mogelijk een geldig excuus had opgeleverd, baat de stelling dat de hond het exploot heeft opgegeten appellant nu niet.
Wraking
Een voorwaardelijk wrakingsverzoek
In HR 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:155) verzocht een partij verwijzing naar een ander hof, dan wel wraking als die verwijzing zou worden afgewezen. De Hoge Raad overweegt in de eerste plaats dat de afwijzing door het hof van het verwijzingsverzoek geen grond voor wraking kan zijn – ook niet voorwaardelijk. Een rechterlijke beslissing als zodanig kan namelijk geen grond vormen voor wraking. Dit laatste geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. In deze zaak berustte het wrakingsverzoek echter op een andere grond dan op de inhoud van de nog te nemen beslissing op het verwijzingsverzoek. De verzoeker baseerde zijn subsidiaire (voorwaardelijke) wrakingsverzoek namelijk op de (in zijn optiek) partijdigheid van de behandelende raadsheren van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat zo een subsidiair en voorwaardelijk verzoek, op andere gronden dan de inhoud van de (nog te nemen) beslissing, mogelijk is. Omdat het hof het wrakingsverzoek niet in behandeling had genomen, wordt de eindbeschikking in de hoofdprocedure vernietigd en verwezen naar een ander hof.
Wraking bij bindend advies
In Rb. Oost-Brabant 3 februari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:640) vorderde eiseres in kort geding onder meer veroordeling van de gedaagde om mee te werken aan gezamenlijke opzegging van de aan een bindend adviseur verstrekte opdracht vanwege (in haar optiek) vooringenomenheid van de bindend adviseur. Voor bindend advies bestaat er niet een in de wet neergelegde wrakingsregeling. Partijen waren ook geen procesreglement overeengekomen dat zag op deze situatie. De voorzieningenrechter oordeelt dat het enkele feit dat eiseres aanleiding heeft gezien om de bindend adviseur te wraken nog niet meebrengt dat de gedaagde moet meewerken aan het ontslag van de bindend adviseur. Onder verwijzing naar literatuur op dit punt overweegt de voorzieningenrechter voorts dat een kortgedingprocedure in dit geval niet de aangewezen weg is. Het lag op de weg van eiseres om in een situatie als deze aan de bodemrechter een declaratoir vonnis te vragen, inhoudende dat de onpartijdigheid van de benoemde adviseur(s) onvoldoende is gewaarborgd. Gelet op het voorlopige karakter van een oordeel in kort geding, kan de door eiseres gewenste duidelijkheid omtrent de (on)partijdigheid van de bindend adviseur niet worden verkregen. Evenmin bestond in deze kwestie aanleiding om, vooruitlopend op het oordeel van de rechter in de (eventueel) aanhangig te maken bodemprocedure, in kort geding een spoedvoorziening te treffen.
Noten
- HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076 (zie ook de Kroniek van 2014).
- HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662 (zie ook de Kroniek van 2016)
- Waaronder in verzoekschriftprocedures begrepen de belanghebbenden.
- Zie ook HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711 en ECLI:NL:HR:2020:1712.
- Zie tevens r.o. 3.9 in HR 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:662) en de kroniek van 2016.
- Zie HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408.
- Zie o.m. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604 (zie ook de Kroniek van 2017-2018).
- Zie voor overzicht van mogelijke ‘geraden gevolgtrekkingen’ de bijdrage van C.J.A. Seinen (‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’) in TCR 2020/2.
- Zie ook artikel 7.2 lid 1 Verordening op de advocatuur.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hierna in het onderdeel Hoger beroep sub Tussentijds appel.
- Zie ook Hermine ten Haaft, ‘De mondelinge behandeling vanuit het perspectief van de advocaat’, in: Dineke de Groot en Hans Steenberghe, De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag, Boom Juridisch 2019, p. 488.
- Den Haag 20 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:4229 alsmede ECLI:NL:RBDHA:2016:4230).
- Zie in dit kader voorts T. Stouten & L. Stevens, ‘Het tijdigheidsvereiste van artikel 1022c en artikel 1074d Rv in kort geding’, TvA 2016/25.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hierna in het onderdeel Kort geding.
- HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074, rov. 3.8 (zie ook de Kroniek van 2015) en HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, rov. 3.4-3.6.
- Zo ook E. Loesberg in zijn noot bij JOR 2020/186, onder verwijzing naar HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105 en HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559.
- Zie ook de zinsnede ‘onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter’ in artikel 705 lid 1 Rv.
- Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Stb. 2020, 177). Zie voor de gefaseerde inwerkingtreding: het Besluit van 15 juli 2020 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet (Stb. 2020, 277).
- Deze mogelijkheid bestaat voor onroerende zaken al sinds 1 januari 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 484), zie artikel 514 Rv en verder.
- Zie artikel 14 van Verordening (EU) nr. 655/2014.
- Zie de Kronieken van 2011, 2014 en 2017-2018.
- De wet moet in het specifieke geval bijvoorbeeld niet uitdrukkelijk schriftelijk bewijs voorschrijven.
- Zie HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2906.
- Met verwijzing naar HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272 en Kamerstukken II 1981/82, 17213, nr. 3, p. 8-9.
- Zie A. Hammerstein, R.H. de Bock & W.D.H. Asser, Modernisering burgerlijk bewijsrecht, Advies van de expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht uitgebracht aan de Minister van Veiligheid en Justitie op 10 april 2017, Boom Juridisch, Den Haag, 2017. Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 384.
- KamerstukkenII 2019/20, 35 498, nr. 2.
- Zie ook R.H. de Bock, ‘Het fundament en de pijlers van het Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’, RMT 2020/6, p. 248-251.
- Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 27.
- Zie ook F.J.P. Lock, ‘De rol van de civiele rechter en de aanvulling op artikel 24 Rv’, RMT 2020/6, p. 252-262.
- Kamerstukken II, 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 33-34.
- Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 34.
- De maatstaf is kort gezegd: toewijzen, tenzij sprake is van (a) de verlangde informatie is niet voldoende bepaald; (b) onvoldoende belang; (c) strijd met de goede procesorde; (d) misbruik van bevoegdheid; of (e) andere gewichtige redenen (zie het voorgestelde artikel 196 lid 2 Rv).
- Zie ook S.L. Boersen & P.W. den Hollander, ‘Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht vraagt om verduidelijking en aanpassing’, NJB 2020/2895, p. 3225-3228.
- Zie ook het Wetgevingsadvies van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten aan de Vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid van 3 september 2020, p. 1 en 4, online te raadplegen via https://www.advocatenorde.nl/juridische-databank/download/wetgevingsadviezen/1385930170234274908/1.
- In de zin van artikel 2.59 Wet basisregistratie personen.
- Artikel 3.21 Wet BRP jo. artikel 2 lid 1, aanhef en onder a, Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 1.1, aanhef en onder t, 2°, Wet BRP.
- Aldus W.W.M. van de Donk & S.J.W. van der Putten (beiden werkzaam bij de KBvG), ‘Betekenen van exploten in de coronacrisis, de drie staatsmachten in actie’, BER 2020/93. Zie ECLI:NL:PHR:2020:442 voor de Conclusie van A-G De Bock van 4 mei 2020.
- Artikel 1 van de Wet van 17 juni 2020 (2020, 195).
- Zie ook de Kroniek van 2019.
- Zie het – op www.rechtspraak.nl – gepubliceerde document Basisplan digitalisering civiel recht en bestuursrecht (reset digitalisering KEI).
- Zie www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/basisplan-digitalisering-civiel-recht-en-bestuursrecht.pdf#search=digitale%20toegankelijkheid.
- Zie www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/BIT-onderzoek-afgerond-digitaal-procederen-civiel-en-bestuursrecht-kan-door.aspx.
- Zie Kamerstukken II 2020/21, 29 279, nr. 623. Zie ook www.advocatenorde.nl/nieuws/groen-licht-voor-digitaal-procederen-civiel-en-bestuursrecht.
- Van Nispen in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 259 Rv, aant. 1 sub d en Asser Procesrecht/Boonekamp 6, 2020/121.
- Zie (echter) ook Rb. Amsterdam 10 april 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2243) waarin de kortgedingrechter overweegt dat in deze tijden van coronamaatregelen voorzichtigheid geboden is bij het verlenen van verstek.
- Zie hierover ook nr. 12.7 sub 2 in de onlangs verschenen 22e druk van Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk Procesrecht.
- Zie ook artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, 2020/124.
- EHRM 27 oktober 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1977.
- Tijdelijke regeling kanton en handel (versie d.d. 30 september 2020) op www.rechtspraak.nl > Coronavirus (COVID-19) > Tijdelijke algemene regeling.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hierna in het onderdeel Kort geding.
- HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575.
- De Hoge Raad spreekt in het Ritzen/Hoekstra-arrest immers over ‘dit zal het geval kunnen zijn’ waaruit blijkt dat er in elk geval nog enige ruimte is (vgl. r.o. 7 in Hof Den Haag 20 januari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0703; zie ook de Kroniek van 2009).
- Zie het wetsvoorstel Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV bij Kamerstukken II, 2019/20, 35 557, nr. 2.
- Daarnaast biedt deze wet schuldenaren onder andere de mogelijkheid (i) de behandeling van faillissementsverzoeken aan te houden en (ii) tot het tijdelijk verlenen van betalingsuitstel.
- Zie bijvoorbeeld senior-rechter P. de Bruin in ‘Wonderlijke wetgeving: de beslagbepalingen in de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV’, BER 2020/157, waarbij deze wet associaties met het spreekwoord ‘haastige spoed is zelden goed’ bij haar oproept.
- Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3, p. 13.
- Zie ook A. Hammerstein, ‘Ontwikkelingen rond het inzagerecht’, RMT 2020/6, p. 272-279.
- HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (zie ook de Kroniek 2013).
- HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 en HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834 (zie ook de Kroniek van 2015 resp. 2016).
- HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775 (zie ook de Kroniek van 2018).
- HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (zie ook de Kroniek van 2013).
- Zie www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/nieuwsbrief-december-2020.pdf.
- Zie www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Per-1-april-limiet-aan-lengte-processtukken-bij-de-civiele-afdelingen-gerechtshoven.aspx.
- Zie daarover onder meer G. van Daal e.a. in de bijdrage met de – wat opruiende – titel ‘Luie rechters draaien het recht door de gehaktmolen’ in NJB 2012/2363.
- Zie ook https://www.advocatenorde.nl/juridische-databank/details/wetgevingsadviezen/1385930180040319549
- F.J. de Vries ‘Verkorting van processtukken’, in NTBR 2019/29.
- Zie HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 (zie ook de Kroniek van 2008). Zie voor uitzonderingen HR 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8771; zie ook de Kroniek van 2009) en recent onder meer HR 14 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:258) alsmede HR 5 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1015).
- Zie Lodewijk Valk in De Bock, Klomp & Schaafsma-Beversluis, Voor Daan Asser, Kluwer 2020, p. 277-283.
- Zie artikel 4.11 en Bijlage II van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, elfde versie, augustus 2020.
- Zie www.rechtspraak.nl > Professionals > NRv verkort pleidooi gerechtshof Amsterdam.
- Zie o.m. conclusie A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2010:BM3912) sub 2.3 voor HR 9 juli 2010 (zie ook de Kroniek van 2010).
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hierna in het onderdeel Partijperikelen sub Reconventionele vordering processuele wederpartij.
- Stb. 2014/216; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2014/274.
- Zie ook HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:283.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hiervoor in het onderdeel Algemene beginselen sub Waarheidsplicht.
- Zie ook hiervoor sub Devolutieve werking.
- Zie ook hiervoor sub Beperking omvang processtukken.
- HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hiervoor in het onderdeel Executie sub Maatstaven executiegeschil.
- r.o. 3.3.3 in HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128 (zie ook de Kroniek van 2015).
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hiervoor in het onderdeel Beslag sub Verbod tot treffen conservatoire maatregelen.
- onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559.
- Zie de Wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met het introduceren van meerdere griffierechtcategorieën voor lagere geldvorderingen, Kamerstukken II 2019/20, 35 439, nr. 2.
- Zie Kammerstukken II 2020/21, 35 570 VI, nr. 8.
- Zie ook de Kroniek van 2019.
- Zie de notities ‘Back to business: NCC/NCCA werkt in het Engels, maar is gewoon rechtbank of hof Amsterdam en heeft dus verplichte rechtsmacht’ en ‘De rechtsmacht van de Netherlands Commercial Court (of Appeal)’.
- Zie voor een overzicht van behandelde zaken op www.rechtspraak.nl/English/NCC/Pages/judgments.aspx.
- De WAMCA is van toepassing op collectieve acties ingesteld vanaf 1 januari 2020. Met de wet is onder andere artikel 3:305a BW (oud) gewijzigd zodat het mogelijk is schadevergoeding collectief te vorderen voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vanaf 15 november 2016 (zie ook de Kroniek van 2019).
- Zie het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (2018/0089/COD), dat op 24 december 2020 is aangenomen.
- Zie over een ander aspect uit dit arrest ook hiervoor in het onderdeel Hoger beroep sub Herkansing.
- Zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411 (zie ook de Kroniek van 2017-2018).
- Zie ook de annotatie van Werners bij dit arrest in VAST 2020/N-0041.
- Zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650 en ook de Kroniek van 2017-2018.
- Zie ook HR 10 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1641.
- Zie ook HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7367, waarin wordt onderstreept dat partijen die zich ingevolge artikel 96 Rv tot de kantonrechter wenden en zich de mogelijkheid van hoger beroep willen voorbehouden, dat uitdrukkelijk en eensluidend dienen te verklaren.
- HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1710.
- Zo ook: P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt in GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 143 Rv, aant. 2.1.
- Zie Conclusie van A-G Vlas van 27 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:292.
- Zowel met de introductie van artikel 148 Rv in de herziening van het burgerlijk procesrecht van 1 januari 2002, als in de Wet van 8 september 2005 tot aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht (Stb. 2005, 455).
- HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7414, rov. 3.6 en HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1032, rov. 4.4.
- o.a. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340 (zie ook de Kroniek van 2013 resp. 2016).