Door Robert Hendrikse, Floris-Jan Werners, Judith van der Linden, Anouk Schoenmakers, Bas van Zelst. De auteurs zijn werkzaam bij Van Doorne N.V. in Amsterdam. Robert Hendrikse is tevens docent Burgerlijk Procesrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Bas van Zelst is tevens bijzonder hoogleraar Dispute Resolution and Arbitration aan de Maastricht University.

Algemene beginselen

Artikel 21 Rv

Een overduidelijke schending van de waarheidsplicht speelde in HR 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1144). Een verzekeringsnemer sprak haar assurantietussenpersoon aan wegens het schenden van diens zorgplicht doordat een derde een hennepkwekerij in de verzekerde loods zou hebben opgericht. Later bleek dat de verzekeringsnemer dit zelf had gedaan. Deze schending van artikel 21 Rv wordt door de Hoge Raad zo ernstig geacht dat zelfs herstel in hoger beroep niet mogelijk is. In haar conclusie voor dit arrest wijst AG De Bock erop dat de assurantietussenpersoon in feite bij toeval – en in een laat stadium van de procedure – er achter is gekomen dat deze schending van de waarheidsplicht zich heeft voorgedaan (ECLI:NL:PHR:2021:38). Aldus is hij – in de woorden van De Bock – blootgesteld aan het serieuze risico dat hij veroordeeld zou worden tot betaling van een schadevergoeding van meer dan vier ton op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de verzekeringsnemer.

Beperkte kennisneming van stukken

De wet kent sinds 2017 de mogelijkheid de verspreidingskring van stukken te beperken (zie ook de Kroniek van 2017-2018). Zo kan de rechter bij schending van een bedrijfsgeheim bepalen dat kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen (artikel 22a lid 3 Rv). In zijn arrest van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:641) gaat de Hoge Raad ervan uit dat de rechter deze bevoegdheid ook ambtshalve kan uitoefenen indien een partij zich erop beroept dat bepaalde gegevens het karakter van een bedrijfsgeheim hebben. Hieruit kan worden opgemaakt dat het enkel stellen dat bepaalde gegevens het karakter van een bedrijfsgeheim hebben, voldoende is voor de toepassing van artikel 22a lid 3 Rv.

Onderzoek informatieplichten handelaren

Op 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1677) beantwoordt de Hoge Raad prejudiciële vragen, die er – kort gezegd – op neerkomen of de rechter bij een overeenkomst op afstand of buiten de verkoopruimte (zoals aankopen in een webshop of telefonisch) ambtshalve moet onderzoeken of is voldaan aan de wettelijke informatieplichten van de handelaar tegenover de consument (artikel 6:230m lid 1 BW).1 Volgens de Hoge Raad is dat het geval bij informatieplichten waaraan de wet bij niet-naleving specifieke rechtsgevolgen verbindt. Daarnaast schrijft de Hoge Raad een dergelijk onderzoek voor bij de zogenoemde essentiële informatieplichten, zoals bijvoorbeeld informatie over het recht om de overeenkomst te ontbinden. Verder verdient het volgens de Hoge Raad aanbeveling dat de rechter zich bij de toepassing van de sanctie van gedeeltelijke vernietiging richt naar nog op te stellen niet-bindende richtlijnen. Daaraan is door de Rechtspraak meteen gevolg gegeven met de op 15 december 2021 gepubliceerde Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten.2

Onmiddellijkheidsbeginsel/rechterswisseling

Voldoende moet zijn gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de uitspraak van de rechter. Vanuit die gedachte heeft de Hoge Raad in 2014 als uitgangspunt gegeven dat de rechter ten overstaan van wie een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ook de rechter moet zijn die de uitspraak wijst.3 Zie voor een overzichtsartikel hierover de bijdrage ‘Nieuwe ontwikkelingen rond de rechterswisseling na een mondelinge behandeling’ in TvPP 2021/2 van J.P. de Haan. Kort na publicatie van dat overzichtsartikel volgt wederom een arrest van de Hoge Raad over dit – inmiddels fors uitgedijde – leerstuk. In de zaak die leidde tot HR 7 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:700) waren na pleidooi twee raadsheren vervangen maar partijen waren hierover, voorafgaand aan de uitspraak, niet ingelicht. Zij kregen dus geen gelegenheid om eventueel om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken. Dat mag niet. De omstandigheid dat tussen het pleidooi en de uitspraak een comparitie van partijen is gehouden, die met goedvinden van partijen ten overstaan van een rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. Uit de instemming van partijen met een enkelvoudige comparitie kan immers niet worden afgeleid dat zij afstand hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van de rechterswisseling.

Arbitrage

Vernietiging en herroeping

De geschillen rond Yukos komen ook in 2021 nog niet tot een einde. In 2014 is de Russische Federatie in een aantal arbitrale vonnissen veroordeeld tot betaling van in totaal ongeveer USD 50 miljard aan schadevergoeding aan de (voormalig) aandeelhouders van Yukos. De Russische Federatie vorderde bij de Nederlandse rechter vernietiging van die arbitrale vonnissen. De Hoge Raad vernietigt in zijn meest recente uitspraak in deze geschillen de arresten van het Hof Den Haag, waarin het hof had geoordeeld dat de arbitrale vonnissen geldig zijn (zie HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645).4 Het hof had miskend dat stellingen over gepleegd bedrog in de arbitrage niet alleen naar voren kunnen worden gebracht in een herroepingsprocedure, maar ook in een vernietigingsprocedure zoals de onderhavige. Verder maakt de Hoge Raad duidelijk dat het de rechter vrijstaat om op andere dan door het scheidsgerecht gehanteerde gronden te oordelen dat het zich terecht bevoegd heeft geacht. De zaak wordt nu verder behandeld door het Hof Amsterdam.

In HR 28 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:784) vorderde een ziekenhuis vernietiging van een arbitraal vonnis met een beroep op de herroepingsgronden van artikel 1068 lid 1 Rv. Die bepaling voorziet in drie limitatieve gronden voor herroeping, te weten bedrog, valse bescheiden en/of achtergehouden bescheiden. De Hoge Raad beantwoordt in deze zaak de vraag wanneer de herroepingstermijn (artikel 1068 lid 2 Rv) gaat lopen als een beroep wordt gedaan op meerdere van deze herroepingsgronden. Die driemaandstermijn gaat lopen vanaf bekendheid met de geconstateerde grond en kan voor elke grond beginnen op hetzelfde moment of juist op uiteenlopende momenten, al naargelang het moment van bekendheid met de geconstateerde grond. De partij die herroeping vordert moet wel opletten. Het gaat namelijk niet om het tijdig uitbrengen van de dagvaarding, maar om het tijdig aanbrengen daarvan bij het gerechtshof (artikel 1068 lid 2 Rv).

De Hoge Raad past op 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1171) een eerder door hem geformuleerde regel5 ook toe in een vernietigingsprocedure van een arbitraal vonnis: niet de aanduiding ‘ten overvloede’ in een arbitraal vonnis is beslissend, maar de manier waarop die overweging naar haar inhoud genomen zich verhoudt tot de beslissing in het dictum bepaalt of sprake is van een overweging die de beslissing in het vonnis zelfstandig draagt.

Overgangsrecht

Artikel IV van de Wet modernisering arbitragerecht6 bepaalt dat deze wet van toepassing is op arbitrages die aanhangig zijn geworden op of na 1 januari 2015. In zijn arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1990) stelt de Hoge Raad buiten twijfel dat dit ook geldt voor buitenlandse arbitrages. Dit betekent in deze zaak dat de partij die erkenning en tenuitvoerlegging van een in Zweden gewezen arbitraal vonnis vorderde, zich ten onrechte had gewend tot het hof. Immers, op (buitenlandse) arbitrages die vóór 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt – zoals in de onderhavige zaak – is het oude arbitragerecht van toepassing en dan is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. Op (buitenlandse) arbitrages die op of na 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het nieuwe arbitragerecht van toepassing. In die gevallen is het hof (als enige feitelijke instantie) bevoegd om kennis te nemen van een dergelijk verzoek.

Investeringsarbitrage

In 2018 besliste het HvJ EU in een zaak tussen Achmea en Slowakije dat een arbitrageregeling zoals opgenomen in het investeringsverdrag tussen Nederland en Slowakije in strijd is met het Unierecht.7 Doordat onder het investeringsverdrag ingestelde arbitragetribunalen wel het Unierecht kunnen uitleggen of toepassen, maar geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie kunnen voorleggen, bestaat – zo redeneert het HvJ EU – het risico dat afbreuk wordt gedaan aan de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie om het Unierecht uit te leggen en daarmee aan de autonome werking van het Unierecht. Langs dezelfde lijnen zet het HvJ EU in 2021 een streep door de arbitrageregeling in artikel 26 van het Energiehandvest (zie HvJ EU 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:655). Een streep ging ook door een ad hoc arbitrageovereenkomst tussen een lidstaat en een investeerder uit een andere lidstaat die voortzetting mogelijk maakte van een arbitrageprocedure die was ingeleid op grond van een arbitragebeding in een investeringsverdrag tussen de lidstaten van de EU (zie HvJ EU 26 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:875).

Beslag

Bewijsbeslag

Spraakmakend was HR 19 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:273). Duidelijk is nu dat een advocaat kan opkomen tegen een schending van zijn of haar verschoningsrecht. In deze zaak had de FIOD onder een accountantskantoor bewijsbeslag gelegd en een aantal van de in beslag genomen stukken aangemerkt als vallend onder het verschoningsrecht. Om de omvang van de schending van hun verschoningsrecht aan te tonen, legden de advocaten van het accountantskantoor vervolgens onder het Openbaar Ministerie bewijsbeslag8 op de originelen en kopieën van de e-mailcorrespondentie in het strafdossier, alsmede op de metadata. De Hoge Raad acht het verschoningsrecht van fundamenteel belang voor een goede rechtsbedeling en oordeelt dan ook dat het bewijsbeslag van de advocaten op de kopieën en metadata kon blijven liggen. Een advocaat kan dus ter zake van een schending van het verschoningsrecht vorderingen instellen, in het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade (vgl. r.o. 3.1.3).

Reikwijdte derdenbeslag

Volgens artikel 475 lid 1 Rv kan beslag onder derden worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen. Dit betekent dat ook op toekomstige periodieke inkomsten beslag kan worden gelegd. In zijn arrest van 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:640) beantwoordt de Hoge Raad de vraag of privéopnames die door een vennoot van een vof na beslaglegging zijn gedaan onder een gelegd derdenbeslag vallen. Eiser in cassatie deed tevergeefs een beroep op het Kredietruimte-arrest uit 20049 waarin de Hoge Raad – kort gezegd – beslag op onbenutte kredietruimte bij de bank niet mogelijk achtte omdat daarvoor de uitoefening van een wilsrecht door de geëxecuteerde nodig is. In het Kredietruimte-arrest ging het om een bank-cliëntrelatie, waarbij een verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte pas ontstaat op het moment waarop die cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruikmaakt. In de onderhavige zaak ging het volgens de Hoge Raad om een geheel andere situatie. De vof had voorschotbetalingen onder zich gehouden die – ook als deze nooit zouden worden afgeroepen – in een eventuele latere winstuitkering zouden zijn begrepen. In dit geval verschilt de werking van het beslag volgens de Hoge Raad niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen.10

Verduidelijking gang van zaken voorlopig verlof

De rechter kan – als er twijfels bestaan over de gegrondheid van de vordering of de noodzaak van het verlangde beslagverlof – partijen horen (zie ook artikel 279 lid 1 Rv). Als de vrees gerechtvaardigd is dat het beslagobject voorafgaand aan die zitting zal worden onttrokken aan het zicht van de beslagcrediteur, kan de rechter eerst voorlopig verlof verlenen. Daarna vindt er dan een zitting plaats die te vergelijken is met een opheffingskortgeding. Voorlopig verlof kan worden verleend met een tijdsbepaling. Het verlof is dan uitgewerkt door het enkele tijdsverloop zoals is bepaald door de voorzieningenrechter. In augustus 2021 is de beslagsyllabus op dit punt aangepast en verduidelijkt.11 Zo staat er nu dat een met voorlopig verlof gelegd beslag na ommekomst van de in het verlof gestelde termijn moet worden beschouwd als een beslag dat zonder verlof is gelegd, tenzij dit verlof door een definitief verlof is gevolgd. Verder staan er nu voorbeelden van het dictum van een voorlopig en daaropvolgend definitief verlof.

De rechter kan er natuurlijk ook voor kiezen niet de weg van een voorlopig verlof te volgen, maar om (eerst) nadere informatie op te vragen bij de advocaat van de verzoekende partij. Dit komt kennelijk vaak voor. De Rotterdamse voorzieningenrechter P. de Bruin heeft voor haar artikel ‘De behandeling van het beslagrekest in de praktijk’ in BER 2021/20 gedurende een periode van vier maanden bijgehouden wat zij heeft beslist op de door haar behandelde 105 beslagverzoeken. In 55 zaken kon het verzoek niet aanstonds worden toegewezen en stelde zij aanvullende vragen. De redenen hiervoor varieerden van onvoldoende onderbouwing van de vordering tot het ondertekenen van een rekest met ‘b/a’, ‘i/o’ of ‘p/o’ gevolgd door een onleesbare krabbel zonder dat duidelijk was dat, of welke advocaat die krabbel had gezet. Verplichte kost voor (beginnende) advocaten. Dat geldt ook voor haar artikel ‘Van fouten kun je leren: over blunders en andere zaken die beter kunnen in conservatoirebeslagverzoeken en in kort geding’ in TVvP 2021/5. Zie voor een wel heel fundamentele fout Hof Amsterdam 6 juli 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2011). In deze zaak strandt het verzoek om beslag te mogen leggen onder meer omdat verlof was gevraagd voor een verhaalsbeslag terwijl dat een afgiftebeslag had moeten zijn.

Wet Herziening beslag- en executierecht (laatste delen gefaseerde inwerkintreding)

Omdat de urgentie van deze wet – in de woorden van de minister – door de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie alleen maar is toegenomen, is in 2020 besloten tot een gefaseerde inwerkingtreding per 1 oktober 2020, 1 januari en 1 april 2021.12 Zie de Kroniek van 2020 voor de belangrijkste wijzigingen per 1 oktober 2020.

De meest in het oog springende wijziging per 1 januari 2021 is de introductie van een beslagvrije voet bij een inkomensbeslag ten laste van een natuurlijk persoon onder een bank (artikel 475a lid 5 Rv). Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de – al langer bestaande – regeling van de beslagvrije voet (artikel 475c Rv) bij periodieke inkomsten (zoals loon of een uitkering) wordt omzeild doordat er beslag wordt gelegd onder de bank van de schuldenaar (bijvoorbeeld direct nadat op een bankrekening het loon of de uitkering is gestort), in plaats van onder de werkgever of uitkeringsinstantie.13 In de Kamerstukken bij deze wet wordt niet ingegaan op de vraag of de nieuwe beslagvrije voet ook geldt voor natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een bedrijf. Wel merkt de minister in de MvT op dat de regeling ‘voor alle natuurlijke personen’ geldt.14 Volgens hem maakt het ‘geen verschil of iemand een vast inkomen heeft en in dienst is bij een vaste werkgever of dat iemand wisselende inkomsten heeft (zoals een zzp’er).’ Vanwege die opmerking van de minister gaan deurwaarders er in de praktijk vanuit dat deze beslagvrije voet ook geldt voor natuurlijke personen die inkomsten genereren met bedrijfsmatige activiteiten. Gelet op de ratio van deze nieuwe bepaling is er echter ook veel voor te zeggen dat voor dergelijke zakelijk opererende natuurlijke personen deze beslagvrije voet niet geldt.15

Een andere belangrijke wijziging per 1 april 2021 is dat de deurwaarder sindsdien een motorrijtuig of aanhangwagen niet meer hoeft te zien om hierop beslag te kunnen leggen (artikel 442 Rv). Bij een dergelijk bureaubeslag kan de deurwaarder zich in het proces-verbaal baseren op het kentekenregister van de RDW.16 Het blijft (natuurlijk) ook nog mogelijk om ouderwets beslag op deze zaken te leggen en dus met toepassing van artikel 440 Rv.17

Bevoegdheid

Alternatieve bevoegdheid artikel 7 Brussel I-bis Vo

In het Kalimijnenarrest18 uit 1976 heeft het Europees Hof van Justitie beslist dat het criterium ‘de plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan’ uit (thans) artikel 7 sub 2 Brussel I-bis Vo aan de eiser de keuze geeft om een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen voor het gerecht van de plaats waar de schade veroorzaakt is (‘Handlungsort’) of voor het gerecht van de plaats waar de schade intreedt (‘Erfolgsort’). Bij schade als gevolg van mededingingsafspraken die strijdig zijn met artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het ‘Erfolgsort’ de plaats waar zich de markt bevindt die door die inbreuk is beïnvloed.19 Blijkens HvJ EU 15 juli 2021 (ECLI:EU:C:2021:604) is dat de rechter van de plaats van aankoop van een goed waarop de heimelijke afspraken betrekking hadden. Worden die goederen in rechtsgebieden van verschillende gerechten gekocht, dan is het in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het HvJ EU om de bevoegdheid toe te kennen aan de rechter van de plaats van vestiging van de benadeelde koper. Ondanks dat artikel 7 sub 2 Brussel I-bis Vo natuurlijk zowel de internationale als relatief bevoegde rechter aanwijst, kan een lidstaat er toch voor kiezen een gespecialiseerd gerecht aan te wijzen, dat dus bij uitsluiting bevoegd is ongeacht de plaats waar de schade in die lidstaat is ingetreden (zie wederom genoemd arrest van 15 juli 2021).

In HvJ EU 12 mei 2021 (ECLI:EU:C:2021:377) laat het hof zich uit over de vaststelling van het Erfolgsort bij geschillen over zuivere financiële schade als gevolg van misleidende informatie afkomstig van een internationale beursgenoteerde vennootschap. Volgens het HvJ EU kunnen slechts de gerechten van de lidstaten waar deze vennootschap met het oog op haar beursnotering heeft voldaan aan de wettelijke openbaarmakingsverplichtingen internationaal bevoegd worden geacht uit hoofde van het intreden van de schade. Enkel in die lidstaten is het voor een dergelijke vennootschap redelijkerwijs voorzienbaar dat er een beleggingsmarkt is en dat zij mogelijkerwijs aansprakelijk wordt gesteld. De woonplaats van de belegger en de plaats waar een bank- of beleggingsrekening wordt aangehouden, evenals het collectieve karakter van de vordering, spelen in dit verband geen rol van betekenis.

Bewijs

Heropening getuigenverhoor

In het algemeen dient een partij alle getuigen die zij wil laten horen naar voren te brengen voordat het getuigenverhoor wordt gesloten. Met het oog op het belang van de waarheidsvinding kan er echter reden zijn om ook na sluiting van het getuigenverhoor nog getuigen te horen. Bij een verzoek tot heropening van een getuigenverhoor weegt de rechter het belang van een voortvarende procesvoering af tegen het belang van waarheidsvinding in rechte.20 Heropening leidt tot aanzienlijke vertraging van de procedure, maar in sommige gevallen prevaleert het belang dat bepaalde feiten aan het licht komen. Zo ook in de zaak die leidde tot HR 12 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:374). Een oud-werkneemster vordert uitbetaling van achterstallig loon van haar voormalig werkgever. Volgens de werkgever was dat loon al uitbetaald. Er worden twee getuigen van de zijde van werkgever gehoord en in de contra-enquête twee getuigen van de zijde van de oud-werkneemster. Nadat het getuigenverhoor is gesloten, verzoekt de oud-werkneemster in haar conclusie na enquête nog een oud-collega te mogen horen die eerder onvindbaar was geweest. De kantonrechter oordeelt echter dat de werkgever in het opgedragen bewijs is geslaagd en wijst het verzoek van de oud-werkneemster ter heropening van het getuigenverhoor af. Naar het oordeel van AG Wesseling-van Gent is met dat oordeel van de kantonrechter de waarheidsvinding niet in het geding, omdat de eventuele nieuwe verklaring na heropening niet ter zake dienend zou zijn.21 De Hoge Raad oordeelt echter dat het verzoek tot heropening van het getuigenverhoor inhoudt dat de eerdere verklaringen van de door de werkgever voortgebrachte getuigen ongeloofwaardig zijn. De nieuwe verklaring heeft mede daarop betrekking en kan duidelijkheid verschaffen. Bewijslevering kan immers ook zien op het ontzenuwen van eerder afgelegde getuigenverklaringen door de betrouwbaarheid daarvan aan te tasten, aldus de Hoge Raad.

Wetsvoorstel Wijziging van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening en EG-betekeningsverordening

Ter uitvoering van Europese bewijsverkrijgings- en betekeningsverordeningen heeft de regering in 2021 een wetsvoorstel in voorbereiding genomen.22 De verordeningen beogen grensoverschrijdende procedures te verbeteren en versnellen.23 De bewijsverkrijgingsverordening regelt bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken. De betekeningsverordening bevat procedures voor de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken. De wetsaanpassingen gaan vooral over verdere digitalisering.

Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht

In de Kroniek van 2020 schreven wij over het wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. De definitieve tekst van het wetsvoorstel ligt al een tijdje bij de Tweede Kamer. Op 2 februari 2021 besloot de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet verder met het demissionaire kabinet te behandelen en het wetsvoorstel ‘controversieel te verklaren’.24 Het is afwachten wanneer het nieuwe kabinet de plannen uit de ijskast haalt.

Collectieve acties

WAMCA

De Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) vierde op 1 januari 2022 het tweejarig bestaan.25 In het centraal register voor collectieve vorderingen26 werden in 2021 dertig zaken ingeschreven, een stijging ten opzichte van het jaar ervoor.27 Al met al lijkt steeds meer gebruik te worden gemaakt van de (door de WAMCA geïntroduceerde) mogelijkheid collectieve schadevorderingen in te stellen. Maar het is niet al goud wat er blinkt. Onderwerp van kritiek is onder andere de ontvankelijkheidstoets bij de collectieve schadevergoedingsactie.28 Die toets sorteert volgens critici vaak voor op de toepassing van het materiële recht, waardoor feitelijk in de voorfase al een inhoudelijke behandeling plaatsvindt. Daarnaast gaan er geluiden op dat gewaakt moet worden voor de verdienmodellen achter massaclaims, bijvoorbeeld wanneer deze worden bekostigd door procesfinanciers.29 Het is de vraag of procesfinanciers daarmee niet aan invloed (en belang) winnen ten koste van de gedupeerden.

In 2022 wordt er het nodige gesleuteld aan de WAMCA als gevolg van een Europese richtlijn30 en een Europese verordening.31 De richtlijn biedt Europese consumenten en belangenorganisaties de mogelijkheid in zowel de eigen als een andere lidstaat collectief schade te verhalen op bedrijven die Europese regels overtreden. In mei 2021 is een wetsvoorstel ter consultatie voorgelegd waarmee de richtlijn wordt omgezet in Nederlandse wetgeving.32 In de WAMCA komen uitgebreidere eisen aan procesfinanciering dan in het huidige artikel 3:305a BW. Ook is er een uitvoerigere regeling voor de binding aan de uitkomst van de collectieve actie. Zo mag een consument niet aan een soortgelijke collectieve actie deelnemen in een andere lidstaat en geen individuele vordering instellen tegen dezelfde verweerder. De rechtspraak en de belangenorganisaties van consumenten moeten een lijst met uitspraken in een collectieve actie openbaar maken. Bovendien moet een belangenorganisatie in een andere lidstaat geregistreerd staan alvorens er een collectieve actie voor consumenten te kunnen beginnen. Belangenorganisaties die in Nederland optreden, moeten onder andere twaalf maanden bestaan en hun algemene financieringsbronnen op hun internetpagina plaatsen om op de Nederlandse lijst te komen. Nu het wetsvoorstel nog aan de Tweede Kamer moet worden aangeboden, rijst de vraag of het zal lukken de richtlijn tijdig (voor 25 december 2022) te implementeren.33

De verordening beoogt ondernemers die gebruikmaken van digitale platforms – zoals reserveringswebsites en vergelijkingswebsites, online marktplaatsen en appstores – beter te beschermen met regels over geschilbeslechting, transparantie over algemene voorwaarden en de volgorde van zoekresultaten. Op 25 mei 2021 is een wetsvoorstel ter consultatie voorgelegd om de WAMCA aan te passen aan die verordening.34 Ter beslechting van collectieve geschillen bij zakelijke digitale platforms wordt een geringe wijziging van de WAMCA voorgesteld: de toevoeging van een nieuw artikel 3:305ca BW, waarin de regels uit artikel 3:305a BW van overeenkomstige toepassing worden verklaard op collectieve geschillen bij zakelijke digitale platforms.

Dagvaarding

Scherpere eisen aan dagvaarding in consumentenzaken

Artikel 111 lid 2 Rv bevat de eisen waaraan een dagvaarding (op straffe van nietigheid) moet voldoen. Op grond van artikel 111 lid 3 Rv dient de dagvaarding ook de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor te vermelden. Partijen zijn daarnaast op grond van artikel 21 Rv verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.35 Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

Al in 2019 raakte het geduld van de rechtspraak op bij de vele rammelende dagvaardingen van repeatplayers in consumentenzaken, die niet voldeden aan de vereisten van artikel 111 en 21 Rv. Tussen 1 december 2019 tot 1 april 2020 gold een overgangsperiode waarin de rechter bij wijzing van een tussenvonnis of rolbeschikking ontbrekende informatie kon opvragen middels een speciaal daarvoor ontwikkeld informatieformulier. Deze werkwijze is verlengd tot 1 januari 2021. Sindsdien vindt ambtshalve toetsing van de vordering uitsluitend plaats op basis van de uitgebrachte dagvaarding. Zaken die vóór 1 januari 2021 waren gestart konden dus nog op coulance rekenen.36 Uit twee uitspraken die zijn gewezen in zaken die ná deze datum zijn gestart door een repeatplayer (ECLI:NL:RBROT:2021:8883 en ECLI:NL:RBAMS:2021:5409), blijkt dat deze praktijk passé is. Zowel de Rotterdamse als de Amsterdamse kantonrechter wees de vorderingen van de repeatplayer af als onvoldoende onderbouwd, zonder de repeatplayer (eerst) in de gelegenheid te hebben gesteld de ontbrekende informatie aan te leveren.

Anticipatie

Artikel 126 lid 1 Rv, dat ook in hoger beroep geldt (artikel 353 lid 1 Rv), bepaalt dat de gedaagde de roldatum, vermeld in het exploot van dagvaarding, kan vervroegen door aan de eiser bij een exploot een vroegere roldatum te doen aanzeggen. De wetgever heeft er niet in voorzien ook eiser/appellant deze mogelijkheid te bieden. In de nadere memorie van antwoord ging de minister hier kennelijk wel vanuit.37 Zo ook het Hof Den Bosch (14 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3720) dat daaraan wel de voorwaarden verbindt dat de appellant belang heeft bij anticipatie en dat de geïntimeerde niet onredelijk in zijn of haar belangen wordt geschaad door de vervroeging van de roldatum. Dat laatste was hier het geval. Appellante had voor een ver in de toekomst liggende rechtsdag gekozen, omdat zij zich met haar nieuwe advocaat eerst wilde concentreren op de behandeling van de aan het onderhavige kort geding gelieerde bodemzaak. Daarin was inmiddels eindvonnis gewezen, waarin alle ingestelde vorderingen tegen appellante waren afgewezen. Volgens het hof had appellante daarom een ‘evident belang’ bij spoedige behandeling van het kort geding, waarin het onder meer ging om een ter verzekering van die vorderingen ten laste van appellante gelegd conservatoir (loon)beslag. Nu ook geïntimeerden niet hadden aangevoerd dat zij ‘onredelijk in hun belangen zijn geschaad’ door de vervroeging van de roldatum, stond het hof de vervroegde oproeping hier toe.

Herstel verzuim inschrijving herstelexploot?

De aanhangigheid van het geding vervalt indien het exploot van dagvaarding niet tijdig is ingeschreven ter griffie, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht (artikel 125 lid 5 Rv; in hoger beroep in verbinding met artikel 353 Rv). Als herstelexploot kan slechts gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving op de rol van die aangezegde rechtsdag.38 Wat nou als het herstelexploot niet wordt ingeschreven op de rol? Volgens het Hof Amsterdam is herstel van een herstelexploot alleen mogelijk als het gaat om een nietigheidsgebrek als bedoeld in artikel 121 lid 2 Rv, maar niet als het – zoals hier – gaat om het nalaten van inschrijving op de rol (4 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1288). Appellant had wel op de voet van artikel 125 lid 5 Rv een tweede herstelexploot kunnen uitbrengen binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum, gevolgd door inschrijving. Nu het tweede herstelexploot echter niet tijdig door appellant was uitgebracht, is volgens het hof ook het tweede herstelexploot ongeldig. Appellant had nog betoogd dat het te laat uitbrengen van het herstelexploot samenhing met een landelijk en structureel probleem bij de postbezorging en meer in het bijzonder bij de Falkpost, waarvan ook de bij de zaak betrokken deurwaarder gebruik had gemaakt. Het hof gaat hierin niet mee. Het onderstreept dat termijnen voor appel van openbare orde en processuele vervaltermijnen zijn, die door de rechter ambtshalve worden gehandhaafd. Voorkomen moet worden dat de wederpartij wordt blootgesteld aan het risico dat hij gedurende een onredelijk lange termijn in onzekerheid wordt gelaten over de datum waarop de zaak dient.

Digitaal procederen

Blijkens een bericht op www.rechtspraak.nl uit september 202139 is het dan echt zover. Per 1 februari 2022 kan er niet meer worden gefaxt met de Rechtspraak maar kan (alleen nog) veilig worden gemaild via Zivver. Sommige advocaten zullen het jammer vinden niet meer te kunnen koketteren met het – misschien wel vintage – fenomeen van het faxen met de gerechten (dit nog het liefst met rolpapier). Ook zullen er advocaten zijn die een voorkeur voor de fax hebben vanwege de verzendbevestiging. Dit terwijl Zivver juist nog meer zekerheid biedt nu het daarin zelfs mogelijk is te zien wie het bericht en de bijlagen hebben ontvangen en geopend.40

Het wordt mooier. De komende jaren gaat de Rechtspraak gefaseerd per zaakstroom over naar een digitale procedure die voldoet aan de eisen van het Besluit elektronisch procederen. Dit als follow-up van het mislukte digitaliseringsproject KEI. In plaats van een alles-in-1-systeem wordt het nieuwe systeem een ‘digitale brievenbus’ met dossierfunctie. In dat systeem kunnen alle partijen zaken indienen, processtukken digitaal uitwisselen en digitaal corresponderen met de Rechtspraak.41

De bedoeling is om het nieuwe systeem stap voor stap uit te rollen. Eerst wordt gestart met een vrijwillige pilot bij één gerecht in zaken die – qua procesvoering – relatief eenvoudig zijn. Als dat goed gaat, zal vervolgens per zaaksoort op vrijwillige basis bij alle gerechten digitaal kunnen worden geprocedeerd. En als dat weer goed gaat, wordt digitaal procederen in de betreffende zaakstroom verplicht voor advocaten en deurwaarders. Partijen die zonder bijstand van een professionele procesvertegenwoordiger procederen, behouden waarschijnlijk de mogelijkheid om ook nog op papier te procederen. In de laatste fase zullen ook complexere zaakstromen digitaal verlopen.

De aftrap was voor Amsterdam. Daar is de rechtbank op 28 juni 2021 gestart met een pilot voor het digitaal indienen van beslagrekesten en het digitaal uitwisselen van stukken die op het beslag betrekking hebben. Hiervan werd relatief veel gebruikgemaakt en ook de eerste ervaringen waren positief. Gezien de positieve ervaringen is het sinds 15 november 2021 bij alle rechtbanken mogelijk om digitaal een beslagrekest in te dienen via het nieuwe webportaal van de Rechtspraak dat met een advocatenpas toegankelijk is en te bereiken is via www.rechtspraak.nl. In dit portaal kunnen advocaten stukken in pdf-formaat uploaden. Na elk ingediend stuk ontvangt de advocaat automatisch een digitale ontvangstbevestiging voor de eigen administratie. Nabellen is dus niet meer nodig.

Executie

Dwangsom

HR 28 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:792) onderstreept nog eens dat in het debat over een aan de gevorderde veroordeling te verbinden dwangsom goed naar voren moet worden gebracht wanneer de dwangsom precies zal worden verbeurd. In deze zaak had het hof geen termijn voor nakoming van de veroordelingen bepaald en evenmin dat pas na verloop van een zekere termijn een dwangsom zou worden verbeurd. Volgens de Hoge Raad was daarmee niet duidelijk genoeg vanaf welk moment een dwangsom werd verschuldigd. Dit strookt volgens hem niet met de rechtszekerheid die op dit punt is vereist. Zie ook het artikel ‘Werken burgerlijke vonnissen in beginsel van rechtswege?’ van E. Gras in JBPr 2021/5, die rechters aanraadt bij dwangsomveroordelingen uitsluitend termijnen op te nemen die lopen vanaf de betekening.

Executiegeschil

In de Kroniek van 2020 hebben wij het door de Hoge Raad eind december 2019 (ingrijpend) gewijzigde kader bij executiegeschillen geschetst.42 In die zaak uit 2019 ging het om de executie van een vonnis. In twee arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 april en 18 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:3303 respectievelijk ECLI:NL:GHARL:2021:4769) wordt dit nieuwe kader ook toegepast bij een beslissing over de schorsing van de tenuitvoerlegging van authentieke akten. Dat is nog niet eerder zo gedaan, althans voor zover de annotatoren Schotel en Van Zoest in JBPr 2021/54 hebben kunnen nagaan.

Exequatur

Verkapte exequaturprocedure

Op 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1170) verduidelijkt de Hoge Raad op een drietal punten de zogenoemde ‘verkapte exequaturprocedure’ van artikel 431 lid 2 Rv. Het betreft hier de erkenning van een beslissing van een Albanese rechter. Verweerster in cassatie stelde zich op het standpunt dat erkenning in strijd was met de Nederlandse openbare orde. Zij had eerder ook bij het EHRM geklaagd over de procedure in Albanië. Het EHRM had haar in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat niet was voldaan aan de eisen van artikel 34 en 35 EVRM, waarin meerdere ontvankelijkheidsvereisten zijn vervat. De klacht was dus niet op inhoudelijke gronden afgewezen. De beslissing van het EHRM laat volgens de Hoge Raad onverlet dat de Nederlandse rechter van oordeel kan zijn dat erkenning strijdig is met de openbare orde. Dat is niet anders als de beslissing van het EHRM is gebaseerd op kennelijke ongegrondheid van het verzoekschrift.43 In de tweede plaats oordeelt de Hoge Raad dat de zogenoemde uitputtingsregel niet doorslaggevend is voor erkenning van een buitenlandse beslissing op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Het is uiteindelijk aan de Nederlandse rechter om op basis van alle omstandigheden van het geval te beoordelen of het niet-uitputten van alle rechtsmiddelen in het land van herkomst in de weg staat aan weigering van erkenning op grond van de openbare orde. Verder verduidelijkt de Hoge Raad dat het oordeel dat een buitenlandse beslissing niet in Nederland kan worden erkend, de beslissing als geheel betreft. Indien de rechter het geding vervolgens opnieuw behandelt en afdoet, zal hij het geschil volledig inhoudelijk moeten beoordelen. De bewijswaardering van (onderdelen van) de buitenlandse beslissing is daarbij aan de rechter.

Erkenning en tenuitvoerlegging onder Brussel I-bis Vo

Een rechterlijke uitspraak die uitvoerbaar is in de lidstaat van oorsprong is ook uitvoerbaar in de andere lidstaten (artikel 41 lid 1 Brussel I-bis Verordening). De partij die tenuitvoerlegging in een andere lidstaat verlangt, dient aan de daartoe bevoegde autoriteit in die andere lidstaat een afschrift van de rechterlijke uitspraak en een certificaat in de zin van artikel 53 Brussel I-bis Verordening te verstrekken.44 Dit door het gerecht van de lidstaat van herkomst af te geven certificaat bevat een uittreksel van de rechterlijke uitspraak waaruit moet blijken dat de uitspraak uitvoerbaar is. In Rechtbank Oost-Brabant 8 januari 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:166) is de erkenning van een beslissing van een Italiaanse rechter aan de orde. Eiseres stelde dat gedaagde een exequatur had moeten verzoeken op de voet van de oude EEX-Vo, nu het geschil zou dateren uit 2003. Daar gaat de voorzieningenrechter niet in mee. Hij overweegt dat de Italiaanse rechter door afgifte van het certificaat ex artikel 53 Brussel I-bis Vo heeft geoordeeld dat sprake is van een rechtsvordering waarop volgens hem Brussel I-bis Vo van toepassing is. De voorzieningenrechter oordeelt dat het ingevolge artikel 52 Brussel I-bis Vo niet aan de rechter in de aangezochte lidstaat is om de juistheid van die beslissing te toetsen.

Hoger beroep

Beperking omvang processtukken

In de Kroniek van 2020 bespraken wij dat de hoven met nieuwe regels in zaken van na 1 april 2021 paal en perk willen stellen aan de – in de woorden van het Amsterdamse Hof45 – alsmaar uitdijende omvang van de procesdossiers in hoger beroep.46 Dit heeft de pennen niet onberoerd gelaten.47 Een groep advocaten is zelfs een kort geding begonnen om de regels van tafel te krijgen.48

Naar aanleiding van alle kritiek heeft de Rechtspraak in ieder geval – naast ruimere maxima in octrooizaken – het regime voor het aanvragen van afwijkingen van de nieuwe regels aangevuld.49 Zo kan onder meer een dergelijk verzoek worden gedaan als een partij een ‘groot’ financieel belang heeft bij een zaak en er ‘veel’ geschilpunten moeten worden besproken. De wederpartij mag zich steeds over zo’n verzoek uitlaten en zelfs nadat een stuk is ingediend dat aan de voorschriften voldoet, is het nog mogelijk een verzoek te doen tot het nemen van een aanvullend stuk.

De zaak ligt nu bij de Hoge Raad ter beantwoording van door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vragen in het eerdergenoemde kort geding dat een aantal advocaten aanspande (zie Vzngr. Rb. Den Haag 11 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5927). Het is nog niet bekend wanneer de Hoge Raad uitspraak doet.50 Wel is in deze zaak de conclusie van AG De Bock gepubliceerd (ECLI:NL:PHR:2021:1228). Zij acht de regels toelaatbaar, omdat deze gebaseerd kunnen worden op de eisen van een behoorlijke rechtspleging en omdat de beperkingen niet wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen nu er uitzonderingen mogelijk zijn. Wel vindt zij dat de procesreglementen niet mogen bepalen dat een te lang processtuk in zijn geheel mag worden geweigerd. Als een memorie van grieven wordt geweigerd, leidt dit immers tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Voor zo’n ingrijpende sanctie is een wettelijke grondslag vereist en die is er niet. De Bock betwijfelt overigens of lange processtukken per definitie lijden aan een gebrekkige kwaliteit, waaraan zij toevoegt dat ze – gelet op de lengte van haar conclusie (circa 57 pagina’s) – op dit punt ‘een dubbele pet’ op heeft. De Bock’s conclusie biedt in ieder geval veel interessante invalshoeken, die mogelijk aanknopingspunten bieden bij het door haar geopperde (nadere) overleg tussen advocaten en hoven. Als de Hoge Raad haar advies volgt, zullen de procesreglementen op dit punt moeten worden aangepast en zal opnieuw moeten worden nagedacht over de sanctie op het indienen van te lange processtukken. Wordt vervolgd dus.

De uitkomst van deze zaak zal mogelijk met bijzondere interesse worden gevolgd door de Haarlemse kantonrechter, die zich geconfronteerd zag met een dagvaarding van 175 pagina’s waar kennelijk geen touw aan vast te knopen was (Rechtbank Noord-Holland 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:8408). Volgens hem ‘geraakt de goedwillende lezer hier in een ‘film noir’ waaruit ontsnapping slechts mogelijk is door diep te zuchten en het stuk enige tijd weg te leggen.’ Hij voegt daaraan toe dat goede rechtspraak niet kan zonder behoorlijke stukken en dat deze zo kort en beknopt mogelijk dienen te zijn, dus zonder eindeloze omzwervingen en herhalingen, alles op straffe van afnemende helderheid en onnodig tijdverlies voor de rechterlijke macht.

Deelvonnis/gedeeltelijk eindvonnis

Als een uitspraak zowel een tussen- als een eindvonnisgedeelte bevat, is het oppassen geblazen. Een appellant die wil opkomen tegen het tussenvonnisgedeelte moet of (i) verlof van de rechter hebben voor tussentijds appel51 of (ii) tevens grieven richten tegen het eindvonnisgedeelte.52 Voor de geïntimeerde is dat anders in het geval appellant grieft over het eindvonnisgedeelte. Geïntimeerde kan in incidenteel appel opkomen tegen enkel het tussenvonnisgedeelte en hoeft dus niet tevens grieven te richten tegen het eindvonnisgedeelte.53 In zijn arrest van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:584) gaat de Hoge Raad er (voor het eerst) vanuit dat deze regel ook geldt als de wederpartij zelfstandig appel instelt. Volgens hem behoort het geen verschil te maken als daarvoor wordt gekozen in plaats van voor het instellen van incidenteel appel.

Devolutieve werking

De devolutieve werking van het hoger beroep houdt kort gezegd in dat de appelrechter na gegrondbevinding van een grief tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg opnieuw over toe- of afwijzing moet beslissen en daar alle stellingen of verweren die de wederpartij in eerste aanleg in verband daarmee heeft aangevoerd (voor zover niet prijsgegeven) bij moet betrekken. Er wordt nog weleens over het hoofd gezien dat een algemeen bewijsaanbod ook onder de devolutieve werking kan vallen. Zo ook in de zaak die leidde tot HR 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:417). Het hof had ten onrechte een partij niet tot tegenbewijs toegelaten, terwijl zij in eerste aanleg een algemeen bewijsaanbod had gedaan. En een aanbod tot tegenbewijs behoeft natuurlijk niet te worden gespecificeerd.54

Schorsing tenuitvoerlegging vonnis (artikel 351 Rv)

Spraakmakend was de – via livestream te volgen – mondelinge behandeling van het door de Staat in hoger beroep opgeworpen incident in de avondklokzaak (artikel 351 Rv). Dit om de tenuitvoerlegging te schorsen van de eerder die dag op vordering van Viruswaarheid door de kortgedingrechter uitgesproken buitenwerkingstelling van de avondklok (Vzngr. Rb. Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1100). Op deze enerverende namiddag en avond bleek weer eens dat het – zoals de Staat kennelijk had gedaan – verstandig is om als gedaagde geen motivering van de rechter uit te lokken over de (gevorderde) uitvoerbaarheid bij voorraad. Dan was het voor de Staat een stuk lastiger geweest om in dit incident de executie geschorst te krijgen van het – nota bene op dezelfde dag uitgesproken – vonnis. Indien namelijk in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, moet er sprake zijn van een kennelijke misslag en/of moeten er feiten of omstandigheden zijn die zich na de uitspraak in eerste aanleg hebben voorgedaan en die afwijking van de eerdere beslissing rechtvaardigen.55 Als de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de rechter in eerste aanleg niet is gemotiveerd, is dat niet nodig en komt het – kort gezegd – op een belangenafweging aan.56 Die belangenafweging pakte voor de Staat in het tussenarrest gunstig uit (Hof Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:252).57 Even na half negen ’s avonds rondde de voorzitter de zitting dan ook af door te zeggen: ‘Allemaal gauw naar huis, want de avondklok geldt nog’.58

Een vordering die is gegrond op artikel 351 Rv59 geldt naar zijn aard ten hoogste voor de duur van het geding en is aldus aan te merken als van voorlopige aard. Dat betekent nog niet dat een dergelijke vordering als een voorlopige voorziening met tussentijdse beroepsmogelijkheid moet worden beschouwd, zoals – op grond van het bepaalde in artikel 337 lid 1 Rv – het geval is bij een voorlopige voorziening op de voet van de artikelen 223 of 401a Rv (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:644).

Zie ten slotte ook Hof Den Bosch 28 september 2021(ECLI:NL:GHSHE:2021:2951) dat ervan uitgaat dat artikel 351 Rv niet ziet op schorsing van een in hoger beroep gewezen verstekarrest, waartegen verzet is ingesteld. Desalniettemin is het hof van oordeel dat artikel 351 Rv op deze verstekzaak analoog van toepassing is. Nu de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in het bestreden verstekarrest niet is gemotiveerd, wordt de incidentele vordering vervolgens beoordeeld aan de hand van het hiervoor bij de avondklokzaak beschreven criterium.

Tussentijds appel

Als in een tussenvonnis in het dictum niet een einde aan het geding is gemaakt omtrent enig deel van het gevorderde, dan is het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv van toepassing en moet de rechter voor tussentijds appel toestemming verlenen.60 In 2004 heeft de Hoge Raad in het arrest-Ponteecen/Stratex61 aangenomen dat de rechter ook na de uitspraak alsnog kan bepalen dat tussentijds appel mogelijk is. Die toestemming hoefde toen nog niet in een vonnis te worden gegeven, maar dit kon ook in een rolbeslissing of een brief. Wel moest een daartoe strekkend verzoek binnen de appeltermijn worden gedaan en tevens binnen die termijn worden ingesteld. In zijn arrest van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1924) overweegt de Hoge Raad dat hij op het één en ander (gedeeltelijk) terugkomt. Het openstellen van tussentijds hoger beroep kan voortaan alleen nog bij vonnis. Het is niet nodig dat daarin ook andere beslissingen zijn opgenomen. Afwijzing van een dergelijk verzoek kan wel op een andere manier (rolbeslissing of brief). De rechter hoeft zijn beslissing niet te motiveren. Verder gaat de appeltermijn voortaan pas lopen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis waarbij tussentijds hoger beroep is opengesteld en dus niet meer vanaf het moment dat het aan te vechten tussenvonnis is gewezen. Daarmee komt er een einde aan de praktijk dat de deurwaarder soms onnodig op pad ging om de appeldagvaarding uit te brengen terwijl er nadien geen verlof voor tussentijds appel werd verleend. Tevens gaat de Hoge Raad er in deze zaak vanuit dat de aldus verkregen toestemming ook kan worden benut voor een ouder tussenvonnis, maar dit is op zich niet nieuw.62 Nu staat alleen wel buiten kijf dat het vonnis met de toestemming niet tevens andere beslissingen behoeft te bevatten. Dat een en ander – met de nodige veranderingen – van overeenkomstige toepassing is in de verzoekschriftprocedure ligt voor de hand maar het leek de Hoge Raad kennelijk toch goed dat nog expliciet te overwegen.

Incidenten

Voldoende duidelijk dat incident is ingesteld?

Een partij die een incident instelt, dient dit op duidelijk kenbare wijze in de titel van haar processtuk te vermelden.63 Wat nu als dit niet is gebeurd? In zijn arrest van 9 november 2021 oordeelt het Bossche hof (ECLI:NL:GHSHE:2021:3359) dat dit verzuim – in ieder geval in die zaak – niet kan leiden tot afwijzing van de vordering. Het hof acht daarbij van belang dat aan de betreffende eis in het procesreglement geen sanctie is verbonden. Verder overweegt het dat met dit voorschrift (enkel) tot uitdrukking wordt gebracht dat voor de andere partij (en het hof) voldoende kenbaar moet zijn dat een vordering in incident wordt ingesteld. Volgens het hof had het geïntimeerden bij (oppervlakkige) bestudering van de inhoud van de appeldagvaarding niet kunnen ontgaan dat hierin tevens een incidentele schorsingsvordering was opgenomen.64 Verder acht het hof van belang dat geïntimeerden hier ook niet in hun procesbelangen zijn geschaad nu zij door het hof in de gelegenheid zijn gesteld tegen deze incidentele vordering verweer te voeren.

Voeging en tussenkomst

Een partij die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan op grond van artikel 217 Rv vorderen zich daarin te mogen voegen. Voldoende is dat de betreffende partij nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt.65 In de mogelijke precedentwerking van een uitspraak is niet reeds een voldoende belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen.66 In zijn arrest van 21 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:750), dat is gewezen in een door een claimstichting opgeworpen incident tot voeging in een cassatieprocedure, verduidelijkt de Hoge Raad dat het feit dat vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden tot grote vertraging in het bereiken van de doelstelling van de claimstichting dit niet anders maakt.

Op grond van hetzelfde artikel 217 Rv kan een partij ook vorderen in een aanhangig geding te mogen tussenkomen indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (één van) de procederende partijen.67 Maar wat nu als een partij wil tussenkomen in een geding dat ambtshalve is doorgehaald op de rol maar op zich wel kan worden hervat?68 In zijn arrest van 5 oktober 2021 acht het Haagse hof (ECLI:NL:GHDHA:2021:1777) dat in ieder geval in die zaak niet mogelijk. Dit omdat partijen een minnelijke regeling hadden getroffen die ertoe strekte de procedure te beëindigen. Volgens het hof brengt het gelijksoortige karakter van de ambtshalve doorhaling en de doorhaling op verzoek van partijen mee dat ook bij de ambtshalve doorhaling – voor doorhaling op verzoek van partijen volgt dit uit artikel 246 lid 2 Rv – het rechtsgevolg daarvan door partijen bij overeenkomst kan worden bepaald. Het hof vindt daarvoor steun in de parlementaire geschiedenis.69 Als partijen een zaak niet meer wensen op te brengen, moeten zij volgens het hof niet door een derde gedwongen kunnen worden als wederpartijen processtappen te nemen in die door henzelf niet meer gewenste procedure. Daarmee is – in de woorden van het hof – geen enkel doel gediend, ook niet (of beter: juist niet) het doel van een efficiënte rechtspleging.

Kort geding

Als de bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dan dient de kortgedingrechter in beginsel zijn oordeel daarop af te stemmen.70 Geldt deze afstemmingsregel ook als in een bodemprocedure op de voet van artikel 223 Rv een voorziening is gevorderd voor de duur van het geding? Zo’n incident kan ruwweg worden gekarakteriseerd als een kort geding binnen het kader van een aanhangige bodemprocedure.71 Er is dan ook zeker veel voor te zeggen dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 29 juni 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:6359) de afstemmingsregel toepast op een incidentele vordering ex artikel 223 Rv nu deze zaak grote gelijkenis vertoont met een zaak in kort geding.72 Het eventueel omzeilen van de afstemmingsregel door geen kort geding te starten maar een dergelijk incident ex artikel 223 Rv is dus niet altijd succesvol.

Kosten

Griffierecht

In september 2021 heeft de Eerste Kamer het voorstel tot wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken aangenomen, die op 1 januari 2022 in werking is getreden.73 De wet beoogt het griffierecht en de hoogte van de vordering in een betere verhouding te brengen. De wet introduceert vier nieuwe categorieën voor geldvorderingen tot 12.500 euro. Er is meer differentiatie in de tarieven voor zaken bij de kantonrechter met een beloop van 500 tot 5.000 euro. Niet-natuurlijke personen met een hoge vordering zullen dieper in de buidel moeten tasten: het griffierecht bij vorderingen van meer dan 100.000 euro gaat fors omhoog (bijvoorbeeld bij de rechtbank van 4.200 naar 5.737 euro) en verdubbelt bij vorderingen van meer dan een miljoen euro (bijvoorbeeld bij de rechtbank van 4.200 naar 8.519 euro). De nieuwe tarieven gelden in dagvaardingszaken als de eerste (rol)zitting op of na 1 januari 2022 plaatsvindt en in verzoekschriftzaken als het rekest op of na 1 januari 2022 wordt ingediend (artikel 3 Wgbz).

Zekerheidstelling voor proceskosten

De gedaagde die verwacht mogelijk te worden geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling omdat er geen executiemogelijkheden zijn in het land van eiser, kan zekerheidstelling vorderen voor de proceskosten (artikel 224 lid 1 Rv). Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien: i) dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening; ii) een eventuele proceskostenveroordeling ten uitvoer kan worden gelegd in het land van de wederpartij; iii) de wederpartij voor verhaal vatbaar vermogen in Nederland heeft of iv) als daardoor de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd van de wederpartij. In HR 23 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:651) wijst de Hoge Raad de gevorderde zekerheidstelling voor proceskosten in cassatie toe. Dit werd namelijk gevorderd van een partij uit Iran (dat geen partij is bij het Haagse Rechtsvorderingsverdrag 1954 en ook geen executieverdrag heeft met Nederland) en geen van de voornoemde uitzonderingen deed zich voor. Interessanter voor de praktijk is dat de Hoge Raad verduidelijkt dat een dergelijk cautie-incident bedoeld is voor lopende instanties en niet voor onbetaald gebleven proceskosten uit eerdere instanties.74

Mediation

In een grensoverschrijdende mediation is de Mediationrichtlijn 2013/11/EU van toepassing. Artikel 6 lid 1 van deze richtlijn bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door de aanvang van mediation. Tot HR 19 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:274) was onduidelijk of die aanvang alleen leidt tot stuiting, of dat na de aanvang van de mediation de verjaring verder loopt, omdat die aanvang zou moeten worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning die gevolgd moet worden door een eis bij de rechter ingevolge artikel 3:317 lid 2 BW. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Aanvang van mediation moet gelijkgesteld worden aan een rechtsvordering in de zin van artikel 3:316 BW. Annotator Tjong Tjin Tai werpt in NJ 2021/126 terecht de vraag op of deze uitleg van de verjaringsregeling ook geldt voor een puur nationale (Nederlandse) mediation. Tot op heden is er namelijk geen wettelijke regeling voor nationale mediation. Verder past de Hoge Raad in dit arrest de regels voor processuele ondeelbaarheid toe: laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet-opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel (zie HR 10 maart 2017, NJ 2018/81, m.nt. H.B. Krans). De Hoge Raad probeert in genoemd arrest van 19 februari 2021 de belangen van niet-opgeroepen partijen te beschermen door erop te wijzen dat de derden in de procedure na verwijzing niet beperkt zijn in wat zij mogen aanvoeren, ook niet door enige beslissing in de cassatieprocedure voor verwijzing. Zie in dit verband de lezenswaardige noten van Tjong Tjin Tai in NJ 2021/126 en van E. Gras in JPBr 2021/27 onder dit arrest.

Netherlands Commercial Court (NCC)

De NCC heeft in samenwerking met het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) een modelbeding voor partijen opgesteld dat voorziet in arbitrage onder de auspiciën van het NAI en de NCC aanwijst voor aan arbitrage gerelateerde geschillen (zoals vernietiging en tenuitvoerlegging, of geschillen die niet onder de reikwijdte van de overeenkomst tot arbitrage vallen).75 Zo kunnen partijen in internationale arbitrage in de Engelse taal procederen in aanverwante procedures bij de reguliere rechter. Mogelijk leidt dit in de toekomst tot een grotere toestroom van zaken bij de NCC.

Schadestaatprocedure bij borgtocht

Volgens vaste jurisprudentie kan uitsluitend naar de schadestaatprocedure ex artikel 612 Rv worden verwezen bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding zoals die uit wanprestatie en onrechtmatige daad.76 Dit kan in beginsel niet in het geval een uit een rechtshandeling voortvloeiende (primaire) verplichting tot schadevergoeding niet wordt nagekomen. In de zaak die leidde tot HR 8 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:38) was sprake van een schadevergoedingsplicht uit een borgtochtovereenkomst. De Hoge Raad oordeelt dat een dergelijke schadevergoedingsplicht van de borg betrekking heeft op dezelfde schadevergoedingsplicht van de hoofdschuldenaar wegens het niet-nakomen van zijn verbintenis jegens de schuldeiser. Volgens de Hoge Raad brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde wetstoepassing mee dat op de hiervoor beschreven regel van artikel 612 Rv een uitzondering moet worden aanvaard met betrekking tot de schadevergoedingsplicht van de borg. Annotator Tjong Tjin Tai merkt in NJ 2021/178 op dat eisers problemen kunnen voorkomen door zo nodig subsidiair een verklaring voor recht te vorderen dat er een verplichting is tot betaling van bepaalde omvang.77 Bij het ontbreken van zo’n subsidiaire vordering kan de rechter suggereren dat een ontoewijsbare vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure beter kan worden vormgegeven als een verklaring voor recht, aldus Tjong Tjin Tai.

Uitspraak

Herstel wegens onjuiste naam rechters

Een uitspraak moet natuurlijk de namen van de rechters vermelden door wie de uitspraak is gewezen.78 Dit gaat echter mis in de zaak die leidde tot HR 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:449). Onder een beschikking van het hof is de naam van een andere raadsheer vermeld. In cassatie wordt erover geklaagd dat hiermee het onmiddellijkheidsbeginsel is geschonden.79 De Hoge Raad concludeert dat dit beginsel niet is geschonden omdat de rechters die bij de mondelinge behandeling aanwezig waren wel degelijk de beschikking hebben gegeven. Alleen stond er onder de beschikking een verkeerde naam. Dat herstelt de Hoge Raad zelf door ‘te verstaan’ door wie de beschikking wel is gegeven.

Verbetering of aanvulling kennelijke fout uitspraak

In HR 5 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:351) lag de vraag voor of een kennelijke fout in een uitspraak kan worden verbeterd of aangevuld buiten de grenzen van respectievelijk artikel 31 en 32 Rv. Kort en goed had de rechtbank per vonnis de schuldsaneringsregeling van schuldenaren beëindigd zonder het faillissement uit te spreken. De rechtbank zag echter over het hoofd dat de schuldenaren – zoals aangevoerd door de bewindvoerder – nog een erfenis zouden ontvangen. Nadat ze deze erfenis inderdaad hadden ontvangen, verbeterde de rechtbank haar vonnis en verklaarde de schuldenaren van rechtswege failliet omdat er voldoende baten beschikbaar waren. Het hof ging hierin mee, maar de Hoge Raad grijpt in. Verbetering of aanvulling buiten de gevallen van artikel 31 respectievelijk 32 Rv is strijdig met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, aldus de Hoge Raad.80 De rechtbank nam haar beslissing op basis van een onjuist uitgangspunt. Van een kennelijke fout die zich leent voor herstel ex artikel 31 Rv is dus geen sprake, terwijl volgens de Hoge Raad ook niet is gesteld of gebleken dat het geval van artikel 32 Rv zich voordoet. Dit betekent het einde van het faillissement. In die zin pakt de fout van de rechtbank goed uit voor de schuldenaren.

Verstek/Verzet

Verzettermijn

De termijn voor het instellen van verzet vangt onder meer aan vier weken na betekening van het vonnis in persoon of na uitvoering van het betreffende vonnis (artikel 143 lid 2 Rv). Ingeval van een gedaagde die ten tijde van de betekening of daad geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar van wie woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland wel bekend is, is die termijn acht weken. Geldt dat ook voor gedaagden die bij aanvang van de verzettermijn buiten Nederland wonen of verblijven, maar van wie op dat moment de exacte woonplaats of het werkelijk verblijf buiten Nederland niet bekend is? In zijn arrest van 1 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1407) beantwoordt de Hoge Raad deze vraag bevestigend. Hij vindt daarvoor steun in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling.81 De daarin genoemde praktische belemmeringen om verzet te kunnen instellen voor de in het buitenland wonende gedaagden van wie de woonplaats of werkelijk verblijf wel bekend is, doen zich volgens de Hoge Raad immers ook voor bij gedaagden die bij aanvang van de verzettermijn buiten Nederland wonen of verblijven, maar van wie op dat moment de woonplaats of het werkelijk verblijf niet bekend is.

Wraking

In Hof Den Haag 28 april 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:828) knoopt de civiele rechter aan bij een uitspraak van de strafkamer van de Hoge Raad, waarin de strafkamer aanwijzingen geeft onder welke omstandigheden een wrakingsverzoek op voorhand buiten beschouwing kan worden gelaten, dus zonder dat de wrakingskamer eraan te pas komt (HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370).82 De strafkamer legt uit dat de rechter een dergelijk verzoek zonder tussenkomst kan afdoen als (a) een eerder wrakingsverzoek tegen dezelfde rechter(s) door de wrakingskamer is afgewezen met bepaling dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen, (b) een eerder wrakingsverzoek tegen dezelfde rechter(s) is afgewezen en ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat de verzoeker geen feiten en omstandigheden voordraagt die pas na het eerdere verzoek bekend zijn geworden of (c) als redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat het verzoek geen wrakingsverzoek in de zin van de wet betreft, bijvoorbeeld als het verzoek iedere motivering ontbeert. Het Hof Den Haag sluit daarbij aan en wijst een wrakingsverzoek af op de vermelde gronden (a) en (b). Het hof rekt deze gronden zelfs op, omdat het verzoek niet dezelfde rechter betrof. Het hof weegt mee dat de vele wrakingsverzoeken door de verzoeker een (te) groot beslag leggen op de capaciteit van het hof.

Een noemenswaardig en (door de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6200) toegewezen wrakingsverzoek betreft een rechter-plaatsvervanger, tevens hoogleraar. Hoewel de wrakingskamer niet is gebleken van zwaarwegende aanwijzingen dat de rechter (subjectief) partijdig zou zijn in het nadeel van verzoeker, is de vrees voor partijdigheid volgens de wrakingskamer wel objectief gerechtvaardigd. De wrakingskamer oordeelt dat de rechter te weinig distantie had tot de zaak vanwege zowel een uitlating op Twitter als uitlatingen tijdens zijn colleges over een punt dat mogelijk aan de orde kon komen in de onderhavige procedure.

Noten

  1. Zie ook Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten.
  2. Zie www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/richtlijn-sanctiemodel-essentiële-informatieplichten-v15122021.pdf.
  3. HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076). Zie ook de Kroniek van 2014, 2016, 2017, 2019 en 2020.
  4. De rechtbank gaf de Russische Federatie in 2016 gelijk, maar op 18 februari 2020 vernietigde het Hof Den Haag die uitspraak (Hof Den Haag 18 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:234; zie ook de Kroniek van 2020).
  5. Zie onder meer HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0713; zie ook de Kroniek van 2011.
  6. 2014, 200.
  7. HvJ EU 6 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:158.
  8. Zie ook afl. 7-8 (2021) van de BER dat vrijwel geheel is gewijd aan het bewijsbeslag.
  9. HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4504.
  10. Zie ook HR 25 februari 1932, ECLI:NL:HR:1932:33.
  11. Beslagsyllabus, p. 17 en 18.
  12. Nota van toelichting (p. 3) bij het Besluit van 15 juli 2020 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 3 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht (Stb. 2020, 177).
  13. Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3, p. 8.
  14. Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3, p. 9.
  15. AG Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2011:BQ2800) die in zijn conclusie voor HR 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2800) tevergeefs opperde om het lagere griffierecht voor natuurlijke personen te reserveren voor hen, die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
  16. Zie Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3, p. 20.
  17. Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3, p. 21.
  18. 30 november 1976, onder meer gepubliceerd in NJ 1977/494 met noot J.C. Schultsz.
  19. HvJ EU 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:635; zie ook de Kroniek van 2019 .
  20. HR 13 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2134).
  21. ECLI:NL:PHR:2020:1103.
  22. Het wetsvoorstel Wijziging van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 2020/1783 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken en van de Uitvoeringswet EG betekeningsverordening ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken.
  23. De Raad voor de rechtspraak ondersteunt het streven om het contact tussen gerechten van EU-lidstaten eenvoudiger te laten verlopen van harte. Zie https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/2021-40-advies-wijziging-uitvoeringswetten-eg-bewijsverkrijgingsverordening-en-eg-betekeningsverordening.pdf.
  24. KamerstukkenII 2020/21, 35718, nr. 1 p.9 sub 3.
  25. De WAMCA is van toepassing op collectieve acties ingesteld vanaf 1 januari 2020. Met de wet is onder andere artikel 3:305a BW (oud) gewijzigd zodat het mogelijk is schadevergoeding collectief te vorderen voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vanaf 15 november 2016. Zie ook de Kronieken van 2019 en 2020.
  26. Te raadplegen via: https://www.rechtspraak.nl/Registers/centraal-register-voor-collectieve-vorderingen.
  27. In 2020 waren dit er ongeveer twintig, terwijl in de eerste maand van 2022 al drie collectieve acties aanhangig zijn gemaakt.
  28. Zie bijvoorbeeld P.G.J. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe “inhoudelijk” mag de voorfase zijn?’, TCR 2021, afl. 1; H.K. Schrama & M.J. Bosselaar, ‘Een jaar WAMCA; het eerste stof neergedaald?’, TOP 2021/111, afl. 2; T. Arons, ‘Vaststelling van de internationale bevoegdheid en het toepasselijk recht in collectieve geschilbeslechting’, NIPR 2021/1 en B. Katan & M. Wallinga, ‘WAMCA – exclusieve belangenbehartiger, inclusief complicaties’, TCR 2021/3.
  29. Zie bijvoorbeeld A.J. Meijerink, ‘Procesfinancieringseisen in de Richtlijn representatieve vorderingen en de WAMCA’, MvV 2021/11. Zie over procesfinanciering onder de WAMCA ook C.E. Santman & R.J. Philips, ‘De financiering van collectieve schadevergoedingsacties onder de WAMCA’, MvV 2021/7.
  30. Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG. Zie ook de Kroniek van 2020.
  31. Verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten.
  32. Wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de omzetting van Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (PbEU 2020, L 409) (Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten). Zie https://www.internetconsultatie.nl/implementatie_rl_collectieve_actie.
  33. Artikel 24 van de richtlijn schrijft voor dat de bepalingen op 25 december 2022 moeten zijn vastgesteld.
  34. Wet tot invoering publiek toezicht en handhaving van de verordening nr. 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten (Wet publiek toezicht en handhaving verordening bevordering billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten).
  35. Zie ook hiervoor onder Algemene Beginselen, sub artikel 21 Rv.
  36. Dit blijkt uit verschillende in dit kroniekjaar gewezen uitspraken in zaken die door dezelfde repeatplayer zijn gestart vóór 1 januari 2021 over de met haar gesloten verzekeringsovereenkomsten. Deze uitspraken zijn te vinden via de zoektermen ‘ANWB’ en ‘verzekeringsovereenkomst’.
  37. Zie KamerstukkenI 2004/05, 28863, nr. F.
  38. o.a. HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934.
  39. https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Veilig-Mailen-vervangt-faxverkeer-in-2022.aspx.
  40. Zie https://docs.zivver.com/nl/rechtspraak/veilig-communiceren-met-zivver/veilig-communiceren-met-zivver.html#controleren-of-berichten-en-bijlagen-zijn-geopend Zie ook Rb. Amsterdam 17 december 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7699) waarin tevergeefs werd bepleit dat het openen van een bericht in Zivver de vereiste betekening van een eiswijziging als gedaagde niet is verschenen vervangt (artikel 130 lid 3 Rv).
  41. Zie voor de mogelijke gevolgen van een digitale storing de bijdrage ‘Termijnoverschrijding door digitale ontoegankelijkheid’ van Y.E.M. Cremers in TvPP 2021/4.
  42. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026. Zie ook onder Hoger Beroep, sub Schorsing tenuitvoerlegging vonnis (artikel 351 Rv).
  43. Artikel 35 lid 3, aanhef en onder a EVRM.
  44. Zie ook artikel 42 Verordening Brussel I-bis.
  45. Zie www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/nieuwsbrief-december-2020.pdf.
  46. Zie artikel 10.1 en 2.11 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven alsmede artikel 4.1 en 1.1.1.5 Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven.
  47. Zie onder meer N. de Boer, M. Janssen & C. Janssens, ‘Limiet aan lengte processtukken: 1 april grap?’, Advocatenblad februari 2021; A. Hammerstein, ‘Of u het ook kort kan houden’, JBPr 2021/4; J.C. Heuving, ‘Civiele rechtspleging is een gezamenlijke verantwoordelijkheid, ook als het de lengte van processtukken betreft’, TVvP 2021/3; A.C. van Schaick, ‘De omvang van een memorie’, AA september 2021 en de reactie daarop van B. van Zelst, ‘Kort, korter, kortst’, in AA februari 2022.
  48. Zie https://www.advocatenblad.nl/2021/04/16/ruim-zestig-advocaten-sluiten-zich-aan-bij-kort-geding-tegen-maximumlengte-processtukken/#:~:text=Sinds%201%20april%20van%20dit,tegen%20de%20pas%20ingevoerde%20maximumlengte.
  49. Zie artikel 11.6 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven alsmede artikel 5 Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven.
  50. Zie ook https://www.hogeraad.nl/actueel/nieuwsoverzicht/2021/december/advies-ag-hoge-raad-limiet-lengte-civiele-processtukken-hoger-beroep/.
  51. Zie ook hierna sub Tussentijds appel.
  52. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85 m.nt. H.J. Snijders.
  53. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/61.
  54. onder meer HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2543.
  55. onder meer HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026. Zie ook de Kroniek van 2015 respectievelijk 2020. Dit geldt – mutatis mutandis – ook in een executiegeschil.
  56. Zie ook r.o. 3.3.1 in genoemd arrest uit 2015 en r.o. 5.3.6 in het arrest uit 2019. Een eventuele misslag kan overigens wel in de oordeelsvorming worden betrokken (zie r.o. 5.4.4 in het arrest uit 2019).
  57. Tien dagen later werd de Staat overigens ook in de hoofdzaak in het gelijk gesteld (Hof Den Haag 26 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:285).
  58. Zie ook https://www.nrc.nl/nieuws/2021/02/16/kabinet-loopt-forse-schade-op-door-rechtszaak-over-avondklok-a4032074?t=1634305561.
  59. Of op artikel 234 Rv (alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad) of 235 Rv (alsnog zekerheidstelling na aanwending rechtsmiddel).
  60. Zie ook hierboven sub Deelvonnis/gedeeltelijk eindvonnis.
  61. HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051.
  62. Zie HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168.
  63. artikel 2.10 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken en artikel 2.15 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
  64. Zie ook onder Hoger Beroep, sub Schorsing tenuitvoerlegging vonnis (artikel 351 Rv).
  65. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, r.o. 5.3 (zie ook de Kroniek van 2014). Onder nadelige gevolgen wordt verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van de in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. Zie daarover onder meer HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, r.o. 3.2 en de Kroniek van 2015.
  66. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, r.o. 3.2 (zie ook de Kroniek van 2015).
  67. De tussenkomende partij moet ook voldoende belang hebben zich met dat doel te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden.
  68. Zie ook artikel 246 lid 2 Rv.
  69. Kamerstukken II, 1999/00, 26855, nr. 3, p. 140.
  70. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870.
  71. Van Dam-Lely/Mirzojan, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 223 Rv, aant. 1 sub a.
  72. Zie voor een vergelijkbare beslissing van dit hof zijn arrest van 1 maart 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1605; zie ook de Kroniek van 2016).
  73. Stb. 2021, 507. Te raadplegen via: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-507.html.
  74. De Hoge Raad verwijst naar HR 30 april 1925, ECLI:NL:HR:1925:98 en Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 391 e.v.
  75. Zie voor de modelbepaling: https://www.rechtspraak.nl/English/NCC/Pages/Model-clause-arbitration.aspx.
  76. HR 27 februari 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2599) en HR 23 december 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU6050).
  77. HR 8 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:38), NJ 2021/178, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
  78. Zie de artikelen 230 sub g en 287 lid 1 Rv.
  79. Zie ook hiervoor onder Algemene Beginselen sub Onmiddellijkheidsbeginsel/rechterswisseling.
  80. Zie ook HR 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3476) en de Kroniek van 2015.
  81. KamerstukkenII 1999-00, 26855, nr. 3, p. 73.
  82. Deze uitspraak bouwt voort op HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.