Door Frezia Aarts, Max den Blanken, Rachel Bruinen, Dirk Dammers, Alexandra Emsbroek, Jan Hoek, Chaimae Ihataren, Paul van Putten, Melissa Slaghekke, Aimée Timorason, Jiska Veenstra, Paul Verweijen, Ben Polman, Robert Malewicz, Debora Middelburg, allen advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, Alkmaar, Almere en Rotterdam.

Aanwezigheidsrecht

In oktober 2018 heeft de Hoge Raad duidelijk willen stellen aan welke eisen een verzoek tot aanhouding van een strafzaak, in verhouding tot het recht van de verdachte om op zitting aanwezig te zijn, moet voldoen.1 In hetzelfde arrest heeft de Hoge Raad aangegeven hoe deze verzoeken door de rechter dienen te worden beoordeeld. Toch blijkt uit een aantal arresten uit deze kroniekperiode dat de verschillende hoven een afgewezen aanhoudingsverzoek regelmatig onvoldoende toereikend motiveren.

Om te beginnen het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:266). Hierin herhaalt de HR nog eens dat de rechter – in het geval dat de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is of zich niet voordoet – een belangenafweging moet maken tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van een verdachte en anderzijds het belang bij doeltreffende en spoedige berechting, en er in zijn motivering blijk van moet geven dat die belangenafweging is gemaakt. Aan dat laatste schort het nogal eens.

De raadsvrouw van verdachte vertelt het hof dat haar cliënt die dag niet kan komen omdat hij een nieuwe baan heeft en in zijn proeftijd zit. Ter onderbouwing zegt de raadsvrouw te beschikken over een Whatsapp-bericht waaruit blijkt dat haar cliënt werk heeft. Ze geeft uitdrukkelijk aan dat haar cliënt van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af onder de (enkele) motivering dat verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan door niet te verschijnen. Immers: bij aanvang van zijn dienstverband was hij al op de hoogte van de zitting maar hij heeft verzuimd aan zijn werkgever hier melding van te doen en vrij te vragen.2

De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof niet begrijpelijk, te meer daar het hof de keuzemogelijkheid van verdachte om wel of niet te werken aan zijn oordeel tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd en daarmee de omstandigheid dat verdachte door zijn werk niet aanwezig kon zijn, aannemelijk heeft geacht. Volgens de Hoge Raad had het hof de volgens vaste rechtspraak geldende belangenafweging moeten maken, waar het hof geen blijk van heeft gegeven. Het middel slaagt dus.

Van een onvoldoende motivering kan ook sprake zijn als het verzoek tot aanhouding niet met stukken is onderbouwd, blijkt uit het arrest van 10 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:398). De raadsvrouw gaf ter zitting aan dat zij de verdachte had verwacht had op de zitting, hij daarvan op de hoogte was en dat zij hem recentelijk nog had gesproken. De raadsvrouw doet een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak omdat zij verwacht had dat verdachte er zou zijn, ook al is hij in het verleden vaak bij verstek veroordeeld.

In dergelijke gevallen – dus als er geen nadere onderbouwing aan het verzoek ten grondslag ligt – kan de rechter niet zonder meer zeggen dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Een verzoek tot aanhouding kan immers ook het gevolg zijn van een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld ziekte van een verdachte. Op dat moment dient er gelegenheid te worden geboden om het verzoek alsnog nader te mogen toelichten dan wel van bewijsstukken te voorzien. Als de grond waarop het verzoek tot aanhouding rust niet aannemelijk is gemaakt, dan kan de rechter om die reden het gedane verzoek afwijzen. Een nadere belangenafweging als hiervoor genoemd, is dan niet vereist. Dit wordt anders als de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, wel aannemelijk is. Dan is het van belang dat de rechter blijk geeft van een belangenafweging van de waarborg van het aanwezigheidsrecht en het belang voor de verdachte en de maatschappij van een spoedige berechting.

In HR 24 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:506) oordeelt de Hoge Raad dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding door de niet-gemachtigd raadsman door het hof onvoldoende is gemotiveerd nu enkel wordt gesteld dat niet aannemelijk is dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik heeft willen maken, niet duidelijk is waarom verdachte er niet is en de raadsman niet beschikt over actuele contactgegevens. Een onbegrijpelijk oordeel volgens de Hoge Raad omdat de dagvaarding niet in persoon was betekend en niet op een andere wijze aannemelijk is geworden dat de verdachte op hoogte was van de zitting. De Hoge Raad verklaart het voorgestelde middel gegrond onder verwijzing naar de beoordelingskaders van aanhoudingsverzoeken, te weten ECLI:NL:HR:2018:1934 en ECLI:NL:HR:2019:1142.

Anders kan het ook. Als er enkel en alleen een verzoek tot aanhouding wordt gedaan door te stellen dat als een verdachte afwezig is op de zitting en (via zijn raadsman) gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht en dit niet nader onderbouwt, dan kan de rechter die omstandigheid als niet aannemelijk terzijde schuiven. Een concrete omstandigheid ontbreekt alsdan ter onderbouwing aan het verzoek, oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 21 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:769) en dat van 30 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1172). Het hof had het verzoek tot aanhouding van de raadsman afgewezen omdat dit onvoldoende was onderbouwd. Gezien de ‘bewoordingen’ van de raadsman waarmee hij zijn aanhoudingsverzoek had onderbouwd, was dit een niet-onbegrijpelijk oordeel, aldus de Hoge Raad. Het beroep werd verworpen.

In het arrest van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1608) herhaalde de Hoge Raad maar weer eens de overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:1737 en ECLI:NL:HR:2019:1142 omtrent de beoordeling van een aanhoudingsverzoek in situaties waarin de advocaat op de zitting aangeeft niet te weten waarom de verdachte niet is verschenen, de kans aanwezig acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Wat speelde hier? De raadsvrouw vraagt aan het hof om de zaak aan te houden en in de gelegenheid te worden gesteld om haar cliënt te bereiken. Het hof wijst dit verzoek toe, in zoverre dat de zaak om 13.15 uur diezelfde dag wordt hervat. Als de zitting wordt hervat, deelt de raadsvrouw mee dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met haar cliënt. Ze zegt de griffier uittreksels uit het register van de KvK te hebben toegezonden met het verzoek de verdachte met behulp daarvan te proberen te bereiken. Verzocht wordt om de zaak andermaal aan te houden. Het hof wijst het (tweede) aanhoudingsverzoek af. Het hof motiveert dit door te stellen dat geprobeerd is op alle adressen van verdachte die bekend zijn uit het dossier de dagvaarding uit te reiken. Het hof wijst hierbij ook nog op de primaire verantwoordelijkheid van verdachte zelf om bereikbaar te zijn voor zijn advocaat en justitie.

Wat het hof hier volgens de Hoge Raad nalaat, is om vast te stellen of de verdachte echt wel weet had van de zitting door bijvoorbeeld te constateren dat de dagvaarding in persoon is uitgereikt. Als dat gebeurd is, kan de rechter een aanhoudingsverzoek reeds afwijzen. Is er geen sprake van een uitreiking in persoon maar wel een rechtsgeldige betekening, dan kan de rechter niet alleen op die grond het verzoek afwijzen. Als niet kan worden vastgesteld dat de verdachte weet heeft van de zitting, dan dient er een belangenafweging plaats te vinden, waarbij ook betekenis kan toekomen aan de wijze van betekening. De Hoge Raad oordeelt dat nu het hof niet heeft vastgesteld of verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de zitting, het hof een afweging van alle betrokken belangen had moet maken. Terugwijzing volgt.

Artikel 12 Sv

De beklaagde advocaat

Het komt niet vaak voor dat een advocaat de beklaagde is in een artikel 12 Sv-procedure wegens uitlatingen gedaan in de media in verband met een rechterlijke procedure. De advocaat in kwestie is in 2015 een civielrechtelijke procedure gestart namens de nabestaanden van twee treinkapers van de treinkaping bij De Punt in 1977.3 Klager betreft een (oud-)marinier die deel uit maakte van de Bijzondere Bijstandseenheid Mariniers (BBE-M), van het Korps Mariniers, de contra-terreureenheid die door de staat was ingezet bij de beëindiging van die treinkaping. Klager was daadwerkelijk betrokken bij deze actie waarbij twee gegijzelden en zes kapers zijn overleden. De klacht ziet op een drietal uitlatingen van de advocaat die in de media zijn verschenen (ECLI:NL:GHAMS:2020:1298). Volgens klager is hij door deze uitspraken opzettelijk in zijn eer en goede naam aangetast en niet alleen die van hemzelf, maar ook van de hele Bijzondere bijstandseenheid Mariniers en het Korps Mariniers. Om deze reden wenst klager de vervolging van de advocaat voor smaad, laster en belediging.4

Het hof stelt vast dat alle uitlatingen zijn gedaan in de context van de door beklaagde namens de nabestaanden van twee treinkapers gevoerde procedure tegen de staat waarbij het hof het aannemelijk acht dat beklaagde die uitspraken heeft gedaan omdat zij vond dat deze van belang waren voor die procedure. Het hof verwijst naar de bestendige rechtspraak van het EHRM waardoor er slechts beperkte ruimte is om de uitspraken van een advocaat die in het belang van haar cliënten, in of buiten de rechtszaal zijn gedaan, te beoordelen. Het hof beschouwt de uitlatingen als harde bewoordingen, maar niet als grensoverschrijdend. Dit bezien in de context van de procedure en de belangen van haar cliënten die beklaagde moest behartigen. Daarnaast heeft beklaagde onderbouwd waarom ze de bewoordingen heeft gebruikt. Evenmin kan volgens het hof in dit verband worden gezegd dat beklaagde de betrokken mariniers ‘moordenaars’ heeft genoemd. Verder overweegt het hof dat het bij een gedeelte van de teksten gaat om een weergave van beklaagde’s woorden in de krant door journalisten. Dat een omroep slechts een gedeelte van een eerder gegeven interview heeft uitgezonden en dat daardoor een gedeelte van de eerder door beklaagde geschetste context is weggevallen, kan niet voor rekening van beklaagde komen.

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat te verwachten valt dat de strafrechter aan wie deze zaak zou worden voorgelegd, zou oordelen dat de gewraakte uitlatingen (of de weergave daarvan door de media) vallen onder de bescherming van artikel 10 EVRM en wijst het beklag vervolgens af.

Rechtstreeks belanghebbende

Een ander voormalig lid van dezelfde BBE-M van het Korps Mariniers heeft eveneens een klacht ingediend tegen dezelfde advocaat van de nabestaanden van twee van de omgekomen kapers. Het verschil met de hiervoor vermelde zaak is dat deze klager zelf niet betrokken was bij de actie ter beëindiging van de treinkaping (ECLI:NL:GHAMS:2020:1294). Klager stelt zich echter op het standpunt dat het deel uitmaken van een elitekorps als de BBE-M leidt tot een noodzakelijke, bijzondere en sterke verbondenheid tussen BBE-M’ers. Volgens klager is hij rechtstreeks belanghebbende omdat beklaagde met haar uitlatingen de beroepseer en reputatie van iedere BBE-M’er in twijfel trekt.

Terwijl aangifte kan worden gedaan door ieder die kennis draagt van een strafbaar feit, is de mogelijkheid tot het doen van beklag als bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien moet worden beoordeeld of de overtreden strafbepaling beoogt dit specifieke belang van klager te beschermen.

Het hof overweegt hierover dat de uitlatingen van beklaagde zijn gedaan in het kader van een civielrechtelijke procedure tegen de staat, die specifiek betrekking heeft op de bevrijdingsactie van de gekaapte trein. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat die uitlatingen alle leden van het Korps Mariniers en/of de BBE-M betreffen, maar alleen degenen die betrokken waren bij die actie. Klager was niet zelf bij de bevrijdingsactie betrokken. Het hof geeft aan wel begrip te hebben voor de betrokkenheid en verbondenheid van klager met zijn collega-mariniers. Dat maakt echter nog niet volgens het hof dat hij een objectief bepaalbaar, persoonlijk belang heeft om te klagen over het uitblijven van een bevel vervolging voor de uitlatingen van beklaagde. Om die reden kan klager niet als belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv worden aangemerkt en is hij niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Voldoende algemeen belang

Dan is er nog de klacht waarin wordt verzocht om twee verkeersregelaars te vervolgen wegens mishandeling (ECLI:NL:GHAMS:2020:2519). Het hof overweegt dat vaststaat dat er een gevecht heeft plaatsgevonden tussen klager en de twee beklaagden, die op dat moment beiden werkzaam waren als verkeersregelaar. Bij dit gevecht is over en weer letsel ontstaan. De betrokkenen en de getuigen verklaren verschillend over wat er zich precies heeft afgespeeld. In de getuigenverklaringen is steunbewijs te vinden voor de aangifte van klager. Op basis van deze aanwijzingen in het dossier zou de strafrechter, volgens het hof, tot een bewezenverklaring van een vorm van mishandeling van klager dan wel van openlijke geweldpleging door beklaagden kunnen komen. Het is bij uitstek de strafrechter die de afweging kan maken of het voorhanden bewijsmateriaal daarvoor voldoende is en zo ja, welke bestraffing daarbij past. Indien bewezen, gaat het om een aantasting van het lichaam van klager en diens gezondheid, die bovendien plaatsvond op de openbare weg en door personen belast met een publieke functie. Om die reden is er volgens het hof voldoende algemeen belang bij strafvervolging. Het hof beveelt de officier van justitie dan ook om de twee verkeersregelaars te vervolgen.5

Benadeelde partij

Beperkt cassatieberoep

Op 12 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:837) heeft de Hoge Raad relevante overwegingen uit arresten van 2003 en 2012 met betrekking tot cassatieberoepen ingesteld door benadeelde partijen herhaald.6 In hoger beroep stond de verdachte terecht op verdenking van twee feiten: kort gezegd 1) primair oplichting; subsidiair verduistering; 2) gewoontewitwassen. Van feit 1 werd hij vrijgesproken, wegens feit 2 werd hij veroordeeld. De benadeelde partijen die zich in het geding hadden gevoegd, werden allemaal niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering omdat volgens het hof onvoldoende was gebleken dat hun gestelde schade door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte is werd veroorzaakt. De verdachte stelde beperkt cassatieberoep in: zijn beroep was niet gericht tegen onder meer de beslissing van het hof om de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Eén benadeelde partij diende via haar advocaat op de voet van artikel 437 lid 3 Sv een cassatieschriftuur in met een cassatiemiddel waarin wordt geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van deze benadeelde partij in haar vordering.

Dit roept de vraag op of de Hoge Raad het cassatieberoep van de benadeelde partij kan beoordelen. De Hoge Raad oordeelt dat dit wel kan. Een dergelijke beperking van cassatieberoep door de verdachte of het Openbaar Ministerie doet niets af aan de bevoegdheid van de benadeelde partij om op grond van artikel 437 lid 3 Sv schriftuur – met betrekking tot haar vordering – in te dienen én de bevoegdheid van de Hoge Raad om die schriftuur te beoordelen. De tekst van artikel 437 lid 3 Sv houdt immers niet in dat bevoegdheid van de benadeelde partij om schriftuur te doen indienen afhankelijk is van omvang van door verdachte of OM ingesteld cassatieberoep.

Geen cassatieberoep door benadeelde partij mogelijk

In vervolg op het voorgaande arrest heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1321) geoordeeld dat in het geval de vordering van de benadeelde partij door de appelrechter is afgewezen of de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering en door zowel de verdachte als het openbaar ministerie geen cassatieberoep is ingesteld, de benadeelde partij dan niet ontvankelijk is in het beroep in cassatie. Op grond van artikel 421 lid 4 Sv is dit in hoger beroep wel mogelijk. De wet bevat echter geen dergelijke regeling ten aanzien van de cassatieprocedures.

Ambtshalve vernietiging: omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel

Voorts heeft de Hoge Raad op 26 mei 2020 een arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2020:914) in de zaak waarbij het gaat om de moord op een zakenman uit Bilthoven en diefstal van het horloge van het slachtoffer. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 46.105,85 en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van dat bedrag opgelegd, te vervangen door 265 dagen hechtenis ingeval de verdachte niet (volledig) voldoet aan de betalingsverplichting.

De door de advocaat ingediende klachten hebben niet tot cassatie kunnen leiden. Wel heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het hof vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In verband met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB), die op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepaalt de Hoge Raad dat niet vervangende ‘hechtenis’, maar ‘gijzeling’ moet worden verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever daarbij was dat veroordeelde niet wordt onderworpen aan gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. De voorheen geldende regeling kende geen voorzieningen voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (ECLI:NL:HR:2008:BF5053).

De Hoge Raad overweegt ook dat na publicatie van dit arrest het voor de advocatuur wel voldoende duidelijk moet zijn dat in cassatie met vrucht geklaagd kan worden over dat in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis gijzeling had moeten worden toegepast. De Hoge Raad heeft dan ook aangekondigd dat in de zaken waarbij de cassatieschrifturen na 26 juni 2020 zijn ingediend er geen gebruik meer zal worden gemaakt van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op de betreffende grond.

Overzichtsarrest van 28 mei 2019

Ten slotte wordt het overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) meerdere malen aangehaald in verschillende arresten van de Hoge Raad die in 2020 gewezen zijn en betrekking hebben op vorderingen van benadeelde partijen. In dat overzichtsarrest overweegt de Hoge Raad dat de procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij in het strafproces de rechter voor complexe afwegingen kan stellen. Dit kan ertoe leiden dat de benadeelde partij door de rechter niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering, omdat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Zo overweegt de Hoge Raad dat de rechter onder meer de mogelijkheid heeft om de omvang van de gestelde schade te schatten, indien dit niet eenvoudig uit de vordering blijkt. De Hoge Raad heeft hierbij duidelijk het doel dat de feitenrechter niet te snel zal overgaan tot een niet-ontvankelijkheidverklaring. Immers, benadeelde partijen hebben er een groot belang bij om op een eenvoudige wijze schadeloosgesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden.

Beperkt cassatieberoep

Allereerst even opfrissen. Wat is beperking van het cassatieberoep ook alweer? Deze mogelijkheid wordt geboden in artikel 429 Sv. Daarin staat dat het cassatieberoep ook tegen een gedeelte van het vonnis of het arrest kan worden ingesteld. In zijn arrest van 31 mei 2013 heeft de Hoge Raad uiteengezet welke beperkingen van het cassatieberoep kunnen worden aanvaard.7 Kort gezegd kan – in geval van een samengestelde tenlastelegging – het beroep beperkt worden tot beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven. Verder kan het beroep worden beperkt tot een der in de artikelen 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd.

Ondanks voorgaande invulling van artikel 429 Sv door de Hoge Raad, was het tot voor kort onduidelijk of de vordering benadeelde partij door beperking van het cassatieberoep kon worden uitgesloten. Op 12 mei 2020 heeft de Hoge Raad hieromtrent duidelijkheid verschaft (ECLI:NL:HR:2020:837).

Het ging in deze zaak om een verdenking van beleggingsfraude. De verdachte is door het gerechtshof veroordeeld. De negen benadeelde partijen die zich in het geding hadden gevoegd, zijn in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte beperkte het cassatieberoep, in die zin dat deze zich niet richtte tegen het oordeel van het hof over de vorderingen van de benadeelde partijen. Begrijpelijk, immers was de beslissing van het hof om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren gunstig voor de verdachte.

De benadeelde partij heeft zich desondanks ter beoordeling van zijn vordering op grond van artikel 437 lid 3 Sv middels schriftuur gewend tot de Hoge Raad. Daarmee lag de vraag voor of de Hoge Raad bevoegd is om te oordelen over de middelen van de benadeelde partij. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. De Hoge Raad bepaalde namelijk uitsluitend niet bevoegd te zijn tot beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur, wanneer zowel de verdachte als het OM geen cassatieberoep heeft ingesteld of wanneer de verdachte onderscheidenlijk het OM niet in het ingestelde beroep wordt ontvangen.

Kortom, indien de verdachte wordt ontvangen in cassatie en de benadeelde partij een schriftuur heeft ingediend, dan wordt deze schriftuur beoordeeld. Dit ondanks een eventuele beperking van het cassatieberoep, al dan niet met de bedoeling de beoordeling van de vordering benadeelde partij van de cassatieprocedure uit te sluiten.

Beslag

Op het terrein van het strafvorderlijk beslag heeft de Hoge Raad op 16 juni 2020 een relevant arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1056, NJ 2020, 298, m.nt. W.H. Vellinga). In dit arrest werd onder andere aandacht besteed aan de vergoeding van gemaakte advocaatkosten bij een gevoerde beklagprocedure ex artikel 552a Sv. Tot het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2020 was het in dat geval van belang dat er een onherroepelijke beslissing lag van een beklagrechter en dat deze had besloten tot gegrondverklaring van het klaagschrift. Het gevolg daarvan was tot voor kort dan ook dat bij een teruggave van de voorwerpen door de officier van justitie naar aanleiding van het ingediende klaagschrift, een kostenvergoeding niet mogelijk was. Het klaagschrift dient in die situatie namelijk ingetrokken te worden en bovendien heeft de beklagrechter niet meer de mogelijkheid het beklag gegrond te verklaren. Aan de vereisten voor het indienen van een vergoeding van de gemaakte advocaatkosten werd dan dus niet voldaan, al besloten sommige rechters toch de gemaakte kosten te vergoeden. Op 16 juni 2020 is de Hoge Raad op dit uitgangspunt teruggekomen, door te overwegen dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt ‘dat de toepasselijkheid van de [regeling van schadevergoeding] niet is uitgesloten in gevallen waarin een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vóór de behandeling daarvan heeft geleid tot een beslissing tot teruggave van een in beslag genomen voorwerp, waarna het klaagschrift is ingetrokken en een behandeling daarvan en een rechterlijke beslissing daarover zijn uitgebleven. In dit geval, dat in materiële zin is gelijk te stellen met de situatie waarin het beklag gegrond is verklaard, kan de betrokkene tot drie maanden na de beslissing tot teruggave een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman’ (r.o. 6.2.4). Het nadeel dat gekoppeld was aan het actief benaderen van de officier van justitie om tot teruggave te beslissen, is hiermee dus ondervangen, al geldt nog steeds het criterium dat voor het vergoeden van de gemaakte advocaatkosten gronden van billijkheid aanwezig moeten zijn. Daarnaast is het dus van belang dat daadwerkelijk tot indiening van een klaagschrift is overgegaan.

Herziening

In het jaar 2020 zijn er rond de honderd herzieningsbeslissingen van de Hoge Raad gepubliceerd. In deze uitspraken wordt door de verdediging bijna uitsluitend een beroep gedaan op de derde grond van herziening, het ‘novum’. Een aantal keer met succes.

Op 28 januari 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een succesvolle herzieningsaanvraag (ECLI:NL:HR:2020:126). In deze zaak is de verdachte eerder veroordeeld voor medeplegen van een poging zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Ook de herzieningsaanvraag in deze zaak werd gevorderd door de advocaat-generaal. De reden van de vordering tot herziening was dat mogelijk sprake zou zijn van een persoonsverwisseling. Een en ander leverde volgens de Hoge Raad het ernstig vermoeden op dat het hof, ware het hiermee bekend geweest, de veroordeelde van het hem ten laste gelegde zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde het herzieningsverzoek gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Op 15 september 2020 wees de Hoge Raad arrest in een zaak waarin de verdachte veroordeeld was voor het mishandelen van zijn vriendin (ECLI:NL:HR:2020:1420). In deze zaak werd de herzieningsaanvraag gedaan door de advocaat van de aanvrager. In de aanvraag werd gesteld dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv, omdat deze zaak niet zou hebben geleid tot een veroordeling als de rechter bekend zou zijn geweest met de bij de aanvraag gevoegde handgeschreven verklaring van [betrokkene 1].

In deze verklaring stond letterlijk het volgende:

‘Ik heb met [aangeefster] in een opvanghuis aan de [b-straat] in [plaats] gewoond Ik heb daar van 2013 tot 2016. Ik ben destijds veel met haar opgetrokken en al snel was mij duidelijk dat ze veel loog en vooral anderen de schuld gaf. In de eerste maanden van 2016 heb ik wederom langere tijd met haar door gebracht in de opvanghuis in [plaats] aan de [b-straat]. Ik kan me nog goed herinneren dat ze mij heeft verteld dat ze pas daar voor een valse aangifte van mishandeling had gedaan bij de politie tegen haar vriend uit [plaats]. Ze had hem vals beschuldigd omdat ze van hem af wilde. Ze begon toen te lachen en zij “De politie trapte er gewoon in”. Veel later eind 2019 kwam ik toevalige wijze in contact met [aanvrager]. Door onze gezamelijke gespreken kom ik erachter omdat de naam [aangeefster] valt dat hij de jongen is tegen wie ze in december 2015 valse aangifte heeft gedaan.’

De Hoge Raad overwoog dat het hof bij het doen van zijn uitspraak beschikte over onder meer de verklaringen van aangeefster over de door de aangever gepleegde mishandeling. Deze verklaringen vonden steun in drie processen-verbaal van bevindingen, een verklaring van een getuige en een geneeskundige verklaring van een arts. Tegenover dat bewijsmateriaal is de bij de aanvraag overgelegde verklaring van [betrokkene 1] van 14 januari 2020 van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.

Daarbij oordeelde de Hoge Raad dat dit niet anders wordt door de eveneens bij de aanvraag gevoegde verklaring van [aangeefster] van 12 november 2018, die inhoudt dat de aanvrager haar niet heeft mishandeld en dat zij zwaar onder invloed van alcohol en drugs een handgeschreven briefje van de politie moest ondertekenen. Deze verklaring geeft immers geen steun aan de in de verklaring van [betrokkene 1] van 14 januari 2020 geschetste gang van zaken.

Tot slot, op 13 oktober 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zogenoemde ‘Rosmalense flatmoord’ (ECLI:NL:HR:2020:1604). In deze zaak stond – kort gezegd – de vraag centraal of sprake was van doodslag of zelfdoding. De verdachte in deze zaak werd veroordeeld voor doodslag, maar ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging. In deze zaak werd de herzieningsaanvraag ingediend door de advocaat-generaal op grond van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Deze zaak kent een langere voorgeschiedenis, maar resumerend is door de A-G – met behulp van deskundigen op dat gebied – onderzoek verricht naar bloedspatpatronen en naar de waandenkbeelden van het slachtoffer. Gelet op het door de advocaat-generaal verrichte onderzoek en de daarop betrekking hebbende stukken […] moet wat in de (aanvullende) vordering wordt aangevoerd met betrekking tot 1) de mededelingen van de huisarts [betrokkene 2], 2), de deskundigenrapportages omtrent de bloedspoorpatronen en 3) de deskundigenrapportages van forensisch-geneeskundige aard over de verwondingen van [slachtoffer] – tezamen en in onderling verband beschouwd – worden aangemerkt als gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv, zodat de aanvraag gegrond is. De herzieningsaanvraag werd gegrond verklaard en verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Horen en oproepen getuigen

In de zaak ECLI:NL:HR:2020:5 werd de verdachte in hoger beroep veroordeeld voor poging tot afpersing terwijl hij daarvoor in eerste aanleg nog was vrijgesproken. Aan die andere kijk op de zaak werd door het gerechtshof geen bijzondere bewijsoverweging gewijd. De vraag die in cassatie centraal stond was of voor het hof een ambtshalve verplichting bestond om de getuigen, wier verklaringen voor bewijs waren gebruikt, te horen. In de klacht werd gewezen op een dergelijke verplichting vanwege ECLI:NL:HR:2018:1943. Maar de Hoge Raad kwam nu tot een ander oordeel omdat in tegenstelling tot die zaak uit 2018 er nu geen sprake was van de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg zich uitdrukkelijk had uitgelaten over de onbetrouwbaarheid van die getuige en daarom diens verklaring niet voor het bewijs had gebruikt (en mede daarom tot een vrijspraak kwam). In hoger beroep werd vervolgens die in eerste aanleg onbetrouwbaar geachte verklaring wel voor het bewijs gebruikt, maar zonder nadere bewijsoverweging. Voor dat specifieke geval werd toen bepaald dat de rechter in hoger beroep ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, de redenen voor het gebruik van die verklaring diende op te geven en in hoger beroep uitdrukkelijk moest vermelden op welke gronden hij die verklaring betrouwbaar achtte. In de zaak uit januari van dit jaar speelde niet dat de rechter in eerste aanleg zich had uitgelaten over de betrouwbaarheid van de getuige. De cassatie werd dan ook verworpen.

In ECLI:NL:HR:2020:90 werd het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling genomen. Het was gericht tegen beslissingen in een tussenarrest (afwijzen verzoek horen getuigen omdat appelmemorie te laat was ingediend), maar datzelfde verzoek werd na een nieuw verzoek bij een volgend tussenarrest wel toegewezen. Volgens art. 322 lid 4 Sv blijven de eerder genomen beslissingen m.b.t. het horen of de oproeping van getuigen in stand, maar om over die eerdere beslissing dan ook succesvol te kunnen klagen moet de bestreden einduitspraak er dan ook wel (mede) op steunen. Door de latere beslissing waarin de getuigen wel werden toegewezen berustte de bestreden uitspraak in dit geval niet meer op de beslissingen in het eerste tussenarrest. Het cassatieberoep werd verworpen. Een soortgelijke problematiek speelde in ECLI:NL:HR:2020:917.

In ECLI:NL:HR:2020:227 van 11 februari 2020 stond het ondervragingsrecht van getuigen en het aan artikel 6 EVRM ontleende toetsingskader centraal (zie eerder ook ECLI:NL:HR:2017:1016). Het arrest geeft een mooi overzicht van relevante jurisprudentie en herhaalt de regel dat in de situatie dat de getuige zich van het beantwoorden van (bepaalde) vragen verschoont, dat dan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging voor de verdediging ontbreekt (zie al eerder ECLI:NL:HR:2017:1017). Maar dat hoeft niet steeds te betekenen dat die verklaringen dan ook niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Als de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op die verklaringen is gebaseerd, maar in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen mogen de verklaringen die zonder effectieve bevraging van de verdediging tot stand zijn gekomen toch voor het bewijs worden gebruikt.

Regelmatig is het toetsen van de rechtmatigheid van verkregen bewijs een belangrijk onderdeel van de verdediging in strafzaken. In ECLI:NL:HR:2020:542 van 31 maart van dit jaar, werd verzocht om een groot aantal rechtmatigheidsgetuigen. De zaak draaide om een poging tot liquidatie in Diemen op klaarlichte dag. Vooral de conclusie bij dit arrest (ECLI:NL:PHR:2020:123) geeft een mooi overzicht van de vereisten die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van deze getuigen. In de kern komt het er volgens AG Aben op neer dat de verdediging gemotiveerd uiteen dient te zetten waarom en waarover de getuige ter staving van een rechtmatigheidsverweer dient te worden gehoord. Daarbij moet de verdediging in de eerste plaats kenbaar maken op welk vormverzuim zij het oog heeft, en tot welk rechtsgevolg dit aan de hand van de in artikel 359a Sv genoemde beoordelingsfactoren moet leiden. Er is geen sprake van een verdedigingsbelang ingeval het rechtmatigheidsverweer bij voorbaat kansloos is, bijvoorbeeld omdat het niet gaat om een vormverzuim in de strafzaak tegen de verdachte, omdat het geen onherstelbaar vormverzuim betreft, of omdat het door de verdediging beoogde rechtsgevolg volgens het geldende juridische kader buiten bereik ligt. In de tweede plaats dient de verdediging concreet te onderbouwen welke aanwijzingen voor een vormverzuim bestaan. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij aan het getuigenverzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt die een ‘begin van aannemelijkheid’ meebrengen dat zich in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv heeft voorgedaan. Het getuigenverzoek kan worden afgewezen in geval van een zogeheten ‘fishing expedition’ naar onrechtmatigheden waarvan op geen enkele wijze uit het dossier is gebleken.

Maar verzoeken mogen ook niet te lichtzinnig worden afgewezen. Dat gaat nog wel eens verkeerd. Bijvoorbeeld omdat men onvoldoende moeite heeft gedaan om een getuige te vinden, omdat er geen belang zou zijn of omdat er simpelweg niet uitdrukkelijk wordt beslist op een door de verdediging tijdig gedaan (voorwaardelijk) verzoek.

In de zaak ECLI:NL:HR:2020:96 werd wel de nodige moeite gedaan een toegewezen getuige op te sporen., alleen leidde dit uiteindelijk niet tot het gewenste resultaat. Via Facebook had de verdediging daarna nieuwe informatie ontvangen die zou kunnen leiden tot het vinden van de verblijfplaats van de getuige. Daarom werd aan het gerechtshof opnieuw verzocht die getuige te mogen horen en hem daartoe te lokaliseren. Omdat het hof de informatie niet dermate betrouwbaar vond dat deze ertoe zou leiden dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zou kunnen worden, werd het verzoek afgewezen. De conclusie bij dit arrest ECLI:NL:PHR:2019:1412 geeft een paar mooie overwegingen waaruit blijkt dat als de rechter een verzoek tot het horen van een dergelijke getuige op deze grond afwijst, hij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast moet stellen dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. In deze zaak vond de Hoge Raad dat dit in voldoende mate was gebeurd, de klacht werd verworpen.

Het te makkelijk afwijzen van een verzoek tot het horen van getuigen omdat er geen verdedigingsbelang zou zijn (maar vervolgens de verklaringen van die afgewezen getuigen wél voor het bewijs gebruiken) kan volgens de Hoge Raad ook niet door de beugel. Een voorbeeld daarvan dit jaar is ECLI:NL:HR:2020:1074. Het ging om een fraudezaak waarbij door de raadsman (uitgebreid) was betoogd dat de gevraagde getuige papieren voor een lening had ingevuld en ingediend. De getuige was bereid daarover te verklaren. Ook was hij bereid te verklaren dat de verdachte geen weet had gehad van de door deze getuige vals ingevulde of vervalste documenten. Het hof wees het verzoek af en liet daarbij in het midden waarom het verdedigingsbelang ontbrak. Ook het herhaalde verzoek (toen noodzaakcriterium) werd afgewezen. Over beide beslissingen van het hof werd geklaagd. Dat de klacht over het evidente verdedigingsbelang doel zou treffen lag redelijk voor de hand. Maar de Hoge Raad volgde ook het standpunt van de verdediging over de noodzakelijkheid van het horen van de getuige omdat dit de enige manier was om de verklaring van de verdachte bevestigd te krijgen.

Ook in ECLI:NL:HR:2020:1612 en in ECLI:NL:HR:2020:446 stonden motiveringsgebreken in de afwijzende beslissingen op verzoeken van de verdediging getuigen te mogen horen centraal. In de laatste zaak ging het om het horen van een minderjarig slachtoffer van een poging tot verkrachting waarbij de verdediging bij eerder studioverhoor niet voldoende in de gelegenheid was geweest vragen te stellen. Jonge leeftijd en kwetsbaarheid kunnen een rol spelen bij het afwijzen van een getuigenverzoek (EHRM nr. 54789/00 (Bocos Cuesta) en ECLI:NL:HR:2010:BL9001) als het vermoeden bestaat dat gezondheid of welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter zitting in gevaar wordt gebracht. Maar dan is het wel van belang dat de rechter zich uitlaat over de mogelijkheid om bij het horen van de getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van het welzijn van die getuige (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1227).

Nieuwe opsporingsmiddelen

De politie is altijd op zoek naar nieuwe methoden om misdrijven op te lossen en speelt daarbij in op technologische ontwikkelingen. Nieuwe opsporingsmethoden leveren nieuwe rechtsvragen op, bijvoorbeeld waar het de waarborging van privacy betreft.

In de arresten van 9 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1079) en 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:123) bouwt de Hoge Raad verder aan de bestendige lijn over het in zijn geheel uitlezen van een smartphone. De lijn houdt kort gezegd in dat in die gevallen een meer dan beperkte inbreuk op het recht op privacy ex artikel 8 EVRM wordt gemaakt, waardoor de algemene opsporingsbevoegdheden niet afdoende zijn om die inbreuk te verantwoorden.

In dit licht heeft de procureur-generaal cassatie in het belang der wet ingesteld in een zaak die betrekking had op het onvrijwillig ontgrendelen van een smartphone middels de vingerafdruk van de verdachte (ECLI:NL:PHR:2020:927). Kernvraag daarbij is hoe het gebruik van biometrische gegevens (denk bijvoorbeeld ook aan gezichtsherkenning) zich verhoudt tot het ‘nemo tenetur’-beginsel, het uitgangspunt dat de verdachte niet gedwongen kan worden bewijs tegen zichzelf te leveren. Rechtbank en Openbaar Ministerie concluderen dat onvrijwillige ontgrendeling in principe is toegestaan. De Hoge Raad buigt zich erover. Wordt vervolgd.

Ook smartphones met encryptiesoftware (PGP-telefoons) houden de juridische gemoederen bezig. Waar de politie deze telefoons eerst nog individueel probeerde te kraken, zijn later volledige servers in beslag genomen (Ennetcom, PGP-safe) of werden alle berichten live onderschept (Ironchat, Encrochat). De rechtmatigheid van deze grootschalige dataverzameling is vooral in zware strafzaken permanent onderwerp van debat. Feitenrechters hebben de gebruikte methoden tot nu toe steeds niet-onrechtmatig geacht, de Hoge Raad heeft in een dergelijke zaak nog geen arrest gewezen.

Over een andere geruchtmakende opsporingsmethode liet de Hoge Raad zich wel uit. De van oorsprong Canadese ‘Mr. Big-methode’ behelst het opzetten van een grootschalige undercoveractie, waarbij de verdachte denkt dat hij de grote baas van een criminele organisatie gaat ontmoeten (‘Mr Big’). De verdachte wordt lucratieve handel in het vooruitzicht gesteld, maar zal eerst zijn zonden moeten opbiechten. In de eerste zaak vertelde de verdachte zijn vrouw te hebben vermoord (ECLI:NL:HR:2019:1982), in een tweede zaak bekende de verdachte de zogenoemde ‘Posbank-moord’ uit 2003 (ECLI:NL:HR:2019:1983). In beide zaken concludeerde het gerechtshof dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebruikt omdat de bekentenis in vrijheid was afgelegd. In allebei de zaken achtte de Hoge Raad dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, en werd de zaak naar het gerechtshof terugverwezen.

Ontneming

Artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr) maakt het mogelijk wederrechtelijk voordeel te ontnemen dat is verkregen uit andere misdrijven dan die waarvoor de betrokkene is veroordeeld. De wettelijke voorwaarden waaraan moet worden voldaan, zijn onder andere opgenomen in lid 3 en gewijzigd per 1 juli 2011. Er is vanaf deze datum geen strafrechtelijk financieel onderzoek meer vereist. Daarnaast moest tot 1 juli 2011 de betrokkene zijn veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie ‘kan worden opgelegd’. Sinds 1 juli 2011 moet de betrokkene zijn veroordeeld voor een misdrijf ‘dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie’. Dit is een strenger criterium dan voorheen. De Hoge Raad boog zich over deze aanscherping in een arrest van 7 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1182). Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis merkte de Hoge Raad op dat bij de geldboete die ‘kan worden opgelegd’ strafverzwarende omstandigheden mogen meetellen. Strafverzwarende omstandigheden mogen echter niet meetellen bij een ‘bedreigde’ geldboete. De Hoge Raad casseert de uitspraak van het hof nu de betrokkene was veroordeeld voor misdrijven die op grond van artikel 11 lid 2 Opiumwet en artikel 310 Sr worden bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Het hof heeft ten onrechte vastgesteld dat een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd door strafverzwaringsgronden als die van artikel 11 lid 3 en lid 5 Opiumwet (handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf respectievelijk met betrekking tot een grote hoeveelheid) mee te nemen in die beoordeling.

De Hoge Raad heeft in een arrest van 29 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1523) eindelijk duidelijkheid geschapen over de invulling van het criterium ‘voldoende aanwijzingen’ ex artikel 36e lid 2 Sr. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene ‘andere strafbare feiten’ heeft begaan, dient (de totstandkoming van) dat oordeel in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. ‘Voldoende aanwijzingen’ mogen dan ook niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten zijn begaan. De betrokkene dient volgens de Hoge Raad tevens de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan. Met dit arrest van de Hoge Raad is er dus (eindelijk) duidelijkheid gekomen over de invulling van het criterium ‘voldoende aanwijzingen’ ex artikel 36e lid 2 Sr. Door te overwegen dat de vaststelling van ‘voldoende aanwijzingen’ buiten gerede twijfel moet zijn en in overeenstemming met de onschuldpresumptie, is dit arrest ten goede gekomen aan de rechtsbescherming van de betrokkene aan wie mogelijk een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd.

Tot slot verdient het aanbeveling om een uitspraak van de Rechtbank Limburg van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:7879) te lezen. Daarin wordt het Openbaar Minister niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, aangezien de termijn van twee jaar ex artikel 511b lid 1 Sv is overschreden. Deze uitspraak is lezenswaardig nu het Openbaar Ministerie in de hoofdzaak (ook) niet-ontvankelijk was en de rechtbank nader ingaat op het moment waarop de termijn ex artikel 511b lid 1 Sv in dat geval gaat lopen.

Verjaring

Met betrekking tot het leerstuk van de verjaring heeft de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een interessant arrest gewezen over de vraag of er sprake is van een daad van vervolging, ingevolge artikel 72 Sr, die de verjaring heeft gestuit.8 De militaire kamer van de rechtbank had een deel van de tenlastelegging als verjaard aangemerkt en het Openbaar Ministerie ten aanzien van die periode niet-ontvankelijk verklaard.9 Verdachte is vervolgens vrijgesproken van het hem ten laste gelegde waartegen het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft allereerst bepaald dat een vordering tot een bevel voor het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden in beginsel als een daad van vervolging kan worden beschouwd. Het hof stelt in dit verband vast dat in de strafzaak tegen verdachte geen bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn toegepast. De in het dossier opgenomen vorderingen voor een bevel opnemen telecommunicatie zijn gedaan in de strafzaken tegen de medeverdachten. Deze vorderingen zouden echter in beginsel ook kunnen gelden jegens verdachte. Het feitencomplex waarop de telefoontap is gevorderd, moet dan wel voldoen aan de voorwaarden genoemd in artikel 126m, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, aldus het hof. En daar was hier geen sprake van. De verdachte werd immers vervolgd ter zake ex artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht oftewel militaire aanranding. Dit feit stond echter niet in de vordering opnemen telecommunicatie omschreven. Daarnaast betreft het een feit waarop voorlopige hechtenis niet mogelijk is. Het hof is daarom van oordeel dat de vorderingen tegen de medeverdachten in het geval van verdachte niet kunnen worden beschouwd als een daad van vervolging, zodat ze geen stuitende werking van de verjaring kunnen opleveren.

Vervolgens is dan de vraag of er op een ander moment sprake is geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. Het hof oordeelt dat daar sprake van is:

‘Het hof stelt vast dat ingeval van omvangrijke en complexe strafzaken – zoals de zaak Schaarsbergen – waarbij sprake is van een gelijktijdige behandeling van zaken tegen meerdere verdachten met verschillende raadslieden, in het belang van alle procespartijen een planningsproces voor afstemming van de beschikbaarheid van procespartijen en zittingsruimte in het zittingsrooster noodzakelijk is voordat de definitieve individuele dagvaardingen kunnen worden uitgebracht. Het rauwelijks uitbrengen van dagvaardingen verstaat zich in dit soort omvangrijke zaken niet met alle belangen.

Naar het oordeel van het hof is het inhoudelijk betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak, onder voormelde omstandigheden, aan te merken als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De vervolging – en het “zoeken” naar geschikte data voor de behandeling – was vanaf dat moment voor de rechtbank immers evident en hoewel het de officier van justitie nadien formeel nog vrij stond verdachte niet te dagvaarden, zou dit na deze datum niet meer zonder concreet overleg met de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank hebben gekund en is hiervan ook nadien niet gebleken. Anders dan de verdediging is het hof dus van oordeel dat geen sprake is van louter feitelijke en informele handelingen. Dat deze daden gericht op het van de rechter te verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing per e-mail zijn verricht, doet aan het voorgaande niet af, nu het hierbij om een in de huidige tijd volstrekt gangbaar communicatiemiddel gaat, ook tussen leden van de rechtspraak, het openbaar ministerie en de verdediging. In deze zaak en onder deze omstandigheden is de verjaring naar het oordeel van het hof gestuit op de datum van het e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank op 2 november 2018.

Door deze stuiting is het ten laste gelegde feit niet (gedeeltelijk) verjaard voor wat betreft de tenlastegelegde periode, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.’ 10

Het hof en de rechtbank verschillen zodoende van oordeel omtrent de vraag of er sprake is van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. Het is nu wachten tot de Hoge Raad zich over deze kwestie buigt.

Voorlopige hechtenis

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Het EHRM heeft recent weinig baanbrekende uitspraken gedaan specifiek op het gebied van de voorlopige hechtenis. Wel tikte het Europese Hof Oekraïne op de vingers (Grubnyk t. Oekraïne, EHRM 17 september 2020, nr. 58444/15).

De klager in kwestie werd in voorarrest genomen op verdenking van het beramen en uitvoeren van een terroristische aanslag door het plaatsen van een explosief bij de nationale veiligheidsdienst, maar de formele machtiging daarvoor werd pas de dag na de arrestatie afgegeven door de rechter. Het hof acht dit in strijd met artikel 5 lid 1 EVRM, net als het feit dat pas een dag na de aanhouding rapport van de arrestatie werd opgemaakt. Voor het overige achtte het hof de aanhouding wel rechtmatig.

Tot slot stelt het hof nog een schending vast van artikel 6 lid 2 EVRM vanwege de formulering van het aanhoudingsbevel. De bewoordingen waren volgens het hof zodanig dat daaruit kon worden afgeleid dat werd aangenomen dat klager zich schuldig had gemaakt aan een bijzonder ernstig misdrijf, terwijl hij op dat moment enkel verdacht was van dat feit. Daarmee was sprake van een schending van de onschuldpresumptie.

Feitenrechtspraak

Corona en voorlopige hechtenis

Ook tot jurisprudentie omtrent de voorlopige hechtenis is COVID-19 doorgedrongen. Zo werd het virus diverse keren opgeworpen in het kader van opheffings- of schorsingsverzoeken. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage (ECLI:NL:GHDHA:2020:808) oordeelde dat de angst die bij de verdachte bestond in de penitentiaire inrichting besmet te raken met COVID-19, geen reden is om tot schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan, omdat de enkele omstandigheid dat verdachte zich in detentie bevindt, in dit verband niet als extra bezwarend wordt aangemerkt.

Zorgmachtiging en voorlopige hechtenis

Nieuw in 2020 is dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 37 Sr oud) is vervallen en daarvoor de mogelijkheid in de plaats is gekomen een zorgmachtiging tot verplichte zorg in een civiel kader af te geven. Artikel 2.3 Wet forensische zorg (Wfz) maakt het voor de strafrechter mogelijk om met toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging tot verplichte zorg af te geven om ernstig nadeel af te wenden.

Dat dit gevolgen kan hebben voor de voorlopige hechtenis, blijkt uit een zaak bij Rechtbank Den Haag (ECLI:RBDHA:2020:3323). De behandeling van die zaak werd op zittingen aangehouden om de officier van justitie de gelegenheid te bieden de mogelijkheid van een zorgmachtiging te onderzoeken. Het resultaat daarvan was een verzoekschrift van de officier van justitie tot het afgeven van een zorgmachtiging.

De rechtbank achtte verplichte zorg via het civiele kader aangewezen, nu de noodzakelijke zorg en behandeling van de verdachte meer moesten omvatten dan uitsluitend (forensische) opname; een zorgmachtiging (met daarin opgenomen verschillende vormen van verplichte zorg) kan in deze behoefte voorzien. De toewijzende beslissing op het verzoek werd bij – tegelijk met – de strafrechtelijke uitspraak bij afzonderlijke beschikking gegeven.

Nu aan de verdachte geen vrijheidsbenemende straf of maatregel werd opgelegd, hief de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis op. Er bestaat immers geen wettelijke basis om de voorlopige hechtenis te laten voortduren enkel ter overbrugging van de tijd tussen de uitspraak en een eventueel latere opname in een accommodatie krachtens de te verlenen zorgmachtiging.

Wetgeving schorsing voorlopige hechtenis jeugdigen

Met betrekking tot voorlopige hechtenis van jeugdigen dient de rechter (des te meer) het uitgangspunt ‘schorsen tenzij’ te hanteren. In 2019 werd artikel 493 Sv aangevuld met lid 7 (Stb. 2019, 180, inwerkingtreding op 1 juni 2019). Het is een ‘vertaling’ van het desbetreffende onderdeel van Europese richtlijn 2016/800/EU en bepaalt dat bij de beslissing omtrent de vrijheidsbeneming rekening wordt gehouden met de leeftijd en de individuele situatie van het kind en met de unieke omstandigheden van de zaak.

De opgenomen voorwaarden die de rechter bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis aan die schorsing kan verbinden, zijn inmiddels te vinden in artikel 2:6 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Besluit van 18 december 2019, Stb. 2019, 505, inwerkingtreding op 1 januari 2020).

Daarmee kan al in de fase van de voorlopige hechtenis een begin worden gemaakt met gedragsbeïnvloeding van de jeugdige verdachte. Vanwege het onschuldbeginsel is de oplegging van de bijzondere voorwaarden afhankelijk gemaakt van de uitdrukkelijke instemming van verdachte (artikel 493 lid 6 Sv). Waar het gaat om de aanwijzing dat de jeugdige verdachte zich onder behandeling van een deskundige of instantie zal stellen, alsook bij de oplegging van een intensieve vorm van begeleiding of van een bijzondere gedragsvoorwaarde, is daaraan de maximale duur van zes maanden verbonden.

Schadevergoeding ex artikel 533 en artikel 530 Sv

Met de inwerkingtreding van de Wet USB zijn ook de welbekende ‘artikel 591a’ en artikel ’89’ Sv-verzoeken numeriek gewijzigd, inhoudelijk niet.

Interessant op dat gebied dit jaar is een arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:2288). De vraag die voorlag was of iemand voor de tijd dat hij/zij in verzekering had doorgebracht, aanspraak kon maken op een vergoeding terwijl de zaak beleidsmatig was geseponeerd. Het hof oordeelt dat in geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van verzoeker zou hebben geleid. Slechts in dat geval ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan dat verzoek worden afgewezen.

Vormverzuimen lagere rechtspraak

Bewijsuitsluiting

De lijn die de Hoge Raad heeft ingezet in 2013 biedt de feitenrechter nog steeds weinig ruimte om daadwerkelijk tot bewijsuitsluiting over te gaan.11 Daar gaat echter mogelijk verandering in komen, nu A-G Bleichrodt zeer uitgebreid (211 pagina’s) in een zaak heeft geconcludeerd over vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en artikel 359a Sv (ECLI:NL:PHR:2020:655). De conclusie is te lang om bij stil te staan, maar het belangrijkste is dat Bleichrodt vraagt om een nieuw overzichtsarrest te wijzen waarin de feitenrechter weer wat meer ruimte krijgt om vormverzuimen te sanctioneren. De auteurs van deze kronieken zijn benieuwd.

Alhoewel de lijn van de Hoge Raad dus (nog steeds) teleurstelt, zijn er zoals ieder jaar weer enkele hoopgevende uitspraken. Eén daarvan komt van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:2007) en gaat over het zogenaamde ‘Project Moelander’. Bij dit traject staan voertuigen uit Midden- en Oost-Europa onder verscherpte aandacht, waardoor deze voertuigen sneller worden gecontroleerd dan andere voertuigen. Het hof oordeelt dat er bij de controle van deze verdachte, waarvan wordt geconstateerd dat hij rijdt terwijl zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, geen sprake is geweest van een gerechtvaardigde grond voor het gehanteerde selectiecriterium. Het hof meent dat met dit project er in aanzienlijke mate inbreuk is gemaakt op een van de meest fundamentele beginselen van de rechtsorde, zoals het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. Hierbij is verdachte in deze fundamentele rechten geschaad en is er ook nadeel veroorzaakt, namelijk dat hij niet gelijk is behandeld. Met het oog op het voorkomen van toekomstige inbreuken die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben, komt het hof tot het oordeel dat bewijsuitsluiting van de bewijsmiddelen aangewezen is nu deze rechtstreeks het gevolg zijn van de onrechtmatige uitoefening van de controlebevoegdheid.

Een andere interessante uitspraak komt uit het Rotterdamse (ECLI:NL:RBROT:2020:1583). In deze zaak betreden twee verbalisanten met toestemming van de verdachte en de medeverdachte een woning. Naast de twee verdachten blijken er ook nog drie vrouwen in de woning aanwezig te zijn. In de woning zien de verbalisanten, direct in het zicht, een pak contact geld liggen, verpakt in plasticfolie en een cryptotelefoon. Vervolgens beginnen zij vragen te stellen en geven de verschillende verdachten antwoord, onder andere op de vraag van wie het geld is. Daarna wordt met toestemming van de verdachten de woning doorzicht en worden er meer geld en drugs aangetroffen. Pas dan wordt iedereen aangehouden en op het consultatierecht gewezen. De rechtbank overweegt dat artikel 27c lid 2 Sv bepaalt dat aan een niet aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling wordt gedaan van het recht op rechtsbijstand en het recht op vertolking en vertaling. Lid 4 van ditzelfde artikel bepaalt dat de mededeling van rechten in een voor de verdachte begrijpelijke taal wordt gedaan op het moment dat iemand de Nederlandse taal niet beheerst. In deze zaak zijn de genoemde rechten niet voor maar na aanvang van het verhoor medegedeeld. Evenmin is vastgesteld of de verdachte de Engelse taal wel machtig was, terwijl de cautie en overige rechten hem in deze taal zijn medegedeeld. Alles afwegende, vindt de rechtbank dat de verklaringen die zijn afgelegd dienen te worden uitgesloten. Ook de verklaringen van de medeverdachten worden uitgesloten. Verdachte wordt integraal vrijgesproken nu niet duidelijk is geworden wie de eigenaar van de aangetroffen drugs is en omdat van het geld niet zonder meer kan worden gezegd dat het uit misdrijf afkomstig is.

In een andere zaak bij de Rechtbank Amsterdam ligt de vraag voor of er rechtmatig een huis is binnengetreden (ECLI:NL:RBAMS:2020:4844). In deze zaak is een Meld Misdaad Anoniem (MMA)-melding binnengekomen dat de verdachte handelt in verschillende vuurwapens. In de woning worden naast een gasalarmpistool en twee busjes pepperspray, een hoeveelheid illegaal vuurwerk en verdovende middelen aangetroffen. Omdat andere goederen worden aangetroffen die niet vallen onder de Wet wapens en munitie (WWM) hebben de verbalisanten zelfstandig de rc gevraagd om te gaan zoeken, dus zonder vordering van het OM. Het bijzondere is dat om die reden het OM zelf de niet-ontvankelijkheid vraagt wat betreft het vuurwerk en de verdovende middelen. De rechtbank oordeelt dat alleen zo’n melding onvoldoende basis vormt voor een redelijk vermoeden van schuld. Voor een machtiging om op grond van artikel 49 WWM een woning te doorzoeken, is meer nodig omdat informatie van een MMA-melding anoniem is en reeds daarom niet kan worden gecontroleerd op juistheid. Volgens de rechtbank is er sprake van schending van een fundamenteel recht, namelijk het recht op privacy/het huisrecht. Dit is ook het geschonden belang en is dusdanig ernstig dat slechts bewijsuitsluiting op zijn plaats is. De verdachte wordt van al deze feiten vrijgesproken.

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

De Rechtbank Breda (ECLI:NL:RBZWB:2020:4167) verklaart het OM niet-ontvankelijk in een zaak waarin de verdachte terechtstaat voor meerdere delicten waaronder een zware mishandeling. Allereerst oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden met bijna twintig maanden. Voors stelt de rechtbank vast dat het procesdossier na het eerste politieonderzoek, dat lange tijd in beslag had genomen, erg beperkt was qua inhoud waardoor het noodzakelijk was om geruime tijd na het incident aanvullend getuigen te horen. Door het grote tijdsverloop wordt het voor de verdediging daardoor moeilijk om getuigen alsnog adequaat te ondervragen en mede daardoor een eerlijk proces te waarborgen. Voort is door de officier een toezegging gedaan dat er alleen vervolgd zou worden voor openlijke geweldpleging en niet voor feiten met een hoger strafmaximum. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel nu verdachte is gedagvaard voor een zwaarder verwijt. In samenhang bezien, leiden deze verzuimen tot de niet-ontvankelijkheid van het OM.

Ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:9556) verklaart het OM niet-ontvankelijk. In deze zaak staan vier verdachten in hoger beroep terecht voor onder andere een poging tot doodslag. De verdachte in deze specifieke zaak is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden. Ondanks een overduidelijk bewijsbare zaak vraagt de A-G om het OM niet-ontvankelijk te verklaren omdat het OM niet kan instaan voor de integriteit van het bewijsmateriaal. Het OM heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het aan een onpartijdige waarheidsvinding en een integere bewijsvoering schort. De A-G wil niet op zitting duidelijk maken wat er aan de hand is, omdat de rondom het probleem spelende en de te beschermen belangen dat niet toe zouden staan. Wel deelt het OM mede dat de schade van het slachtoffer zal worden vergoed en zelfs voor een hoger bedrag dan in eerste aanleg, mede door deze voor hem onbevredigende gang van zaken. Het hof besluit het OM niet-ontvankelijk te verklaren nu er wezenlijke informatie wordt achtergehouden en daarmee in strijd wordt gehandeld met het beginsel van openheid, waardoor het hof niet in staat is om een zelfstandige belangenafweging te maken. Een ongekende gang van zaken die ook heeft geleid tot meerdere Kamervragen, maar ook minister Grapperhaus zegt geen opheldering te kunnen geven. Inmiddels is er een klacht ingediend namens het slachtoffer bij het Europees Hof die in behandeling is genomen. Wordt dus vervolgd.

Strafvermindering

Een opvallende uitspraak waarin strafvermindering wordt toegepast, komt van de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2020:8905). Het gaat hier om de hoofdverdachte in de zaak waarin zes verdachten terechtstaan voor het voorbereiden van een grote terroristische aanslag in Nederland. In deze zaak ontvangt het OM op 26 april 2018 een ambtsbericht van de AIVD waaruit blijkt dat deze hoofdverdachte voorbereidingshandelingen treft om een aanslag te plegen met veel slachtoffers. Vervolgens wordt een politie-infiltrant ingezet om contact met hem te leggen. Nadat het opsporingsonderzoek is gestart, blijkt dat de AIVD zich ook met de zaak blijft bemoeien. Twee medewerkers dragen er actief aan bij dat de hoofdverdachte in contact komt en blijft met de politie-infiltrant en lijken hem te beïnvloeden bij het vasthouden aan een bepaald doelwit voor een aanslag, ook op momenten dat de verdachte afdwaalt of meer tijd nodig lijkt te hebben. Op deze wijze hebben zij concrete bemoeienis gehad met de verdachte en zich vanaf de zijlijn bemoeid met het politiële infiltratietraject gedurende het opsporingsonderzoek. Waar een opsporingsonderzoek controleerbaar en transparant is, geldt dit voor bemoeienis van de AIVD niet, hetgeen de waarborgen van een eerlijk proces in gevaar brengt. De rechtbank oordeelt dat deze vorm van beïnvloeding niet is toegestaan. Ondanks dat artikel 359a Sv alleen ziet op het voorbereidend onderzoek en onderzoek van de AIVD daar buiten valt, bestaat er volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ruimte om toch dit artikel naar analogie toe te passen. Omdat er geen sprake is van uitlokking en mede door het overleggen van berichten door de verdediging inzichtelijk is geworden hoe een en ander is gegaan, is voor niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting geen ruimte. Wel vindt de rechtbank dat het verzuim een jaar strafkorting rechtvaardigt waardoor hij zeventien, in plaats van achttien jaar krijgt opgelegd.

Diezelfde Rechtbank Rotterdam komt in een andere zaak op 29 mei 2020 eveneens tot het oordeel dat een vormverzuim dient te leiden tot strafvermindering (ECLI:NL:RBROT:2020:5123). In deze zaak wordt de Koreaanse verdachte van een 12-jaarsfeit gehoord zonder beëdigd tolk en in strijd met de daarvoor geldende aanwijzing wordt het verhoor niet opgenomen. Door de verdediging wordt bewijsuitsluiting bepleit, omdat de verdachte ontkent een en ander gezegd te hebben en de verklaring ook niet meer aan hem is voorgelezen. De rechtbank komt met de wat merkwaardige redenering dat de gedetailleerde beschrijving steun vindt in andere bewijsmiddelen en dat het verhoor uitvoerig in vraag-en-antwoordvorm is vastgesteld. Daarom is er geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave of kwaliteit van de tolk en is bewijsuitsluiting niet aan de orde. Echter is er wel sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Daarbij komt dat ook de aangevers niet zijn gehoord met een tolk in hun eigen taal en ook deze verhoren zijn in strijd met de aanwijzing niet opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de opeenstapeling van verzuimen ertoe leidt dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering en past strafvermindering toe. Spijtig genoeg schrijft de rechtbank niet op hoe hoog die korting is. Die lijkt behoorlijk, want na een eis van vijf jaar wordt de verdachte veroordeeld tot 28 maanden, al zal dit ongetwijfeld ook te maken hebben met een vrijspraak van de poging tot doodslag.

Een laatste noemenswaardige uitspraak komt van de politierechter in Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:4808). In deze zaak wordt binnengetreden in een huis op basis van een MMA-melding die luidt dat er op een bepaald adres een hennepkwekerij actief is. De politierechter overweegt dat deze informatie niet erg specifiek is terwijl het voor de opsporingsdiensten vrij eenvoudig is om nader onderzoek te doen. Dit alles is nagelaten en dat maakt dat er geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld waardoor het binnentreden onrechtmatig is. De politierechter oordeelt dat het huisrecht met voeten is getreden, hetgeen tot een aanzienlijke vermindering van de op te leggen straf leidt. Mede door de overschrijding van de redelijke termijn wordt volstaan met een gerechtelijk pardon.

Wet- en regelgeving

Nieuwe wetten

Met het inluiden van het jaar 2020 is de veelbesproken Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) in werking getreden.12 Deze wet is onderdeel van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering en heeft tot doel de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen te stroomlijnen. De belangrijkste wijziging is dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van straffen verschuift van het Openbaar Ministerie (OM) naar het ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder naar het nieuw opgerichte Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het AICE van het CJIB zal de rechterlijke uitspraken die worden aangeleverd door het OM uitzetten bij de diverse uitvoeringsinstanties. Daarnaast heeft de bij de Wet horende Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Regeling USB) wijzigingen op het gebied van de zelfmeldprocedure met zich gebracht. De meest besproken wijziging bleek een omissie te zijn. Zo bevatte de Wet USB geen uitdrukkelijke bepaling voor het instellen van hoger beroep tegen een beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. Daardoor leek het alsof het oordeel over de vordering tenuitvoerlegging in hoger beroep niet meer aan het oordeel van het hof was onderworpen. Na een cassatie in het belang der wet op 6 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:389) is krap een halfjaar na de inwerkingtreding van de Wet USB een Spoedreparatiewet in werking getreden. In die wet is een aantal fouten hersteld, waaronder het abusievelijk schrappen van rechtsmiddelen.

Daarnaast is met ingang van 1 januari 2020 de Wegenverkeerswet 1994 gewijzigd.13 Met deze wetswijziging is de strafmaat bij een aantal verkeersdelicten verhoogd en is het bereik van het begrip ‘roekeloosheid’ uitgebreid. Zo zijn twaalf verkeersgedragingen opgenomen die als roekeloos gelden, waaronder het negeren van een rood kruis en het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het rijden. De straffen die op dergelijke roekeloze rijgedragingen staan, zijn fors hoger.

De uitbraak van het coronavirus heeft op wetgevingsgebied geleid tot de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.14 In paragraaf 6 van deze spoedwet wordt een aantal voorzieningen getroffen voor de behandeling van strafzaken. Zo is in deze wet opgenomen dat in aanvulling op artikel 78a Sr en artikel 131a Sv bij het horen, verhoren of ondervragen van personen in plaats van via een videoconferentie waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, ook gebruik kan worden gemaakt van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Voor voorgeleidingen en raadkamers gevangenhouding geldt dat het gebruik van een dergelijk middel alleen is toegestaan wanneer sprake is van ‘uiterste noodzaak’. In de spoedwet is daarnaast neergelegd dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen met een periode van ten hoogste twaalf maanden kan worden verlengd.

Wetsvoorstellen

Het wetsvoorstel Straffen en Beschermen heeft de gemoederen in 2020 beziggehouden. Inmiddels heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel en treedt de wet naar verwachting in mei 2021 in werking. Deze wet brengt met zich dat het Openbaar Ministerie voor iedere gedetineerde een individuele beslissing neemt over de vraag of voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) al aan de orde is. Het gedrag van de gedetineerde, de belangen van het slachtoffer en de eventuele gevaren voor de maatschappij worden in die belangenafweging betroken. Bovendien wordt de v.i. nog voor maximaal twee jaren mogelijk. Dat heeft aanzienlijke consequenties voor langgestraften, die in de huidige regeling veel langere periodes van v.i. hebben.

Een andere veelbesproken wet was de uitbreiding van het taakstrafverbod15 naar elke vorm van geweld tegen de politie, brandweer, ambulance of andere personen met een publieke taak in het kader van de handhaving van de orde of veiligheid. Passend in deze tendens was ook de invoering van een verschijningsplicht voor verdachten16 op zitting als onderdeel van de Wet uitbreiding slachtofferrechten. De wet beoogt de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht te versterken. Slachtoffers kregen ook spreekrecht op tbs-verlengingszittingen en de kring van wettelijk spreekgerechtigden is uitgebreid naar stief-familie.

Noten

  1. Hoge raad 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.
  2. ECLI:NL:HR:2020:266, r.o. 2.2.
  3. In deze civiele procedure is onder andere gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de staat tegenover hen onrechtmatig heeft gehandeld door de twee kapers zonder noodzaak dood te schieten.
  4. De gewraakte uitlatingen hebben plaatsgevonden in het jaar 2017 en 2018. Smaad, laster en belediging betreffen klachtdelicten waardoor naast de aangifte is vereist dat een klacht wordt ingediend waarin de wens wordt geuit om tot vervolging over te gaan. Een dergelijke klacht dient binnen drie maanden, nadat de klachtgerechtigde van het strafbare feit kennis heeft genomen, te worden ingediend. De advocaat-generaal nam het standpunt in dat klager al meer dan drie maanden op de hoogte was van de gewraakte uitlatingen voordat hij in juli 2018 aangifte deed en een klacht indiende. Het hof oordeelt echter dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat klager al meer dan drie maanden op de hoogte was alvorens hij aangifte deed en een klacht heeft ingediend. Het hof oordeelt dan ook dat de klacht tijdig is ingediend. Klager wordt als belanghebbende ontvankelijk bevonden in zijn klacht.
  5. Overigens hadden de twee verkeersregelaars op hun beurt ook aangifte tegen klager gedaan. Ten aanzien van de vraag of klager vervolgd moet worden voor de aangifte die de verkeersregelaars tegen hem hebben gedaan, heeft de officier van justitie laten weten dat daartoe in beginsel is besloten, maar dat met een definitieve beslissing wordt gewacht op de uitkomst van deze beklagprocedure.
  6. ECLI:NL:HR:2003:AF4207 en ECLI:NL:HR:2012:BX:0146.
  7. HR 31 mei 2013 ECLI:NL:2013:CA1610.
  8. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5326.
  9. Rechtbank Gelderland, 22 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3380.
  10. Tegen de uitspraak van het hof is cassatie ingesteld.
  11. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BY5322.
  12. Wet van 22 februari 2017, 2017, 82 (inwerkingtreding op 1 januari 2020).
  13. Wet van 14 november 2019, 2019, 413.
  14. Wet van 22 april, 2020, 124.
  15. Kamerstukken II 2019-20, 35 528, nr. 2 (Wet uitbreiding taakstrafverbod).
  16. Kamerstukken II 2019-20, 35 349, nr. 2 (Wet uitbreiding slachtofferrechten).