Door Frezia Aarts, Rachel Bruinen, Dirk Dammers, Alexandra Emsbroek, Robert Malewicz, Michiel Olthof, Ben Polman, Inge Raterman, Melissa Slaghekke & Paul Verweijen.
De auteurs zijn advocaat bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam, Alkmaar, Almere en Rotterdam. Dirk Dammers is juridisch medewerker bij Cleerdin & Hamer Advocaten in Amsterdam.
Met dank aan Linda Marsman.
Algemene leerstukken
Opzet
In de periode die deze Kroniek beslaat, zijn weinig vernieuwende arresten gewezen over het leerstuk opzet. Desalniettemin is jurisprudentie over de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld het vermelden waard. Zo heeft de Hoge Raad op 19 maart 2019 geoordeeld in een zaak die zag op een dodelijk verkeersongeval (ECLI:NL:HR:2019:384). In deze zaak had de verdachte een verkeersongeval met een dodelijk en een zwaargewond slachtoffer veroorzaakt. Het hof heeft doodslag en poging tot doodslag bewezen verklaard. Een van de cassatiemiddelen richt zich tegen het aangenomen voorwaardelijk opzet. Wat betreft de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood – en hiermee het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld – herhaalt de Hoge Raad allereerst de hierop betrekking hebbende overwegingen uit het HIV-I-arrest (ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Kort gezegd komt dit erop neer dat als de verklaringen van de verdachte of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, dit zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen daarbij naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. In de situatie dat geen vaststellingen zijn gedaan over de maximumsnelheid en het rijgedrag, maar wel vaststaat dat de verdachte onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol was, hij geen rijbewijs had en met een aanzienlijk hogere snelheid reed dan de door hem niet waargenomen motor, is de Hoge Raad van oordeel dat uit deze gedragingen niet kan volgen dat ze naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn op de dood van de betrokken personen dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Voorwaardelijk opzet werd hier dus niet aangenomen.
In een arrest van 16 oktober 2018 werd het voorwaardelijk opzet daarentegen wel aangenomen. In deze zaak had de verdachte van relatief korte afstand met een door hemzelf geladen vuurwapen meerdere malen geschoten op twee in beweging zijnde personen (ECLI:NL:HR:2018:1943). Verder heeft het hof vastgesteld dat bij een van deze personen op het gezicht werd gericht, iets wat de verdachte telkens heeft ontkend. De ander werd in zijn onderbeen geraakt. De Hoge Raad laat onder deze omstandigheden het oordeel van het hof in stand dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van die personen gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
Een andere zaak waarin de grens tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld aan de orde kwam, zag op de situatie dat het slachtoffer bij de keel werd gegrepen, in een houdgreep werd genomen en vervolgens met een gebalde vuist met kracht in het gezicht werd geslagen (HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:453). Het hof heeft zware mishandeling bewezen verklaard. Het oordeelde onder deze omstandigheden ten aanzien van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het hard met gebalde vuist slaan in het gezicht naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op het bewerkstelligen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. De Hoge Raad laat dit oordeel in stand. Zie voor een vergelijkbare situatie het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:659).
Schuld
Artikel 6 WVW
De Hoge Raad heeft zich afgelopen jaar ook gebogen over de vraag of er sprake is van dood door schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet (hierna: WVW). Hoewel de volgende uitspraak niet heel vernieuwend is, betreft het wel een bijzondere situatie waarbij de verdachte een lid van het arrestatie- en ondersteuningsteam is en in die hoedanigheid een politieauto bestuurt (ECLI:NL:HR:2019:660). Tijdens deze rit raakt hij in botsing met een vrouw op een snorfiets die vervolgens komt te overlijden. De vraag die in deze zaak speelt, is of de bestuurder schuld heeft in de zin van artikel 6 WVW. Het hof heeft de bestuurder veroordeeld en overweegt dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is in de zin van artikel 6 WVW. Het hof heeft overwogen dat de verdachte, terwijl het verkeerslicht in zijn richting rood uitstraalde, over de busbaan een grote kruising is opgereden met een snelheid van ten minste 90 km/u. Hierbij was zijn remweg even lang als de gehele kruising. Vervolgens is de verdachte in botsing gekomen met de vrouw op de snorfiets, die van rechts kwam.
De Hoge Raad oordeelt dat dergelijk gedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Dat kan in concreto echter anders zijn, als omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit blijkt dat niet van schuld in de zin van artikel 6 WVW kan worden gesproken. Ten aanzien van deze omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat verdachte lid is van een arrestatieteam en dat hij op instructie van de sectiecommandant met spoed en in een colonne reed, waardoor hij als bestuurder van een voorrangsvoertuig is aan te merken. Om die reden mocht hij afwijken van de verkeersvoorschriften. Tegelijkertijd, zo heeft het hof vastgesteld, hield de instructie in dat hij niet alleen zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk diende te rijden. Ook wanneer in een colonne wordt gereden, heeft de bestuurder te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op verkeerssituaties. In dit verband zijn een rood verkeerslicht en een kruispunt bijzondere aandachtspunten. Het hof concludeert dat de verdachte geen uitvoering heeft gegeven aan een ambtelijk bevel en dat de uitvoering die verdachte heeft gegeven aan de instructie, niet proportioneel was.
De Hoge Raad laat de beslissing van het hof in stand dat de verdachte, ondanks de omstandigheden waaronder het voorval heeft plaatsgevonden, aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Artikel 307 Sr
Ook aan het leerstuk van roekeloosheid in de zin van artikel 307 Wetboek van Strafrecht (Sr) is door de Hoge Raad het afgelopen jaar aandacht besteed. Zie hiervoor de zaak rond het speedbootongeluk op de Vinkeveense Plassen waarbij de verdachte met zijn speedboot frontaal botste op een sloep met vier opvarenden (ECLI:NL:HR:2019:829). Twee opvarenden kwamen hierbij te overlijden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld in de zin van roekeloosheid ten aanzien van de twee overleden slachtoffers. Het hof komt tot dit oordeel door vast te stellen dat de verdachte ter plekke minimaal 39 km per uur heeft gevaren hetgeen ‘zowel in aard, ernst als de overige omstandigheden’ een bijzonder ernstige gedraging oplevert in verband met de grootte van de gevaren die daardoor zijn veroorzaakt. Het betreft een overschrijding van ruim zes keer de maximumsnelheid van zes kilometer per uur. De hoge snelheid is niet gecompenseerd door een bijzonder hoge mate van oplettendheid. Juist integendeel, overweegt het hof. De verdachte heeft de sloep immers niet gezien, terwijl de sloep wel was verlicht. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte ‘in hoge mate onoplettend, althans in hoge mate onachtzaam is geweest’. Omgekeerd konden de opvarenden van de sloep niet tijdig reageren, uitwijken of voorrang verlenen vanwege de hoge snelheid van verdachte en het ontbreken van verlichting op de speedboot. De combinatie van de hoge snelheid, en de onoplettendheid althans onachtzaamheid, heeft ertoe geleid dat de speedboot over de sloep is heen gevaren, terwijl de verdachte gezien de nopende doorgang tussen de eilanden juist extra alert en voorzichtig had moeten zijn, volgens het hof. Het hof overweegt verder dat dit op zichzelf al bijzonder ernstig aan de verdachte kan worden verweten. Bovendien had de verdachte ook nog driemaal zoveel alcohol genuttigd dan was toegestaan. Daarbij stelt het hof vast dat de verdachte rekening had moeten houden dat het drukker was op het water wegens een aantal evenementen, het mooie weer en de zomervakantie; dat zijn speedboot groot en zwaar was, terwijl er aanzienlijk lichtere en minder snelle vaartuigen op het water konden zijn of dat er zelfs mensen in het water konden zijn; dat er verkeer van de kant kon komen waar de sloep vandaan kwam; en dat de verdachte weinig ervaring had met het varen in het donker. Het hof leidt uit het voorgaande af dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust had moeten zijn. Het hof acht zodoende bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld in de zin van roekeloosheid ten aanzien van de twee slachtoffers.
De vraag die bij de Hoge Raad voorligt, is of het hof zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad verwijst allereerst naar zijn arrest van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:960). Met het oog op het strafverzwarende effect van het bestanddeel roekeloosheid, dat geldt als de zwaarste vorm van schuld, dient de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid te voorzien van een nadere motivering, die recht doet aan het bijzondere karakter van dit bestanddeel. De rechter zal zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen, waaruit valt af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft voorzien van een motivering als bedoeld in bovenvermeld arrest. Het middel dat klaagt over de motivering van het hof faalt. De Hoge Raad neemt in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat het hof in het bijzonder acht heeft geslagen op het samenstel van gedragingen van de verdachte. Het hof heeft toereikend gemotiveerd dat zich een bijzonder geval van roekeloosheid heeft voorgedaan.
Tenslotte is een tweetal arresten nog de vermelding waard, waarin eveneens het vraagstuk van schuld aan de orde is gekomen, maar dan in het kader van dood door schuld ten gevolge van het gebruik van verdovende middelen (ECLI:NL:HR:2019:336 en ECLI:NL:HR:2019:339).
Deelnemingsvormen
Op het terrein van het medeplegen zijn in 2019 weinig opzienbarende ontwikkelingen te bespeuren. Het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2014, waarin de grens tussen medeplegen en medeplichtigheid centraal stond (ECLI:NL:HR:2014:3474), is nog steeds richtinggevend. Wel zet de ontwikkeling zich voort dat de aanvankelijk streng lijkende (motiverings)eisen voor het aannemen van medeplegen steeds meer aan erosie onderhevig lijken te zijn; een ontwikkeling die overigens in voorgaande kronieken ook al werd geconstateerd. De Hoge Raad laat immers steeds vaker motiveringen in stand die op grond van het overzichtsarrest nadere uitleg zouden behoeven.
Illustratief in dit verband is een arrest van 18 juni 2019 waarin een verdachte tezamen met zijn medeverdachten met een vooropgezet plan om inbraken te plegen vanuit Den Haag naar Friesland reed, met een voor dat doel door hem geleende auto (ECLI:NL:HR:2019:967). De verdachte en zijn medeverdachten hebben telkens in elkaars gezelschap verkeerd en de verdachte is na de gepleegde inbraken tezamen met de medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, teruggereden naar Den Haag. Het cassatiemiddel stelt dat onvoldoende zou zijn gemotiveerd waarom de gedragingen van de
verdachte, die ook op medeplichtigheid zouden kunnen duiden, van voldoende gewicht waren zodat van medeplegen kan worden gesproken. De Hoge Raad laat echter het oordeel van het hof in stand dat de relevante feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Het vermelden waard is dat de Hoge Raad daaraan toevoegt dat het hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens de verdachte geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen zijn aangevoerd. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:1315) wordt hiermee bevestigd dat de procesopstelling van de verdachte kan meespelen bij de feitenvaststelling die relevant is voor de vraag of van medeplegen sprake is.
Een arrest van 9 juli 2019 waarin wel gecasseerd werd, zag op het medeplegen van oplichting door het huren van geluidsapparatuur zonder deze te retourneren (ECLI:NL:HR:2019:1136). Het medeplegen volgde volgens het hof in het bijzonder uit de omstandigheid dat de verdachte de auto had bestuurd waarmee de apparatuur werd opgehaald door de medeverdachte. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze omstandigheid, mede gezien de feitelijke vaststellingen over de rol van de medeverdachte bij de oplichtingen, niet zonder meer voldoende is om te kunnen aannemen dat de verdachte een zodanige intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd aan de bewezen verklaarde oplichtingen dat hij deze heeft medegepleegd.
Noodweer(exces)
We zijn inmiddels weer een jaar verder, maar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:456) is nog steeds even relevant als vorig jaar. Ook in 2019 heeft de jurisprudentie over noodweer(exces) tot een aantal noemenswaardige arresten en vonnissen geleid. In deze Kroniek zal een drietal uitspraken worden uitgelicht, waarin het belang van het nauwkeurig vaststellen van de relevante feiten door de feitenrechter door de Hoge Raad steeds opnieuw wordt benadrukt.
De eerste uitspraak betreft het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:209). In dit arrest herhaalt de Hoge Raad relevante overwegingen uit het overzichtsarrest met betrekking tot het belang van nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen bij beoordeling van een beroep op en de vereisten van een geslaagd beroep op noodweer(exces). De casus in deze zaak was als volgt: de verdachte in deze zaak had een visuele handicap en bevond zich op station Zaandam om zijn moeder te bezoeken die hem altijd op het perron kwam ophalen. Die bewuste dag was zij alleen niet op het perron aanwezig. De verdachte raakte daardoor in paniek en bleef op het perron op zijn moeder wachten. Over hetgeen daarna is voorgevallen, hebben verschillende betrokkenen verklaringen afgelegd. Uit de verklaringen van de verdachte en van een getuige volgt dat drie jongens – onder wie aangever – de verdachte hebben benaderd zonder reden. De jongens bleven de verdachte sarren en pesten. Ook werd aan de arm van de verdachte gezeten. Op enig moment was de maat vol. De verdachte koos de aanval en stak de aangever in zijn rechteronderarm. De raadsman stelde zich op het standpunt dat een succesvol beroep gedaan kon worden op noodweer, dan wel noodweerexces.
Het hof oordeelde dat weliswaar uit de verklaringen van de getuigen kon worden afgeleid dat de verdachte werd lastiggevallen door de jongeren, maar dat niet op enigerlei wijze is vast is komen te staan dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte. Nu geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding verwierp het hof het beroep op noodweer(exces). De Hoge Raad overweegt dat die verwerping, in aanmerking genomen de inhoud van de verklaring van de laatstgenoemde getuige over het lastigvallen en aan de arm zitten van de visueel gehandicapte verdachte, niet zonder meer begrijpelijk is. De verwerping van het hof van het beroep op noodweer(exces) is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
De tweede uitspraak is een arrest van de Hoge Raad van 10 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1307). Het gaat in dit arrest over een – toen nog echtelijke – ruzie. Vaststaat dat over en weer geweld is gebruikt op de bewuste dag. De vrouw deed vervolgens aangifte, waarna de man werd vervolgd voor het plegen van een mishandeling. De man deed vervolgens een beroep op noodweer(exces). Hij verklaarde dat hij, voordat hij geweld heeft gebruikt, werd aanvallen en in zijn borst werd gebeten door de vrouw. In een zaak als deze is het voor de beoordeling van deze situatie van belang wat er precies op die dag is voorgevallen en vooral ook op welk moment.
Het Hof Den Haag wees het beroep op noodweer af, omdat deze lezing van de van de feiten – zoals geschetst door de man – niet aannemelijk zijn geworden. Daartoe overwoog het hof dat niet kan worden vastgesteld in welke volgorde de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast achtte het hof dat de lezing van de feiten van de verdachte onvoldoende steun vindt in het dossier. Wat opvallend is, is dat het hof de verklaring van de man, die inhield dat de vrouw de man na een woordenwisseling is aangevlogen en hem in zijn borst heeft gebeten, waarna de man haar op de grond heeft gelegd, wel voor het bewijs gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
De derde en laatste uitspraak rond het thema ‘feiten vaststellen’ is het arrest van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1550). In deze zaak stond de verdachte terecht voor het plegen van een vernieling. De verdachte heeft verklaard dat tussen hem en de aangever eerst een woordenwisseling heeft plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door verklaringen van andere getuigen in het dossier. Ook aangever bevestigt dit verhaal en voegt daar nog aan toe dat de verdachte op enig moment is gevallen. Beide partijen zijn voorts ieder hun eigen weg gegaan. De verdachte naar huis en de aangever naar zijn auto. Aangever is vervolgens in zijn auto – achter de verdachte aan – gaan rijden en heeft zijn auto vlak achter de verdachte stilgezet. De verdachte sloeg vervolgens met een ijzeren staaf de voorruit van de auto van aangever stuk. Over de wijze waarop aangever achter de verdachte aan is gereden, lopen de verklaringen uiteen. Aangever ontkent op de verdachte te zijn ingereden. De verdachte stelt dat aangever met gierende banden op hem is ingereden en dan hij daarom met de ijzeren staaf de ruit stuk heeft geslagen.
Het hof verwierp het beroep uit noodweer omdat geen sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Hieraan heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat verdachte op het moment van slaan reeds had waargenomen dat aangever met hoge snelheid op hem af reed. De gedraging van aangever kon daarom op dat moment niet als meer dan een bedreiging worden aangemerkt en er waren geen omstandigheden waaruit de verwachting kon worden gerechtvaardigd dat de aangever verder zou gaan. Derhalve is met het slaan met de staf op de auto sprake van een zodanige wederkerigheid van agressie, dat een beroep op noodweer door de verdachte niet kan slagen. De Hoge Raad oordeelt dat in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, en dan meer in het bijzonder de vaststellingen van het hof dat aangever twee keer met hoge snelheid met de auto is afgereden op de verdachte, die motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
Specifieke delicten
Mensenhandel (en het bestanddeel uitbuiting)
In 2019 is een aantal uitspraken over mensenhandel gepubliceerd. Het merendeel werd ex artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) of 80a RO afgedaan. In die uitspraken ging het steeds om motiveringskwesties waarbij de Hoge Raad steeds tot het oordeel kwam dat het begrip uitbuiting (al dan niet als impliciet onderdeel van artikel 273f Sr) voldoende begrijpelijk in de bewijsconstructie was weergegeven. Zie voor een verwijzing naar de bestendige lijn van de Hoge Raad de uitspraak van 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1452, waarin een minderjarig slachtoffer werd ‘geholpen’ in haar prostitutiewerkzaamheden en haar verdiensten werden afgestaan aan de verdachte. In ECLI:NL:HR:2019:1028 werd het onder valse voorwendselen meenemen uit Slowakije van een kwetsbaar slachtoffer dat zelf onvoldoende mogelijkheden had op eigen kracht terug te keren, aangemerkt als uitbuiting.
In twee uitspraken was de Hoge Raad uitvoeriger in de bespreking van de klachten die zagen op de bewezenverklaring van het bestanddeel uitbuiting. In ECLI:NL:HR:2019:383, van 19 maart van dit jaar, ging het om een groot aantal seizoenarbeiders uit Oost-Europa die bij een aardbeienkwekerij werkten. Ze werden zwaar onderbetaald en ze verbleven in slechte, veel te dure onderkomens met slechte sanitaire voorzieningen. Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad herhaalde toetsingskader vond de Hoge Raad het oordeel dat de verdachte de grens van niet als uitbuiting aan te merken slecht werkgeverschap fors had overschreden voldoende begrijpelijk. Dat geen sprake kan zijn van uitbuiting omdat de werknemers de mogelijkheid hadden hun werk te beëindigen, zoals ook door de verdediging was aangevoerd, berustte op een onjuiste rechtsopvatting.
De tweede zaak die we hier kort bespreken, is een zaak van januari 2019 waarin een familie een minderjarig nichtje uit Turkije naar Nederland heeft gehaald om haar vervolgens jarenlang ‘buitensporig en excessief te belasten met huishoudelijke taken en verzorging van hun kinderen’ (ECLI:NL:HR:2019:39). Daarnaast mocht het meisje niet naar school en ontving zij geen medische zorg.
Het nichtje was door haar situatie verder volstrekt afhankelijk van de verdachte (illegale status in Nederland en familie in Turkije waarmee zij problemen had). Al deze omstandigheden werden door het hof in het toetsingskader van het bestanddeel uitbuiting betrokken. Dat sprake was van een familieband en dat ook andere kinderen van het gezin zouden deelnemen met tal van taken in het gezinsleven was voldoende begrijpelijk weerlegd, aldus de Hoge Raad. Daarbij mocht ook worden betrokken dat het nichtje geen onderwijs en medische zorg genoot en dat ‘ontbrekende aandacht van verdachte en zijn mededader voor persoonlijke ontwikkeling en psychisch en fysiek welzijn van het nichtje mede inkleuring geeft aan de wijze waarop zij in gezin van verdachte en zijn mededader werd belast’.
Oplichting
Met verwijzing naar oudere rechtspraak herhaalt de Hoge Raad op 1 oktober 2019 dat voor strafbare oplichting niet is vereist dat het oplichtingsmiddel door de verdachte rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot afgifte (ECLI:NL:HR:2019:1454). Oplichting kan ook geschieden door het oplichtingsmiddel aan te wenden tegen een (mogelijk zelf niet strafbare) tussenpersoon. In casu gebruikte verdachte een goedgelovige oudere dame om zijn ‘onzinverhalen’ tegen derden te verkondigen, die vervolgens geld naar de verdachte overmaakten.
Mishandeling (zwaar lichamelijk letsel)
Dit jaar is er op het gebied van (al dan niet zware) mishandeling niet heel veel gebeurd. De Hoge Raad deed meerdere arresten af met toepassing van artikel 81 lid 1 RO.
Een zaak die wel besproken werd, betrof een bewezenverklaring van een poging tot zware mishandeling (ECLI:NL:HR:2019:122). Het hof had geoordeeld dat het op korte afstand en met kracht gooien van een stevig glas in het gezicht van een ander de aanmerkelijke kans in zich bergt dat daarmee aan een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en dat de omstandigheid dat het glas niet kapotging dat niet anders maakte. Het middel klaagde dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, had geoordeeld dat sprake is van een aanmerkelijke kans.
A-G Vegter besprak in zijn conclusie dat het in deze zaak neerkwam op de vraag of het hof, gelet op de in de bewijsvoering vermelde omstandigheden van het geval, kon oordelen dat van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel sprake was. Hij meende dat het met kracht van korte afstand gooien van een voorwerp in de richting van het gezicht van een ander in het algemeen al voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel kon opleveren. Hij overwoog dat van een dergelijk opzet natuurlijk geen sprake is als het voorwerp een wc-rol is, maar stelde dat het wel bestond als bijvoorbeeld met een baksteen wordt gegooid. Hij komt tot de conclusie dat het voor de beoordeling cruciaal is met welk voorwerp (en de eigenschappen van het voorwerp) is gegooid en stelt dat daarvoor het gewicht, de hardheid en de omvang van het voorwerp in aanmerking kunnen worden genomen.
Het hof had in de bewijsoverweging opgenomen dat het een stevig glas betrof en uit het in het arrest opgenomen bewijsmiddel 1 bleek dat het slachtoffer meteen pijn voelde aan zijn jukbeen en hoorde dat er bloed op zijn jukbeen zat. Vegter voelde wel enige aarzeling of dit zonder meer reeds voldoende zou zijn voor het voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel, maar kwam tot de slotsom dat de bewijsvoering niet ontoereikend of onbegrijpelijk is. Hij vond dat het hof aandacht had besteed aan (de eigenschappen van) het voorwerp. Het glas was klein en stevig, zo blijkt uit het arrest. Als een dergelijk voorwerp met kracht van korte afstand naar het hoofd wordt gegooid, is het niet onjuist of onbegrijpelijk voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel aanwezig te achten.
De Hoge Raad volgt deze conclusie en overweegt dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, noch onbegrijpelijk is.
Openlijk geweld
De Hoge Raad stond dit jaar met name stil bij het vereiste van een duidelijke en toereikende motivering van het begrip ‘openlijk’ bij openlijke geweldpleging, vooral met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van willekeurig publiek. Op 5 januari 2019 wees de Hoge Raad een arrest (ECLI:NL:HR:2019:174) waarin de term ‘openlijk’ nog eens werd uitgelegd en waarin de relevante overwegingen uit een arrest uit 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1008) herhaald werden.
In deze zaak was ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij met anderen, in het woongebouw ‘Het Schouw’ van Penitentiaire Inrichting Amsterdam Over-Amstel openlijk in vereniging geweld had gepleegd tegen medewerkers van de penitentiaire inrichting. Het middel richtte zich tegen het oordeel van het hof dat het in de bewezenverklaring vermelde geweld ‘openlijk’ was gepleegd. De steller van het middel voerde aan dat de plaats waar de bewezen verklaarde geweldshandelingen hadden plaatsgevonden een niet voor het publiek toegankelijke ruimte betrof en waarbij ook geen waarneming door het publiek vanaf een wel publiekelijk toegankelijke ruimte had kunnen plaatsvinden.
A-G Harteveld verwees in zijn conclusie naar het recente arrest uit 2018, waarin de Hoge Raad (onder meer) overwoog dat van ‘openlijk geweld’ sprake is bij geweld dat zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand, waarbij het overigens niet vereist is dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van het geweld publiek aanwezig was of dat er feitelijk vrije toegang en zicht op wat er gebeurde bestond. Met name de motivering van de bewezenverklaring van het begrip ‘openlijk’ in niet-evidente gevallen, bijvoorbeeld op plaatsen die niet voor het algemene publiek toegankelijk zijn, behoefde de aandacht. Daar wrong hem volgens Harteveld de schoen. Het hof had gemotiveerd dat de geweldshandelingen niet anders dan als onverholen en niet-heimelijk konden worden beschouwd, omdat zowel medewerkers als medegedetineerden de handelingen hadden kunnen waarnemen. Daarmee had het hof echter verzuimd te motiveren welke specifieke omstandigheden doorslaggevend waren voor het oordeel dat sprake was van openlijk geweld.
De Hoge Raad was dezelfde mening toegedaan en overwoog dat het oordeel van het hof dat sprake was van ‘openlijk’ geweld, niet toereikend gemotiveerd was, in het bijzonder niet waar het gaat om de (mogelijke) aanwezigheid van in zekere zin willekeurig publiek op deze niet voor eenieder toegankelijke plaats. Het middel slaagde.
Dezelfde vraag kwam dit jaar nogmaals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:722). In dit arrest ging het om een verdachte die, ondanks een verzoek tot vrijspraak van zowel de advocaat-generaal als de verdediging, door het hof werd veroordeeld voor openlijke geweldpleging in een portiek van een flat. Namens de verdachte werden twee middelen ingediend, waarvan de tweede de klacht behelsde dat uit de bewijsvoering niet kon volgen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging, omdat de hal van een flatgebouw niet kon worden aangemerkt als een voor het publiek toegankelijke plaats.
A-G Bleichrodt meende dat het middel terecht voorgesteld was, omdat het hof over het bewijs van de openlijkheid van het gebezigde geweld niets had overwogen. Bleichrodt meende dat het hof hiertoe wel gehouden was, aangezien de openlijkheid van in een hal van een flatgebouw gepleegd geweld bepaald niet evident was. Hij meende dat uit de bewijsmiddelen niets kon volgen waaruit het antwoord op de vraag of het portiek toegankelijk was voor anderen dan de bewoners van de flat kon worden afgeleid en dat het hof hieraan ook geen overweging gewijd had. Ook had het hof niets overwogen over de mogelijke waarneembaarheid van het geweld (bijvoorbeeld vanaf de openbare weg) en de omvang van het – potentieel aanwezige– publiek.
De Hoge Raad overwoog dat het hof blijkens de bewijsvoering had vastgesteld dat de geweldshandelingen zijn gepleegd in een portiek van een flat en dat bij dat geweld enkele personen aanwezig waren. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake was van ‘openlijk’ geweld, was naar het oordeel van de Hoge Raad niet toereikend gemotiveerd. Hij overwoog dat in het bijzonder met betrekking tot de (mogelijke) waarneembaarheid van de ten laste gelegde gedragingen vanaf de openbare weg, de (on)toegankelijkheid van die ruimte voor eenieder en de (mogelijke) aanwezigheid van in zekere zin willekeurig publiek in deze ruimte een nadere motivering noodzakelijk was geweest. Het middel was terecht voorgesteld.
Witwassen
De witwasjurisprudentie is het afgelopen decennia aan behoorlijk wat verandering onderhevig geweest, maar lijkt in ieder geval het afgelopen jaar een meer bestendige koers te volgen. De uitspraken die hierna volgen, zijn dan ook meer ter lering en vermaak dan dat een gehele nieuwe ‘koers’ wordt besproken.
De Hoge Raad laat zich in zijn arrest van 18 juni 2019 uit over de vaststelling van voorwaardelijk opzet op het witwassen van grote contante geldbedragen (ECLI:NL:HR:2019:984). Verdachte was een zogenoemde ‘hawala-bankier’ en had in die hoedanigheid de beschikking over grote contante geldbedragen die in plastic zakken werden vervoerd naar Engeland (het zogenoemde hawala bankieren). Het hof heeft voor de vaststelling van voorwaardelijk opzet op het witwassen een bijzondere betekenis toegekend aan de omstandigheid dat voor de verplaatsing van die geldbedragen naar Engeland wat betreft kosten en snelheid geen evidente voordelen zijn gebleken ten opzichte van gewone bankoverschrijvingen. De Hoge Raad stelt echter dat uit deze omstandigheid niet zonder meer volgt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enige misdrijf. Ook volgde (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsvoering. De Hoge Raad casseert partieel en verwijst terug.
Het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2019 was het gevolg van een OM-cassatie (ECLI:NL:HR:2019:78). De verdachte was in casu partieel vrijgesproken van het witwassen van bepaalde geldbedragen, nu niet kon worden uitgesloten dat deze bedragen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. De Hoge Raad verwijst naar zijn overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2842 met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond indien het bewezen verklaarde witwassen bestaat uit verwerven of voorhanden hebben van ‘onmiddellijk’ uit ‘eigen’ misdrijf afkomstige voorwerpen. Deze inmiddels bestendige rechtspraak houdt in dat als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. De Hoge Raad constateert dat hof kennelijk heeft beoogd toepassing te geven aan deze rechtspraak, maar te kort door de bocht is geweest wat betreft de motivering. De enkele omstandigheid dat afkomst uit een door verdachte zelf begaan misdrijf ‘niet kan worden uitgesloten’ volstaat daartoe niet, aldus de Hoge Raad. In dit verband wordt verwezen naar de in ECLI:NL:HR:2016:2842 aangeduide factoren. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst terug.
Leuk om te vermelden is een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:3025). De verdenking is het witwassen van een geldbedrag van 190.000 euro. Verdachte is een bedrijf, waarvan de enige aandeelhouder en bestuurder met contant geld veelal luxevoertuigen kocht om deze vervolgens te kunnen verhuren en verkopen van zijn onderneming. De verdediging stelt zich preliminair op het standpunt dat een deel van de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, namelijk de zin ‘althans enig geldbedrag’. Deze zin is onduidelijk omdat in het dossier veel verschillende geldbedragen worden genoemd en er daarnaast ook nog een in beslag genomen administratie is met bedragen van verkoopfacturen. De officier van justitie stelt dat de dagvaarding wel voldoende duidelijk is. De betreffende zin duidt niet enkel op het expliciet genoemde bedrag van 190.000 euro, maar laat de mogelijkheid open een hoger of lager bedrag bewezen te achten. De rechtbank is het eens met de verdediging. De rechtbank overweegt dat ‘althans enig geldbedrag’ niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv, aangezien het zonder nadere omschrijving voor de verdachte onvoldoende duidelijk is van het witwassen van welke andere geldbedragen (dan de expliciet genoemde 190.000 euro) hij wordt beschuldigd.
Zeden
Uitleg van het bestanddeel ‘dwingt’
In zijn arrest van 27 november 2018 geeft de Hoge Raad uitleg aan het bestanddeel ‘dwingt’ als bedoeld in artikel 242 Sr (ECLI:NL:HR:2018:2194). Aangeefster zou zijn verkracht door de verdachte (haar echtgenoot), terwijl aan hem de toegang tot de woning ontzegd was. Aangeefster verzette zich niet om de verdachte gunstig te stemmen en erger te voorkomen. Aan de feiten en omstandigheden heeft het hof het gevolg verbonden dat aangeefster zich door de gedragingen en handelingen van de verdachte gedwongen voelde tot het ondergaan en verrichten van seksuele handelingen. De Hoge Raad sluit zich aan bij de overweging van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seksuele handelingen tegen de wil van aangeefster plaatsvonden. Hierbij is onder meer de omstandigheid van belang dat de verdachte aangeefster opzettelijk in een bedreigende situatie heeft gebracht waaraan zij zich niet kon onttrekken en waarin seksuele handelingen plaatsvonden. Aan het bewezen verklaarde doet niet af dat aangeefster zich niet tegen de bewezen verklaarde handelingen en gedragingen heeft verzet. Het hof overwoog dat de verdachte had ‘kunnen en moeten begrijpen’ dat hij een zodanig bedreigende situatie heeft gecreëerd dat aangeefster zich gedwongen voelde seksuele handelingen te verrichten en te ondergaan. Aan het bestanddeel ‘dwingt’ in artikel 242 Sr is dus voldaan wanneer het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede omvat dat hij iemand handelingen die (mede) bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil.
Vrijspraak ontucht met minderjarige vanwege ontbreken aangifte
Het Gerechtshof Den Haag sprak op 14 november 2018 een verdachte integraal vrij van (primair) artikel 245 Sr en (subsidiair) artikel 247 Sr vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs (ECLI:NL:GHDHA:2018:3113). In het dossier bevond zich enkel een proces-verbaal van een informatief gesprek zeden met het minderjarige slachtoffer. Dit gesprek was slechts globaal – niet letterlijk – weergegeven en bovendien niet door het slachtoffer gecontroleerd of ondertekend. Gelet op het vrijblijvende karakter heeft een dergelijk informatief gesprek slechts een beperkte bewijswaarde. Een aangifte ontbrak bovendien in deze zaak. De rest van het dossier bevatte onvoldoende steunbewijs voor de feiten. Ook de belastende verklaringen die de verdachte in een telefoongesprek met de politie en in een gesprek met zijn moeder over zichzelf had afgelegd, waren niet van doorslaggevende bewijswaarde nu deze onder invloed van een psychose en met kennis van daderinformatie waren afgelegd. Naderhand heeft hij de feiten telkens ontkend. Het overblijvende globale proces-verbaal ten aanzien van het informatieve gesprek achtte het hof onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
Terroristische misdrijven
In 2018 is naar buiten gekomen dat de Nederlandse regering voor ruim 25 miljoen euro aan niet-dodelijke hulpgoederen aan de ‘gematigde, gewapende oppositie’ in Syrië heeft geleverd en dat deze uiteindelijk in handen van de ‘terroristen’ zijn gekomen. Derhalve zijn de discussies ter terechtzitting, als het gaat om de vraag of een organisatie wel of niet als een terroristische organisatie kan worden aangemerkt, nog steeds actueel. In het geval vastgesteld wordt dat het een terroristische organisatie betreft, al dan niet vanwege de vermelding op de VN Sanctielijst, wordt als sprake is van de steun van de Nederlandse staat, nog regelmatig verweer gevoerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie zou in dat geval selectief handelen door de ‘gewone burgers’ wel te vervolgen voor het leveren van een bijdrage aan een vermeende terroristische organisatie, maar niet de betrokken bewindspersonen en topambtenaren die ook – namens de Nederlandse overheid – steun hebben geleverd aan diezelfde organisatie. Het Hof Den Haag oordeelde op 27 juni 2019 dat de omstandigheid dat de Nederlandse staat bepaalde strijdgroepen – waaronder de strijdgroep waarbij de verdachte zich stelde te hebben aangesloten – mogelijk materieel ondersteunde, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aantast (ECLI:NL:GHDHA:2019:1676).
In het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2019 ging het onder andere om de vraag of een organisatie als een terroristische organisatie aangemerkt kan worden (ECLI:NL:HR:2019:12). De Hoge Raad heeft zich in dat kader uitgelaten over de duiding van het terroristisch oogmerk. Een Syrische asielzoeker zou aan twee medebewoners van een asielzoekerscentrum in Zaandam hebben verteld dat hij een aantal jaar bij onder meer Al Qaida en IS in Syrië zou hebben gevochten en bommen zou hebben gemaakt. Het Openbaar Ministerie vervolgde hem voor het deelnemen aan een terroristische organisatie.
De rechtbank veroordeelde de verdachte tot tien maanden gevangenisstraf. In hoger beroep werd de verdachte vrijgesproken. Het hof oordeelde kort gezegd dat de verdachte weliswaar heeft deelgenomen aan activiteiten van de organisatie Liwa al-Tawhid, maar dat deze organisatie in de periode dat de verdachte in Syrië verbleef niet kon worden aangemerkt als een organisatie die terroristische misdrijven pleegde. Om die reden kan niet worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan zo’n organisatie. Het Openbaar Ministerie stelde beroep in cassatie in. Het Openbaar Ministerie bracht naar voren dat uit de vaststellingen van het hof wel kan volgen dat Liwa al-Tawhid een terroristisch oogmerk had. Daarom achtte het Openbaar Ministerie de beslissing van het hof niet begrijpelijk.
De Hoge Raad oordeelde dat op grond van de wet beslissend is of de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van specifieke misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits zij (zullen) worden begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk. Voor een veroordeling op grond van artikel 140a, eerste lid, Sr is dus niet voldoende dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het plegen van misdrijven (van welke aard dan ook). Van terroristische misdrijven kan bijvoorbeeld sprake zijn als die misdrijven erop zijn gericht de fundamentele politieke of constitutionele structuren van een land te ontwrichten of te vernietigen. Daarvan was geen sprake in de periode dat de verdachte aan de organisatie deelnam. Het middel heeft gefaald en de vrijspraak is in stand gehouden.
Verder heeft op 11 juni 2019 de Hoge Raad een arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2019:906), waarin relevante overwegen uit het arrest van 14 maart 2017 worden herhaald (ECLI:NL:HR:2017:416). In de zaak van 11 juni ging het om een ‘potentiële Syriëganger’ waarbij door de rechtbank en het hof bewezen is verklaard dat hij de misdrijven brandstichting, moord en doodslag te begaan met een terroristisch oogmerk heeft voorbereid en/of bevorderd. Het ging daarbij om het voorbereiden van zowel zijn eigen uitreis naar Syrië ter aansluiting bij een terroristische organisatie als die van de medeverdachte. Hij zou onder andere in 2014 routes naar het strijdgebied van Jabhat al Nusra in Syrië hebben gevraagd aan een persoon die zich vermoedelijk daar al bevond en tegen een medeverdachte in het strijdgebied hebben gezegd: ‘Dan zie ik je op het slagveld, we ontmoeten elkaar.’ Ook zou hij in een chatgesprek met een vermoedelijk in Syrië verblijvend persoon hebben gevraagd of er nog een nieuw front geopend wordt, waarna die ander heeft gezegd dat de verdachte gemist wordt en verslag doet van de ontwikkelingen van de strijd.
Het hof heeft geoordeeld dat dit voldoende is voor de bewezenverklaring van de voorbereiding en/of bevordering. Vereist is dat het oogmerk van de verdachte op het begaan van die misdrijven is gericht, maar niet vereist is een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering. In 2017 had de Hoge raad al bepaald dat het gebrek daaraan niet hoeft te leiden tot een vrijspraak (ECLI:NL:HR:2017:416).
Er dient dus ‘slechts’ met voldoende bepaaldheid te blijken op welk in artikel 289a Sr omschreven misdrijf de nader aan artikel 96 lid 2 Sr ontleende voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht. Wederom een ruime interpretatie van de al ruim geformuleerde terrorismewetging.
Beïnvloeding getuigen
Op 13 november 2018 is door de Hoge Raad een arrest gewezen over het beïnvloeden van een getuige als bedoeld in artikel 285a Sr (ECLI:NL:HR:2018:2092). Door het Hof Den Haag was bewezen verklaard dat sprake was van opzettelijke beïnvloeding van een getuige door deze getuige vanuit de penitentiaire inrichting te bellen en te zeggen dat de getuige moest verklaren dat de verdachte geen mes had en niemand achterna zou hebben gerend. Daarnaast zou de verdachte tegen de getuige hebben gezegd dat hij wel goed moest praten en dat hij moest verklaren bij betrokkene 1 een mes te hebben gezien.
De verdediging heeft bij het Hof Den Haag bepleit dat de verdachte niet heeft geprobeerd de getuige te beïnvloeden. Hij zou zich hebben beperkt tot het aandringen op het afleggen van een verklaring.
De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2908. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van ‘beïnvloeden’ is onder meer de strekking van de in die delictsbepaling bedoelde uiting van belang. Wanneer de uiting slechts erop is gericht dat een persoon een verklaring zal afleggen, zonder dat daarbij de verklaringsvrijheid van die persoon wordt afgelegd, is geen sprake van ‘beïnvloeden’. Dat ligt anders wanneer de uiting ertoe strekt dat de af te leggen verklaring een bepaalde inhoud zal hebben, bijvoorbeeld doordat een persoon wordt ontmoedigd een belastende verklaring af te leggen of wordt aangemoedigd een ontlastende verklaring af te leggen. Van ‘beïnvloeden’ kan daarbij ook sprake zijn als de uiting ertoe strekt dat een persoon geen verklaring tegenover een rechter of een ambtenaar zal afleggen.
In deze gevallen is immers telkens de vrijheid van de (potentiële) getuige in het geding om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen. Voor ‘beïnvloeden’ hoeft niet vast te komen staan dat de uiting van verdachte ertoe strekte een persoon te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Het gaat erom dat een getuige onbelemmerd naar waarheid of geweten een verklaring kan afleggen. De Hoge Raad is van oordeel dat de redenen dat het hof is afgeweken van het standpunt van de raadsman besloten liggen in de bewijsvoering. Daaruit blijkt dat de mondelinge uitingen van cliënt zich niet beperken tot het aandringen op het afleggen van een verklaring, maar ook sturende bemoeienis met de inhoud van die verklaring betroffen. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat voor een bewezenverklaring van artikel 285a Sr vereist is dat komt vast te staan dat de beïnvloeding van verdachte ertoe strekte de ander te bewegen een onware verklaring af te leggen, wordt uitgegaan van een eis die het recht niet stelt.
Opium
De Hoge Raad wijst een noemenswaardig arrest over de bewustheid van verdovende middelen in een woning (ECLI:NL:HR:2019:1459). Het gaat in deze zaak om een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van vier tabletten MDMA die in een keukenkastje zijn aangetroffen. De verdachte die is veroordeeld door het hof was gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning. Er waren echter ook andere bewoners. De raadsman heeft bij het hof het verweer gevoerd dat er meerdere bewoners waren en niet duidelijk is geworden wie verantwoordelijk is voor de tabletten. Gelet op dat verweer is de motivering van het hof dat de verdachte gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen niet toereikend.
In een ander arrest (ECLI:NL:HR:2019:1456) is de vraag aan de orde of de veroordeling voor het invoeren van ayahuasca-thee in strijd is met de vrijheid van godsdienst. Deze verdachte heeft 33 kilo ingevoerd om te gebruiken tijdens de erediensten van de kerk Santo Daime. Het hof heeft overwogen dat de Opiumwet een wet in formele zin betreft en dat deze thee is opgenomen op lijst I ter bescherming van de volksgezondheid. De vraag is vervolgens of de beperking op het recht op vrijheid van godsdienst noodzakelijk is. Het hof oordeelt dat in concreto dus per geval moet worden getoetst. Deze toetsing laat geen ruimte voor een beoordeling van het gevaar voor het gebruik van ayahuasca-thee in het algemeen. Uit het doel en stelsel van de Opiumwet volgen dat middelen die staan vermeld op lijst I zijn aangemerkt als middelen waarvan is gebleken dat deze het bewustzijn van de mens beïnvloeden en bij gebruik kunnen leiden tot schade aan de gezondheid. Dat betekent dat slechts getoetst wordt of door de omstandigheden van het geval tot het oordeel kan worden gekomen dat in het concrete geval van de invoer van de ayahuasca-thee voor de Santo Daime kerk het gevaar voor de volksgezondheid zodanig aanvaard is, dat de beperking van het recht op vrijheid van godsdienst niet noodzakelijk is. Het hof oordeelt dat er een onaanvaard risico bestaat voor de volksgezondheid. Over deze manier van toetsen wordt geklaagd. De Hoge Raad oordeelt dat voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van de inbreuk in een democratische samenleving niet steeds een afweging per situatie is vereist, maar een algemene toetsing volstaat, waardoor het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk wordt geacht.
Als laatste een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2019:3520). Een verdachte staat terecht voor het voorhanden hebben van 665 gram hennep, waarover de verdachte onmiddellijk heeft verklaard dat deze afkomstig is van vier hennepplanten. De politie heeft hier geen onderzoek naar gedaan. Volgens vaste jurisprudentie moet de Aanwijzing Opiumwet zo worden uitgelegd dat bij teelt van niet meer dan vijf hennepplanten afkomstig, ongeacht de hoeveelheid of het gewicht van de verkregen opbrengst, een sepot volgt (ECLI:NL:HR:2011:BO4015). Nu de verklaring van de verdachte niet wordt weerlegd door de inhoud van het dossier, heeft de officier vervolgd in strijd met de Aanwijzing Opiumwet waardoor het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Derk Wiersum
De moord op Derk Wiersum heeft een enorme impact gehad op alle betrokkenen bij de strafrechtspleging. Ook daarbuiten heeft de zinloze moord tot veel boosheid, verdriet en verslagenheid geleid. Zolang we over hem blijven schrijven en spreken, kunnen we de herinnering aan Derk Wiersum en waar hij voor stond levend houden. Als eerbetoon en ter nagedachtenis aan Derk bespreken we daarom enkele van zijn laatste uitspraken. Daaruit blijkt meteen weer hoe een veelzijdig en betrokken jurist hij was, waarbij de menselijke maat nooit uit het oog werd verloren.
Derk was naast advocaat ook rechter-plaatsvervanger bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Zijn laatste gepubliceerde uitspraak als betrokken rechter gaat over een ramkraak door een jonge verdachte (ECLI:NL:RBZWB:2019:3078). De verdachte had zijn rol bij de ramkraak bekend en de advocaat in deze zaak vroeg met name aandacht voor de hardhandige aanhouding van de jonge verdachte. De rechtbank wees op de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte die met zijn strafblad en zijn handelen (na een hectische achtervolging door de politie vluchten in achtertuin) de hardhandige arrestatie zelf veroorzaakte. Toch was de straf lager dan de straf die werd geëist. Bij deze jonge verdachte vond de rechtbank een stok achter de deur in de vorm van een deels voorwaardelijke straf die passender was dan de hogere straf die het Openbaar Ministerie eiste.
Derk beoefende als advocaat het internationale strafrecht met verve en op het allerhoogste niveau. Door collega-advocaten, officieren van justitie en rechters werd hij in dat vakgebied als een absolute specialist erkend en zeer gewaardeerd. Een van zijn laatste bijzondere zaken op dat gebied was een uitleveringszaak die de Rwandese genocide in 1994 betrof (ECLI:NL:RBDHA:2019:5235). De Rechtbank Den Haag verklaarde de uitlevering aan Rwanda wel toelaatbaar, maar niet zonder het advies aan de Minister van Justitie en Veiligheid in deze zaak het proces in Rwanda te laten waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken. De rechtbank adviseerde de minister ook zich ervan te vergewissen dat de man voldoende medische zorg in Rwanda zou krijgen, in deze zaak bij de rechtbank het maximaal haalbare nu de toets omtrent de toelaatbaarheid van een uitlevering een zeer formele en redelijk marginale toets betreft.
Als cassatiespecialist kon Derk meer de juridische diepte in. In april van dit jaar slaagde zijn middel waarin werd geklaagd over het feit dat het gerechtshof het verzoek van de raadsvrouw om de zaak aan te houden zonder enige motivering had afgewezen (ECLI:NL:HR:2019:491). Onder verwijzing naar de standaardjurisprudentie over het aanwezigheidsrecht en de daarbij te maken belangenafweging casseerde de Hoge Raad, in navolging van het eerste door Derk ingediende middel, het arrest van het gerechtshof.
De laatste gepubliceerd uitspraak waarin Derk als advocaat optrad, betrof een zaak zoals hij er vele had in zijn commune strafrechtelijke praktijk. Het ging om een verdachte die een beroep op putatief noodweer deed (ECLI:NL:RBAMS:2019:7049). De verdachte beriep zich op de omstandigheid dat het latere slachtoffer hem wilde aanvallen en dat hij dacht dat het latere slachtoffer in zijn jas naar een wapen greep. Een verweer dat met een iets andere aanloop eerder dit jaar met succes door Derk was bepleit (ECLI:NL:RBAMS:2019:5327). In de laatste gepubliceerde uitspraak passeerde de rechtbank het verweer wel, vooral op grond van de videobeelden en de aangifte van het slachtoffer.
De laatste uitspraak bevatte wel nog een bijzonder juridisch punt over de vordering benadeelde partij. Omdat de verdachte onder bewind was gesteld ex artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek was deze ook ten aanzien van de vordering benadeelde partij procesonbevoegd. De bewindvoerder had moeten worden opgeroepen voor de zitting, maar dat was niet gebeurd. Derk mocht ook niet namens de bewindvoerder optreden (hij had geen machtiging). De vordering van de benadeelde partij werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. Het alsnog oproepen van de bewindvoerder leverde een te grote belasting van het strafproces op.
Derk Wiersum heeft de uitspraak niet meer mogen meemaken. De uitspraak was een dag na zijn dood, die ons allen zo diep heeft geraakt en nog steeds raakt. Vele bevriende advocaten hebben gezamenlijk zijn praktijk opgepakt en zullen het werk van Derk waar nodig voortzetten. Zo is in de laatste zaak het hoger beroep inmiddels ingesteld en zal een andere advocaat deze verdachte bijstaan. Het is nu aan ons allen om onze rol als advocaat in de geest van Derk Wiersum te blijven invullen: met inzet, bevlogenheid en kennis van zaken. Voor eenieder die ons nodig heeft, in grote en in kleine zaken en van eerste aanleg tot aan cassatie. En niet in de laatste plaats: met een gezonde dosis humor en zelfreflectie.