Door Liesbeth Willemsen en Christiane Verfuurden, advocaat bij respectievelijk LNW advocaten en mediators te Gorinchem en Boels Zanders Advocaten te Eindhoven. Christiane Verfuurden is lid van de advocatenredactie van het Advocatenblad.
Personen- en familierecht
Wetgeving
Bij de Tweede Kamer is in behandeling het al in 2016 ingediende initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met directe koppeling van erkenning en gezamenlijk gezag voor ongehuwde en niet-geregistreerde partners (Kamerstuk 34.605). Het initiatiefwetsvoorstel regelt dat de ongehuwde partner van de moeder die zijn of haar kind erkent, van rechtswege ook het gezag verkrijgt, tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is.
In september 2019 is het Wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding (Kamerstuk 35.287) ingediend bij de Tweede Kamer. De belangrijkste wijziging ten opzichte van de huidige regels is dat conversie de hoofdregel wordt in plaats van verevening. De beoogde datum van inwerkingtreding is onlangs met één jaar verschoven naar 1 januari 2022.
Huwelijksvermogensrecht
Uitsluitingsclausule en zaaksvervanging
In de zaak waarover het Gerechtshof Amsterdam op 17 december 20191 beschikte waren partijen in 2014 in gemeenschap van goederen (oud recht) gehuwd. De vrouw had voor het huwelijk bij Duitse schenkingsakte een geldbedrag van haar ouders gekregen, waarmee zij, eveneens voor het huwelijk, een woning had gekocht. Zij stelt dat in de Duitse schenkingsakte bepalingen zijn opgenomen die gelijk te stellen zijn met de uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 2 onder a BW. Het hof volgde de vrouw daarin en overwoog dat uit de schenkingsakte en het samenstel van rechtshandelingen (schenkingen van de koopsom onder uitsluitingsclausule, aankoop en verkrijging van het onroerend goed) kon worden afgeleid dat de ouders hebben bedoeld dat het geschonken bedrag en het daarmee aangeschafte pand volledig aan de vrouw zouden toekomen en buiten iedere (toekomstige) gemeenschap van goederen zouden vallen. Dit samenstel leidde er tevens toe dat het pand op grond van artikel 1:95 lid 1 BW door zaaksvervanging buiten de gemeenschap van goederen bleef.
Draagplicht schuld aangegaan ter voldoening kosten van de huishouding
In het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 20192 ging het om de vraag of ook de vrouw draagplichtig is voor rekening-courantschulden van de man en, zo ja, in welke verhouding. Partijen hebben huwelijksvoorwaarden. De kosten van de huishouding komen in evenredigheid ten laste van hun inkomens, dan wel vermogens. Vaststaat dat de man ter bestrijding van de kosten van de huishouding gelden in rekening-courant heeft opgenomen bij zijn onderneming, alsook dat het inkomen en vermogen van partijen onvoldoende waren om deze kosten van te voldoen. De man klaagt in cassatie met succes dat het hof heeft miskend dat dit ertoe moet leiden dat partijen met toepassing van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid (artikel 6:248 BW), ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld in rekening-courant in plaats van naar evenredigheid van inkomen c.q. vermogen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zich in ieder geval nader had moeten uitlaten over het beroep van de man op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW en verwijst terug.
Verrekenvorderingen
De Hoge Raad overwoog in zijn beschikking van 13 maart 20203 dat de wet niet voorziet in voorschriften die bepalen op welke wijze moet worden vastgesteld in hoeverre sprake is van vermogensvermeerdering door belegging en herbelegging van overgespaard inkomen en dat daarvoor, anders dan de vrouw stelt, evenmin regels zijn ontwikkeld in rechtspraak van de Hoge Raad. Volgens die rechtspraak moet de rechter het te verrekenen bedrag begroten. Dat brengt met zich dat het de rechter vrijstaat een methode te hanteren die past bij de omstandigheden van het geval, mits de keuze voor en de toepassing van een bepaalde methode in het licht van de omstandigheden van het geval begrijpelijk is én alle beleggingen en herbeleggingen zijn verdisconteerd die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad bij de toepassing van artikel 1:141 BW en artikel 1:136 BW in aanmerking moeten worden genomen.
In de zaak die leidde tot de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 juli 20194 was sprake van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. De vrouw stelde met een beroep op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dat al het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man stelde met een beroep op de ‘tenzij-clausule’ van artikel 1:141 lid 3 BW dat (onder andere) een op zijn naam staande woning niet tot het te verrekenen vermogen behoorde. Hij voerde daartoe aan dat de periode tussen huwelijkssluiting en aankoop van de betreffende woning zo kort was dat hij onmogelijk in die periode de koopprijs had kunnen sparen. Het hof ging hier niet in mee en overwoog dat de tenzij-clausule strikt diende te worden uitgelegd. De clausule is niet bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van toepassing van het bewijsvermoeden. Uit de stellingen van de man bleek dat er in de genoemde periode wel een bedrag was gespaard, terwijl er voor het overige geen sprake was van erfenissen of schenkingen. Dat maakte, aldus het hof, dat de tenzij-clausule in dezen niet van toepassing was.
Pensioen
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 14 februari 20205 bleek dat de hoogte van de pensioenaanspraak van de vereveningsgerechtigde echtgenoot bij in eigen beheer opgebouwd pensioen naar het tijdstip van echtscheiding bepaald moet worden. Het bedrag dat nodig is om die pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren (de commerciële waarde) moet echter worden bepaald naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon.
IPR
Toepasselijk recht huwelijksvermogensregime
Op 17 januari 20206 beschikte de Hoge Raad dat artikel 10:9 BW geen rol speelt bij de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. In deze zaak was volgens de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlands recht van toepassing. De man heeft bij het hof met succes betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte zou moeten plaatsvinden en zich daarbij beroepen op artikel 10:9 BW. De vrouw klaagde in cassatie enkel over de wijze waarop het hof artikel 10:9 BW had toegepast. De Hoge Raad oordeelde echter dat artikel 10:9 BW slechts toepassing kan vinden in gevallen die niet bestreken worden door een verdrag of een EU-verordening, of voor zover toepassing in een concreet geval verenigbaar is met een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EU-verordening. Het Huwelijksvermogensverdrag bevat een gesloten stelsel van verwijzingsregels dat geen ruimte laat voor toepassing van artikel 10:9 BW. Het door het Huwelijksvermogensverdrag aangewezen recht diende dus te worden toegepast, ook indien dat een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid. Maar omdat de vrouw enkel klaagde over de wijze waarop het hof artikel 10:9 BW heeft toegepast, leidde haar klacht niet tot cassatie.
Gemeenschappelijke eerste huwelijksdomicilie
Ook in de zaak die leidde tot de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 26 juni 20197 ging het om de vraag welk recht op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 moest worden toegepast op het huwelijksvermogensregime van partijen. Ditmaal was daarvoor de eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie van partijen van belang. De vrouw had zich pas na acht maanden vanuit Turkije bij de man in Nederland gevoegd. Desalniettemin oordeelde het hof dat sprake was van een eerste gemeenschappelijke huwelijksdomicilie in Nederland en overwoog daartoe dat in de Nederlandse rechtspraak wordt aangenomen dat tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip waarop de echtgenoten geacht moeten worden hun eerste huwelijksdomicilie te hebben gevestigd enige tijd mag liggen, meestal gesteld op zes maanden. Die termijn kan onder bijzondere omstandigheden enigszins worden verlengd. Daarvan was in dezen sprake. Partijen hadden de bedoeling hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland te vestigen. Enkel vanwege de procedure rond het verkrijgen van het visum en de verblijfsvergunning van de vrouw was het haar niet gelukt zich binnen zes maanden na het huwelijk bij de man in Nederland te vestigen.
Procesrecht
Nevenvoorzieningen
In de zaak die resulteerde in de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 26 juli 20198waren partijen naast echtgenoten ook vennoten in een vof. De rechtbank kwalificeerde het verzoek om de vof in de verdeling te betrekken als nevenvoorziening (ex artikel 827 Rv) en overwoog daartoe dat een vennootschap onder firma een bijzondere gemeenschap is met een afgescheiden vermogen.9 Volgens vaste rechtspraak dient de waarde van het aandeel van de echtgenoten in de vof in de verdeling te worden betrokken. De verzoeken van partijen ten aanzien van gehoudenheid tot betaling van de schulden van de vof, de rechtsgeldigheid van de vennootschapsakte en de jaarstukken kwalificeerden volgens de rechtbank dan weer niet als nevenvoorziening. Gelet op de aard van deze verzoeken en de daaraan ten grondslag liggende stellingen viel te verwachten dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van deze procedure zouden leiden.
In een vergelijkbare zaak oordeelde de Rechtbank Oost-Brabant eerder dat de verzoeken betreffende de vof niet te gelden hebben als nevenvoorziening. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde op 19 januari 202010 echter dat ook in die zaak het verzoek betreffende de verrekening van het vennootschapsvermogen als nevenvoorziening kon worden aangemerkt. Partijen waren de vof aangegaan tijdens hun huwelijk en het naderende einde van het huwelijk betekende ook de ontbinding van de vof. Het verzoek van de vrouw vertoonde daarmee voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding en de behandeling van dit verzoek leidde niet tot onnodige vertraging.
Geheimhoudingsplicht mediation
De beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 1 augustus 201911 onderstreept het belang van een mediationovereenkomst, waarin de geheimhoudingsplicht in een afdoende bewijsovereenkomst is uitgewerkt. Een dergelijke overeenkomst is aan te merken als een bewijsovereenkomst als bedoeld in artikel 153 Rv. Dergelijke overeenkomsten blijven buiten toepassing als zij betrekking hebben op het bewijs van feiten waaraan het recht gevolgen verbindt die niet ter vrije bepaling van partijen staan, dan wel op andere gronden waarop zij krachtens het BW buiten toepassing blijven. In dezen oordeelde de rechtbank dat het beroep van de mediators op de bewijsovereenkomst niet onaanvaardbaar was. Van belang daarbij was dat de kwestie waarover de man de mediators als getuigen wilde horen zich al voor de start van de mediation had voorgedaan en toen al duidelijk was dat dit onderwerp van gesprek zou worden in de mediation.
Informele rechtsingang minderjarige hoger beroep
De Hoge Raad bepaalde in zijn beschikking van 21 februari 202012 dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de minderjarige de informele rechtsingang als bedoeld in artikel 1:377g BW kon gebruiken in het door de vader ingestelde hoger beroep. Die toepassing strookt met de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte dat een minderjarige die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen zich voor de in die bepaling genoemde kwesties op eenvoudige en informele wijze tot de rechter moet kunnen wenden. Het bieden van een informele rechtsingang in hoger beroep geeft de minderjarige de mogelijkheid zijn wensen over de kwestie die aan de orde is aan het hof kenbaar te maken en voorkomt dat hij zich daarvoor, hangende dat hoger beroep, (opnieuw) tot de rechtbank moet wenden of dat er tegenstrijdige beslissingen worden genomen. Bovendien wordt met de mogelijkheid van een informele rechtsingang voor de minderjarige in hoger beroep het belang gediend dat die beslissing wordt gebaseerd op de meest actuele stand van zaken.
Volmacht ouder
In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 201913 oordeelt het hof dat de moeder als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure een bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie kan verzoeken, ook als deze jongmeerderjarige reeds bij de aanvang van de procedure tot echtscheiding meerderjarig is. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis.14 Voor de procedure in hoger beroep geldt vervolgens wel dat de jongmeerderjarige zich niet zelf kan verweren tegen het hoger beroep van de man voor zover dit de bijdrage in het levensonderhoud en studie betreft. Evenmin kan de jongminderjarige een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep instellen. Aangezien de jongminderjarige geen belanghebbende in de echtscheidingsprocedure is, is daartoe uitsluitend de vrouw als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige bevoegd.
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
De Hoge Raad heeft in maart 2020 de eisen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) voor co-ouders versoepeld.15 Artikel 8.14a lid 1 sub 5 Wet IB 2001 bepaalt dat de iack geldt voor een belastingplichtige indien in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De iack is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Voornoemd artikel bepaalt verder, voor zover in cassatie van belang, dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen, voor de toepassing van het eerste lid, letter b, geacht wordt toch op hetzelfde woonadres te staan ingeschreven. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het destijds geldende artikel 8.14 Wet IB 2001 kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de combinatiekorting (thans de iack) kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen. Aan het criterium van gelijkelijk verdeelde zorg is doorgaans voldaan als zij de zorg over de kinderen gelijk verdelen in een regelmatig ritme waarbij het kind gemiddeld doorgaans ten minste drie dagen per week verblijft bij de ouder waar het niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
Alimentatie
Niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie
In 2019 zijn er prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld die er in de kern om draaien of er nu wel of geen niet-wijzigingsbeding ten aanzien van kinderalimentatie kan worden overeenkomen. De Hoge Raad heeft deze vragen op 1 november 2019 als volgt beantwoord.16 Voor zover een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van artikel 3:59 BW jo. artikel 3:40 lid 1 BW. Dat zou in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (artikel 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. Aan analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, zijn daarop artikel 6:126 BW jo. artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW.
Partneralimentatie: Hof-norm
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. Sinds 2018 zijn er uitspraken gewezen waarin de Hof-norm als uitgangspunt leek te gelden, tenzij voldoende feiten en omstandigheden werden aangevoerd waarom daarvan kon worden afgeweken. Voorbeelden hiervan uit het afgelopen jaar zijn de beschikkingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 201917 en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2020.18 In beide uitspraken luidde de conclusie dat de aangevoerde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend waren om niet uit te gaan van de Hof-norm-behoefte van de vrouw. In de eerste genoemde zaak voerde de man aan dat de vrouw haar behoefte volgens de Hof-norm niet had onderbouwd en dat, juist doordat het geregistreerd partnerschap – waaruit geen kinderen waren geboren – afwijkt van het gebruikelijke huwelijk, niet kon worden volstaan met de Hof-norm. Het hof Arnhem-Leeuwarden ging daar niet in mee en overwoog voorts dat overige omstandigheden, bijvoorbeeld dat het uitgavenpatroon gedurende het geregistreerd partnerschap (veel) lager was dan de inkomenssituatie toeliet, die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening zouden vragen, waren gesteld noch gebleken. Uit de stukken en de door partijen afgelegde verklaringen ter mondelinge behandeling bleek dat zij in de periode van hun samenwoning binnen het geregistreerd partnerschap juist goed ervan hadden geleefd, hun inkomens opmaakten en luxueuze verbouwingen hadden laten doen, zodat de vrouw in de periode van het geregistreerd partnerschap gewend is geraakt aan de welstand die het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen van partijen hen toen opleverde. Het hof ’s-Hertogenbosch oordeelde op 26 maart 2020 dat het enkele feit dat de man in zijn hoger beroepschrift een aantal zaken in de behoeftelijst van de vrouw heeft benoemd, zonder daar overigens een conclusie aan te verbinden, niet maakte dat niet van de Hof-norm kon worden uitgegaan. Overigens zijn ook uitspraken gewezen waarin de Hof-norm niet tot uitgangspunt genomen werd, omdat een van partijen zich daar niet mee kon verenigen. Een voorbeeld is de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 4 december 2019.19
Bewust afwijken van wettelijke maatstaven
In de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 13 december 201920 lag de vraag voor of partijen in hun echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hoewel de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt op grond van artikel 81 lid 1 RO is dit, vanwege de conclusie, toch een interessante uitspraak. De rechtbank oordeelde dat het echtscheidingsconvenant was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en heeft de partneralimentatie verlaagd. Daarbij is in aanmerking genomen dat er geen berekeningen zijn gemaakt van de behoefte en draagkracht en dat sprake is van een duidelijk wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die partijen in het convenant zijn aangegaan. Het hof oordeelde echter dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Zij hebben kennelijk niet de wettelijke maatstaven voor ogen gehad, maar welbewust een eigen regeling willen treffen. Dit leidde het hof af uit de e-mail van de mediator, die bevestigt dat partijen bewust hebben afgezien van het opstellen van een behoefte- en draagkrachtberekening en dat partijen in onderling overleg de kinder- en partneralimentatie hebben vastgesteld. Voorts achtte het hof van belang dat partijen bij het opstellen van het convenant naast de mediator ook door een gemeenschappelijke advocaat zijn bijgestaan. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de omstandigheden zo ingrijpend zijn gewijzigd dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden (ex artikel 1:159 lid 3 BW). De man is in cassatie gegaan. De conclusie van de A-G strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De onderdelen van het cassatiemiddel hebben de strekking dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven’, omdat daarvan pas sprake kan zijn als partijen de wetenschap hebben gehad van de wettelijke maatstaven en de gevolgen van die afwijking. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 198721 gaat de A-G ervan uit dat indien partijen zich niet hebben willen richten op de wettelijke maatstaven, er reeds sprake is van bewuste afwijking.
Ots en uithuisplaatsing
In de beschikking van 20 april 2018 heeft de Hoge Raad regels gegeven die gelden voor mondelinge uitspraken en de schriftelijke uitwerking daarvan.22 Daarbij wijdde de Hoge Raad ook overwegingen aan ‘de bestaande praktijk’ dat als er een zodanig spoedeisend belang is bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht, de uitspraak in mondelinge vorm wordt gedaan. Over de schriftelijke uitwerking van dergelijke mondelinge uitspraken overwoog de Hoge Raad onder meer dat als de bestaande praktijk wordt gevolgd, de volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar dient te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. Overeenkomstig het in artikel 30p lid 5 Rv bepaalde, valt hierbij uit te gaan van een termijn van uiterlijk twee weken. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 21 februari 202023 volgt dat overschrijding van de genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, niet tot gevolg heeft dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van artikel 30p Rv. De overschrijding van de in artikel 30p lid 5 Rv genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg. Indien de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te laat beschikbaar komt, geldt voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen bij beschikking van 20 april 2018.
In deze beschikking heeft de Hoge Raad regels gegeven die gelden voor mondelinge uitspraken en de schriftelijke uitwerking daarvan. Daarbij heeft de Hoge Raad ook overwegingen gewijd aan ‘de bestaande praktijk’, die erin bestaat dat indien een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht, de uitspraak in mondelinge vorm wordt gedaan (zie rov. 3.3.3-3.3.4).
Over de schriftelijke uitwerking van dergelijke mondelinge uitspraken heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: ‘3.4.4 Wordt de bestaande praktijk gevolgd, dan dient de volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. Overeenkomstig het in art. 30p lid 5 Rv bepaalde, valt hierbij uit te gaan van een termijn van uiterlijk twee weken.’ De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, maar met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak, onder vermelding van de datum waarop de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, opdat een en ander controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie.
Bopz/Wvggz/Verslaving
Wetgeving
Op 1 januari 2020 zijn de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang in werking getreden. Deze wetten vervangen de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
Overgangsbegrippen
In 2018 overwoog de Hoge Raad dat verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet tot toepassing van de Wet Bopz kon leiden, tenzij de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kon worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.24 De vraag is of de Wvggz verandering brengt in het begrip ‘geestesstoornis’. In zijn noot bij de beschikking van de Hoge Raad van 6 september 201925 komt mr. dr. R.B.M. Keurentjes26 vooralsnog tot de conclusie dat de jurisprudentie gewezen onder de Wet Bopz ten aanzien van verslaving en het begrip ‘psychische stoornis’ na inwerkingtreding van de Wvggz waarschijnlijk geldig blijft. In de toelichting op de nieuwe wet staat te lezen dat er met een wijziging van de begrippen geen inhoudelijke verandering is beoogd. Tegelijkertijd geeft de wetgever echter aan dat onder het begrip ‘psychische stoornis’, dat in de plaats komt van het begrip ‘geestesstoornis’, ook de verslavingen vallen. Uit de toelichting op de wet blijkt dat de wetgever aansluiting heeft gezocht bij de DSM V classificatie en de Bopz-jurisprudentie. Het lijkt alsof het begrip ‘stoornis’ in de Wvggz ruimer wordt omschreven.
Erfrecht
Wetgeving
Op 1 januari 2020 is de Wet Verbeteren patiëntgerichte zorg en opnemen wettelijke regeling voor inzagerecht medisch dossier van overleden patiënt in werking getreden. Deze wet wijzigt op een aantal punten de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). Per 1 januari 2020 wordt in de WGBO een regeling opgenomen voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt of cliënt door nabestaanden of hulpverleners.
Op 24 april 2020 is de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid in werking getreden. Deze wet maakt het onder andere mogelijk om via audiovisuele middelen iemand te identificeren en een (notariële) akte te passeren. Deze wet is tijdelijk en vervalt in beginsel op 1 september 2020.
Zowel de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter als de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen zijn in februari 2020 geüpdatet.
IPR
In het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 201927 ging het om de verdeling van een nalatenschap. De erfgenaam die de procedure startte was woonachtig in Spanje. Zij was nog tijdens de procedure bij de rechtbank in Spanje onder ‘tutela’ (curatele) gesteld en vervolgens in cassatie overleden. De vraag was of de erfgenamen de procedure in cassatie op eigen naam konden voortzetten, nadat hun moeder in cassatie zelf niet-ontvankelijk was verklaard vanwege de tutela en de taak van de tutor was geëindigd als gevolg van het overlijden. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag positief. De tutela was weliswaar met het overlijden geëindigd, maar de hoedanigheid van formele procespartij eindigt pas als de procedure is geschorst en door een andere partij is hervat (artikel 225 lid 1 sub a en c Rv). Een andere vraag was of de zonen konden worden aangemerkt als erfgenamen (en dus bevoegd schorsen en hervatten). De zonen beriepen zich op een in Spanje verleden authentieke akte waaruit volgde dat zij erfgenaam waren. De Hoge Raad oordeelde dat een in Spanje verleden authentieke akte in Nederland in beginsel dezelfde bewijskracht heeft als in Spanje. De echtheid van die akte kan alleen voor een gerecht in de lidstaat van herkomst worden aangevochten (artikel 59 lid 1 Europese Erfrechtverordening).
Verlof conservatoir beslag bij langstlevende
In de zaak die voerde tot de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 19 december 201928 was sprake van een quasi wettelijke verdeling op grond waarvan de dochter een niet-opeisbare geldvordering had op haar langstlevende ouder (vader). De dochter had verzocht om verlof voor het leggen van conservatoir beslag op onroerende zaken van vader met als grond vrees voor verduistering. Vader was voornemens opnieuw te trouwen en gaf sinds het overlijden van moeder veel geld uit. Zowel de voorzieningenrechter als het hof wezen het verzoek af. Voor het hof stond voorop dat het testament van moeder, waarin het ongestoord voortleven van vader tot uitgangspunt was genomen, vader het recht gaf vrij te beschikken over de nalatenschap en ongestoord verder kon leven. Deze testamentaire bevoegdheid is slechts begrensd daar waar vader misbruik van bevoegdheid maakt, dat wil zeggen over de nalatenschap zou beschikken met geen ander doel dan (een van) de kinderen in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen. Grote terughoudendheid is daarbij geboden. Het hof voegde daar aan toe dat dit ook zou gelden als de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW van toepassing zou zijn.
Erfrecht Pauliana
Zowel in het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 25 september 201929 als in het vonnis van de Rechtbank Limburg van 18 maart 202030 speelde de vraag of een verkoop van onroerend tegen een te lage waarde door de langstlevende echtgenoot moet worden vernietigd op grond van artikel 3:45 BW (actio Pauliana). In de Rotterdamse zaak ging het om opeisbare vorderingen van de kinderen van erflater op diens nalatenschap, vanwege het eerder overlijden van hun moeder. Enig erfgenaam in die nalatenschap is de weduwe/stiefmoeder. Zij heeft de woning van vader tegen een te lage prijs verkocht aan een (bevriende) derde. Door deze verkoop konden de vorderingen van de kinderen niet meer worden voldaan. De kinderen deden met succes een beroep op artikel 3:45 BW. De rechtbank achtte bewezen dat de stiefmoeder en de koper wisten of hadden horen te weten dat de kinderen door verkoop en levering van de woning in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld. Overwogen werd dat voor paulianeus handelen niet vereist is dat de handeling wordt verricht, terwijl de hoogte van de vordering die daardoor niet voldaan kan worden, bekend is. Voldoende is dat wetenschap bestaat omtrent benadeling van degene die de vordering bezit, waarvoor wetenschap van omtrent het bestaan van die vordering noodzakelijk is. In de Limburgse zaak ging het om een nog niet opeisbare vordering van een kind op haar nog levende langstlevende ouder uit hoofde van ouderlijke boedelverdeling. De rechtbank oordeelde in dat geval dat geen sprake was van actio pauliana. Daartoe werd overwogen dat van een benadeling als bedoeld in artikel 3:45 BW slechts sprake kan zijn indien voldoende zekerheid bestaat dat het vermogen van de langstlevende ouder als gevolg van de omstreden rechtshandeling ontoereikend is geworden om de bedoelde vordering van het kind te kunnen voldoen. Uitgangspunt bij de vraag of het vermogen al dan niet toereikend is, is de hoogte van het vermogen van de langstlevende ouder ten tijde van het inroepen van de nietigheid van de rechtshandeling. Dit is niet een per se beslissend uitgangspunt omdat het vermogen van de langstlevende ouder dynamisch is. De vraag omtrent het al dan niet toereikend zijn van dit vermogen werd beoordeeld aan de hand van de stand van het vermogen per datum dagvaarding. Het kind had onvoldoende onderbouwd dat het toenmalige vermogen van de langstlevende ouder ontoereikend was.
Informatieplicht
Op grond van artikel 4:78 BW kan een onterfde legitimaris tegen de erfgenamen en de executeur aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft. In het afgelopen jaar zijn een aantal tegenstrijdige uitspraken over dit onderwerp verschenen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde op 12 september 201931 dat dit zo ruim mogelijk moet worden uitgelegd, met die beperking dat de gegevens onontbeerlijk zouden zijn voor de berekening van de legitieme portie. De bankafschriften en aangiftes IB tot vijf jaar voor het overlijden van erflater dienden te worden afgegeven aan de legitimaris. Even daarvoor oordeelde het Gerechtshof Den Haag32 echter dat de erfgenaam slechts verificatoire bescheiden per sterfdatum hoefde te verstrekken, alsmede opgave moest doen van in het verleden door erflater gedane giften. Daartoe dienden onder meer bankafschriften met het saldo op de sterfdatum, overlijdensaangifte inkomstenbelasting, aangifte erfbelasting en de betreffende aanslagen. De erfgenaam hoefde geen inzicht te verschaffen in het vermogensverloop voor overlijden. Zulks gold ook voor de aangiften inkomstenbelasting en aanslagen over het verleden. Erflater stond niet onder curatele of bewind. Hij kon derhalve zijn leven invullen zoals hij wenste en achteraf kunnen legitimarissen niet eisen dat alsnog rekening en verantwoording wordt afgelegd met betrekking tot zijn leefwijze en het mogelijk daarmee gepaard gaande uitgavenpatroon.
Noten
- Gerechtshof Amsterdam 17 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4636.
- Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1532.
- Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417.
- Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2407.
- Hoge Raad 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276.
- Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:70.
- Gerechtshof Den Haag, 26 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1960.
- Rechtbank Rotterdam 26 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7418.
- Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649.
- Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:115.
- Rechtbank Amsterdam 1 augustus 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:6366.
- Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:321.
- Gerechtshof Den Haag 7 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2230.
- Kamerstukken I 1988/89, 19242, 75n, p. 6.
- Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:415.
- Hoge Raad 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 03 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7121.
- Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1088.
- Gerechtshof Den Haag 4 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3880.
- Hoge Raad van 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1938.
- Hoge Raad 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438, m.nt. E.A.A. Luijten r.o. 3.1.
- Hoge Raad 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650.
- Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:320.
- Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1936.
- Hoge Raad 6 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1299.
- JGZ 2019/38.
- Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1239.
- Gerechtshof Den Haag, 19 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3380.
- Rechtbank Rotterdam, 25 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7531.
- Rechtbank Limburg, 18 maart 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:2273.
- Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3344.
- Gerechtshof Den Haag 18 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1869.