Door Liesbeth Willemsen en Christiane Verfuurden, advocaat bij respectievelijk LNW advocaten en mediators te Gorinchem en Boels Zanders Advocaten te Eindhoven. Christiane Verfuurden is tevens lid van de advocatenredactie van het Advocatenblad.
Wetgeving
Op 24 november 2020 is het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstuk 34.605). De wet moet nog behandeld worden door de Eerste Kamer.
Het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding (Kamerstuk 35.287) moet nog altijd worden behandeld in de Tweede Kamer. Of 1 januari 2022 als beoogde datum van inwerkingtreding wordt gehaald, is natuurlijk de vraag.
Gezag/omgang
In de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 22 januari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:108), heeft de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en de Gecertificeerde Instelling (GI) tot voogd over de minderjarige benoemd. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd en daartoe onder meer overwogen dat de voorgeschiedenis van de minderjarige en de woonomstandigheden van de moeder in de weg staan aan terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige, gelet op haar kwetsbaarheid en jonge leeftijd, inmiddels is overschreden en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan afdoen. Gebleken is voorts dat de minderjarige bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Ook is gebleken dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van de minderjarige.
De moeder klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof zou hebben miskend dat uit artikel 8 EVRM en de uitspraak in de zaak-Strand Lobben/Noorwegen1 voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen. De Hoge Raad volgt de moeder daarin niet. Het hof heeft niet miskend dat uit artikel 8 EVRM en de uitspraak zaak-Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt, maar heeft deze ook gemaakt. Het hof heeft zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft de mogelijkheid van hereniging met de moeder serieus overwogen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet worden onderzocht. De klacht faalt dus.
Sociale media
Beide gezagsouders dienen in te stemmen met het plaatsen van filmpjes en/of foto’s op sociale media. Dit wordt nog weer eens bevestigd door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:5195). Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat het verspreiden van foto’s via WhatsApp vergelijkbaar is met het plaatsen van foto’s op sociale media als Facebook en Instagram. Het hof oordeelt hierbij van belang dat bij het delen van een foto via WhatsApp een (contact)persoon van de moeder een door de moeder toegezonden foto zelf actief verder moet verspreiden, terwijl bij het plaatsen van foto’s op sociale media rechten worden gegeven aan een organisatie om de geplaatste foto’s naar eigen inzicht te gebruiken. In dit licht is het hof van oordeel dat het plaatsen van foto’s en/of filmpjes van het minderjarige kind door de moeder op sociale media niet in het belang van de minderjarige is, zodat het hof de moeder zal verbieden dit te doen. Hierbij oordeelt het hof ook de jonge leeftijd van de minderjarige van belang, omdat deze, nu zes jaar, in ieder geval op dit moment nog onvoldoende weet heeft van de (privacy)aspecten van sociale media en de gevolgen van de plaatsing van foto’s en filmpjes op sociale media (nog) niet kan overzien.
Ondertoezichtstelling
Op 21 mei 2021 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die gaan over de vraag of pleegouders van een uithuisgeplaatste minderjarige toestemming van ouders en/of GI nodig hebben voor een uitstapje of vakantie met de minderjarige en of geschillen daarover kunnen worden voorgelegd aan de kinderrechter. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De wettelijke regeling van het ouderlijk gezag komt erop neer dat het gezag, ook in geval van kinderbeschermingsmaatregelen, berust bij de met gezag belaste ouders. Het kan slechts worden beperkt ten aanzien van een beperkt aantal in de wet opgenomen onderwerpen. Bij een gedwongen uithuisplaatsing bepaalt de GI waar de minderjarige zijn verblijfplaats heeft. Als de minderjarige in een pleeggezin verblijft, hebben de pleegouders de zeggenschap over de dagelijkse gang van zaken. Hiertoe behoort ook het nemen van beslissingen over uitstapjes en vakanties met de minderjarige. Hiervoor behoeven de pleegouders geen toestemming van de met het gezag belaste ouders. Wel is denkbaar dat de toestemming van de GI nodig is. De ondertoezichtstelling is erop gericht de mogelijkheden van de ouders met gezag om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden, te verbeteren. In dit kader moet de GI ook ervoor zorgen dat de omgangsregeling tussen de minderjarige en de ouders met gezag wordt nageleefd. Als een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige de omgangsregeling raakt, moeten de pleegouders dit melden aan de GI. Het is dan aan de GI om al dan niet toestemming te geven. Als een voorgenomen uitstapje of vakantie de omgangsregeling níét raakt, hoeven de pleegouders dit voornemen niet aan de GI te melden en hebben zij ook geen toestemming nodig. Dit is alleen anders als de GI de pleegouders heeft laten weten dat – gezien haar toezichthoudende taak – toestemming vooraf altijd vereist is. Omdat het gaat om de uitvoering van de ondertoezichtstelling, kunnen geschillen die hierover ontstaan, worden voorgelegd aan de kinderrechter (artikel 1:262b BW).
Huwelijks- en relatievermogensrecht
Bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW
In de beschikking van de Hoge Raad van 16 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1631) gaat het over het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. De Hoge Raad oordeelt dat het op de weg van de man ligt om aannemelijk te maken dat de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Deze uitspraak lijkt niet in lijn met de beschikking van 19 april 20192, waarin de Hoge Raad nog leek te oordelen dat zo nodig ook moet worden bewezen dat bepaalde vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Zie ook de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 30 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1864) waarin ook het hof oordeelt dat de man dient te stellen én te bewijzen dat de waarde van een op zijn naam staande polis niet is gevormd uit vermogen dat verrekend had moeten worden.
In de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:400) gaat het om de vraag of de waarde van aandelen in een onderneming op de voet van artikel 1:141 lid 1 BW verrekend moet worden. Daarvoor is bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden.3 De echtgenoot die aandelen heeft, zal op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het bewijsvermoeden moeten weerleggen.
Verdeling
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde bij beschikking van 28 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2418) dat het feit dat de verdeling van de gemeenschappelijke woning in 2013 bij beschikking is vastgesteld, en dat die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, maakt dat de verdeling van die woning in 2013 tot stand is gekomen. Partijen zijn gehouden hun medewerking te verlenen aan die vastgestelde verdeling; de man moet de onderbedelingsvordering betalen en de vrouw moet meewerken aan de notariële levering. Het hof oordeelt dus dat de beschikking uit 2013 geen goederenrechtelijk gevolg heeft. Dat is een andere visie dan die van het Gerechtshof Den Haag dat in 2018 oordeelde dat een rechterlijke uitspraak waarin de verdeling van een woning wordt vastgesteld goederenrechtelijke gevolg heeft en levering bij notariële akte dus niet meer nodig is.4
Gemeenschap van goederen
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde bij beschikking van 9 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1661) dat de rekening-courantschuld tot de gemeenschap van goederen behoort. Artikel 1:83 BW brengt, anders dan de vrouw betoogde, niet mee dat echtgenoten verplicht zijn jegens elkaar rekening en verantwoording af te leggen. Dat is slechts anders als de vrouw het bestuur van de gemeenschap aan de man had overgelaten. In dat geval zou de man op grond van artikel 1:90 lid 3 jo. 7:403 lid 2 BW rekening en verantwoording moeten afleggen.5
Waarderingsmethode onderneming
Voor de waardering van een onderneming kunnen verschillende methodes gehanteerd worden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat in zijn beschikking van 17 december 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:10568) uit van de intrinsieke waarde. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kiest in de beschikking van 2 februari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:1008) voor de discounted cashflow-methode en overweegt daarbij dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man in deze niet meer krijgt dan de vrouw met behulp van bedrijfsvermogen kan financieren zonder de bv buiten staat te stellen een eventuele matige tegenslag in de naaste toekomst te overleven.
De Rechtbank Den Haag neemt in de beschikking van 29 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7108) het gemiddelde van intrinsieke waarde, de rentabiliteitswaarde en de goodwill tot uitgangspunt bij de waardering van een vof.
IPR
In de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:925) is sprake van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als bedoeld in artikel 3 HKOV. Op grond van artikel 10 Brussel II bis blijft de Nederlandse rechter in dat geval bevoegd, tenzij sprake is van een van de in het artikel genoemde omstandigheden. Voor wat betreft het toepasselijk recht geldt op grond van artikel 17 HKBV dat, nu de kinderen vóór hun ongeoorloofde overbrenging hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, Nederlands recht van toepassing is.
In de beschikking van 10 maart 2021 van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:465) ligt de vraag voor of sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 HKOV. Het hof beantwoordde die vraag positief, omdat vader noch ex impliciet heeft ingestemd met de verhuizing van de kinderen.
Bij vonnis van 16 december 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:10184) oordeelt de Rechtbank Limburg dat een vordering tot nakoming van een verbintenis uit echtscheidingsconvenant een burgerlijke zaak is en geen huwelijksvermogensrechtelijke kwestie. Dit oordeel heef tot gevolg dat Brussel I bis van toepassing is. De uitzondering van lid 2 van artikel 1 Brussel I bis gaat niet op.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde op 11 november 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2116) dat een verzoek tot machtiging om namens een minderjarige een nalatenschap te mogen verwerpen, kwalificeert als een kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid en niet als een kwestie van erfrecht. Dit volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU6. De verzochte toestemming strekt ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de minderjarige. Daarmee valt het verzoek naar zijn aard binnen het materiële toepassingsgebied van de Brussel II bis-Verordening (zie artikel 1 lid 2 sub e en artikel 2 sub 7) en blijft de Erfrechtverordening buiten toepassing.
In de beschikking van 4 mei 2021 overweegt het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2021:1423) dat het aanhouden van een zaak in verband met litispendentie een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. In die zaak is naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw in India eerder een echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt dan de man in Nederland. In een vergelijkbare zaak verklaarde de Rechtbank Den Haag zich op 20 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11795) op grond van artikel 12 Rv wel onbevoegd om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Het ontbreken van bevoegdheid ten aanzien van het echtscheidingsverzoek staat wat de rechtbank betreft echter niet in de weg aan de bevoegdheid ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen.
Procesrecht
Rechtsmiddelenregister
In de afgelopen periode is in een aantal uitspraken het belang van het (tijdig) aantekenen van een rechtsmiddel in het rechtsmiddelenregister ex artikel 433 Rv jo artikel 3:301 lid 2 BW onderstreept. Zo verklaarde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8326) appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover zich dat richt tegen het deel van de beslissing in eerste aanleg dat in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte en de daarmee samenhangende oordelen. Dit omdat het hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen daarvan was ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. In het arrest van 23 april 2021 oordeelde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:647) in een soortgelijke situatie dat een niet-ontvankelijkheid op de voet van artikel 3:301 lid 2 BW zich alleen uitstrekt tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat in de plaats treedt van (een deel van) de leveringsakte en daarmee onlosmakelijk verbonden is. Ook oordeelde de Hoge Raad dat de eis van inschrijving slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats (van een deel) van de akte van levering is getreden of nog kan treden. Zie ook Hoge Raad 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:538) waarin de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5 toelicht dat gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid er geen grond is het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is.
Hoger beroep
In de zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 5 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1015) had de vrouw pas bij akte, genomen in het kader van de mondelinge behandeling, gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de vennootschap van de man een vordering op partijen heeft. De Hoge Raad oordeelt dat dit niet in strijd is met de twee-conclusieregel (artikel 347 Rv). Dit omdat de vrouw pas nadat zij haar verweerschrift in hoger beroep had ingediend over stukken kon beschikken waaruit bleek dat, anders dan de rechtbank had geoordeeld, de vordering van de vennootschap al is afgelost.
Zie ook de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 9 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1661) waarin wel strijd met de twee-conclusieregel wordt aangenomen.
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 24 september 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1361) volgt dat om een ondertoezichtstelling niet voor het eerst bij prorogatie (artikel 358 lid 1 Rv) in hoger beroep kan worden verzocht. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat namelijk niet ter vrije bepaling van partijen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden maakt in de beschikking van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8592) duidelijk dat als een verzoek in eerste aanleg is toegewezen, het voor de verzoekende partij niet mogelijk is om in hoger beroep die beschikking weer ongedaan te maken, omdat er bij nader inzien de voorkeur aan wordt gegeven van het verzoek af te zien.
Bewijs
In de beschikking van 8 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:3453) liet het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich uit over de toelaatbaarheid van heimelijk gemaakte geluidsopnames. Het hof oordeelde dat openbaarmaking van een heimelijk gemaakte geluidsopname niet per definitie onrechtmatig is, maar dat met toelaten tot bewijs terughoudend moet worden omgegaan. Ouders hebben geen toestemming gevraagd opnames te mogen maken, geen melding van de opnames gemaakt en evenmin de gesprekspartner op de hoogte gebracht van de opnames, zodat die daarop niet heeft kunnen reageren.
In de beschikking van 17 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1313) heeft de Hoge Raad herhaald dat een aanbod tot getuigenbewijs voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal die eis kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dat zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen aan een bewijsaanbod voorbijgaan. Daarmee zou ten onrechte vooruit worden gelopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
Bijdrage jongmeerderjarige als nevenvoorziening
De vraag of een ouder als gevolmachtigde van een jongmeerderjarige in de echtscheidingsprocedure om een bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie kan verzoeken, wordt in de jurisprudentie niet eenduidig beantwoord. Op 22 juni 2021 oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:6099) dat jongmeerderjarige kinderen in een echtscheidingsprocedure geen verzoek om een bijdrage in hun kosten van levensonderhoud en studie kunnen indienen, ook niet als zij hun ouders daartoe machtigen. Artikel 827 Rv biedt enkel die mogelijkheid aan minderjarige kinderen, aldus het hof. Zie ook de beschikking van de Rechtbank Gelderland van 24 december 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:7071). Zie echter ook de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 20197, waarin het wel kon.
Contra-expertise ots
Volgens vaste jurisprudentie moet een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.8 Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek mag geen prognose gegeven worden over de mogelijke uitkomst van het onderzoek, zo oordeelde de Hoge Raad op 11 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:887). Evenmin mag een verzoek om contra-expertise worden afgewezen, omdat de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven reeds is verstreken. Daarmee wordt miskend, zo oordeelde de Hoge Raad op 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1112), dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing mede van belang is of de kinderrechter het verzoek om contra-expertise mocht afwijzen.
Kinderalimentatie
Verrekening
Bij beschikking van 7 januari 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:13) bepaalde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat indien de man (kinderalimentatiebetaler) ten behoeve van de minderjarige een (financiële) verplichting aangaat zonder dat de vrouw hiermee instemt, hij er niet zonder meer vanuit kan gaan dat deze kosten met de kinderalimentatie kunnen worden verrekend. In de gegeven omstandigheden ziet het hof echter aanleiding om de door de man bepleite verrekening tot op zekere hoogte toe te staan. De vrouw had niet gesteld dat de minderjarige geen behoefte heeft (gehad) aan een telefoon, een beugel, fysiotherapie, of het beoefenen van een sport; zaken waarvoor de man kosten heeft gemaakt. Redelijke kosten die de man in dit verband heeft gemaakt, mochten in dit geval worden verrekend met de te betalen kinderalimentatie.
Overhevelen draagkracht
In de zaak die leidde tot de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:391) is de man gehouden, naast partneralimentatie, kinderalimentatie te betalen voor zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk. Daarnaast is hij inmiddels onderhoudsplichtig voor de twee kinderen uit zijn huidige relatie. Het hof concludeert dat er over elke periode sprake is van een tekort aan draagkracht van partijen om in de totale kosten van de kinderen te voorzien. Gelet op de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW ziet het hof aanleiding om de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht van de man te benutten voor zijn kinderen en de extra draagkracht in redelijkheid en naar rato van de behoefte van de kinderen op te tellen bij de beschikbare kinderalimentatie.
Wijziging kinderalimentatie
In de beschikking van de Hoge Raad van 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:422) ligt de vraag voor of een overeengekomen kinderalimentatie gewijzigd kan worden wegens grove miskenning van de wettelijke maatstaven, alsook wanneer kan worden afgeweken van de afspraken in het convenant over kinderalimentatie. De Hoge Raad overweegt dat uit zijn prejudiciële beslissing van november 20199 en het oordeel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van artikel 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van artikel 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening moet worden gehouden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. Desalniettemin is wijziging van afspraken mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van artikel 6:216 BW jo. artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW.
Forfaitaire woonlast
In zijn beschikking van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) oordeelt de Hoge Raad dat niet slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van (woonlasten bij) kinderalimentatie. De Hoge Raad overweegt dat nu vaststaat dat bij toepassing van het woonlastenforfait niet geheel in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien, het hof na verwijzing dient te onderzoeken of de werkelijke woonlasten van de man, door aflossing op zijn hypothecaire lening, duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan zijn forfaitaire woonlasten, en of de draagkracht van de man, berekend met inachtneming van die werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dat het geval is, dient het hof deze hogere bijdrage op te leggen, dan wel te motiveren waarom het daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
Partneralimentatie
Ex-samenwoners
In Hoge Raad 19 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:275) is onder meer de vraag aan de orde of op grond van artikel 1:401 BW wijziging kan worden verzocht van een rechterlijke uitspraak betreffende partneralimentatie, die was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst (over de afkoop van partneralimentatie) die ex-samenwoners eerder hadden gesloten. De Hoge Raad overweegt dat op een contractuele onderhoudsplicht in elk geval de bepalingen uit Boek 6 BW van toepassing zijn. Artikel 1:401 BW is echter alleen van toepassing op overeenkomsten die een regeling inhouden van een op de wet gegronde alimentatieverplichting. De rechter kan een overeenkomst (en daarmee de daarin bepaalde onderhoudsbijdrage) op grond van dit artikel dus slechts wijzigen indien het gaat om een wettelijke onderhoudsverplichting. In deze zaak zijn partijen middels een vaststellingsovereenkomst afkoop van partneralimentatie overeengekomen. Daarmee hebben zij tevens contractueel de weg afgesneden om nog wijziging van partneralimentatie te verlangen. De wijzigingsmogelijkheden ingevolge artikel 1:401 BW die zien op wettelijke onderhoudsverplichtingen spelen hier geen rol, ook niet ter nadere inkleuring van de beginselen van redelijkheid en billijkheid uit Boek 6 BW. Hieruit volgt tevens dat de stelling – dat indien wijziging kan worden gevraagd van een overeenkomst waarbij is afgezien van partneralimentatie, dan ook wijziging kan worden gevraagd van een overeenkomst waarbij het recht op partneralimentatie is afgekocht – in de onderhavige zaak onjuist is.
Som ineens
In de zaak die leidde tot de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4339) verzoekt de vrouw het hof primair om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen in de vorm van een eenmalig bedrag van 720.000 euro. Naar het oordeel van het hof is niet uitgesloten dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. Met het begrip ‘uitkering’ in deze bepaling zal vooral een periodieke uitkering zijn bedoeld, maar de tekst van deze bepaling sluit niet uit dat de uitkering ook als som ineens kan worden toegekend. De wet kent in artikel 4:35 BW ook een andere onderhoudsregeling waarin een som ineens kan worden toegekend. Of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor een dergelijke toekenning zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn in geval de draagkracht van een onderhoudsplichtige hoofdzakelijk is gebaseerd op de omvang van zijn vermogen en niet op periodieke inkomsten uit arbeid of een andere activiteit. Bij de vraag of uitkering in een som ineens passend en geboden is, moet ook in aanmerking worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden. De rechter die een som ineens vaststelt, zal dat goed moeten toelichten.
WVGGZ
De beschikking van de Hoge Raad 19 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:272) gaat over het wijzigen van een bestaande zorgmachtiging zonder dat sprake is geweest van tijdelijke ‘extra’ verplichte zorg in een noodsituatie als bedoeld in de artikelen 8:11 en 8:12 Wvggz. Het cassatiemiddel komt neer op de klacht dat de wet de mogelijkheid van zo’n wijziging niet kent. De Hoge Raad bepaalt dat een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg, meebrengt dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van artikel 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van artikel 8:11 Wvggz is of wordt verleend, maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet. Deze uitleg van artikel 8:12 lid 3 Wvggz bevordert dat verplichte zorg zo veel mogelijk wordt verleend op grond van een rechterlijke machtiging, en dat de in artikel 8:11 Wvggz voorziene verlening van zorg waarin de machtiging niet voorziet, tot een minimum wordt beperkt.
Erfrecht
Vereffening
Een voor de vereffeningspraktijk belangrijke beslissing betreft de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 17 september 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1272). De casus die aanleiding gaf tot het stellen van prejudiciële vragen is een veelvoorkomende. Bij het overlijden van de langstlevende ouder zijn de erfdelen van de kinderen in de nalatenschap van hun eerst overleden ouder opeisbaar geworden. In de nalatenschap van de langstlevende ouder is een vereffenaar benoemd. De (opvolgend) vereffenaar heeft uiteindelijk een boedelbeschrijving met uitdelingslijst ter inzage gelegd bij de kantonrechter. Hierin is geen rekening gehouden met de rente over de erfdelen van de eerst overleden ouder vanaf 29 november 2017. In dit geding hebben de kinderen verzet gedaan tegen de uitdelingslijst en aangevoerd dat rente over de erfdelen moet worden berekend tot het moment van uitbetaling. De kantonrechter heeft daarop (onder meer) prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld, die als volgt zijn beantwoord.
Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel valt niet aan te nemen dat de wetgever met artikel 4:218 lid 5 BW heeft beoogd om de tijdens de vereffening lopende rente buiten de uitdelingslijst te houden. De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap strekt er mede toe om de beneficiaire erfgenaam te vrijwaren van verhaal op zijn overig vermogen. Die strekking zou niet tot haar recht komen als over nalatenschapsschulden lopende rente buiten de vereffening wordt gelaten en mede daardoor na de vereffening een aan de erfgenamen uit te keren overschot resteert, waarna de schuldeisers vervolgens op grond van artikel 4:184 lid 3 BW alsnog verhaal voor de rente kunnen nemen op de beneficiaire erfgenaam. Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon van de vereffenaar dat vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld.
Wilsbekwaamheid
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1721) het testament van een 104 jaar oude, slechtziende erflaatster nietig verklaard. Testatrice stond onder curatele omdat zij leed aan dementie. Zij had met toestemming van de kantonrechter (artikel 4:55 BW) een testament laten opstellen. Haar curator was hierbij aanwezig. Het hof overweegt dat het tot de kernverantwoordelijkheid van de notaris behoort om in te staan voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van de erflaatster. De notaris moet zich er in het kader van zijn zorgplicht van vergewissen dat erflaatster zelfstandig, zonder beïnvloeding door derden, in staat is haar rechtens relevante wil te vormen en dat de inhoud en de gevolgen van een te ondertekenen testament daarmee in overeenstemming zijn. Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat de notaris in ieder geval de testatrice alleen moet hebben gesproken bij het opgeven van haar wil en dat de notaris alleen moet zijn met de testatrice – zo nodig in aanwezigheid van de getuigen – bij het passeren van het testament, ook als zij vraagt om aanwezigheid van anderen, zoals in dit geval haar curator. De curator is geen professionele adviseur en ook al is de curator de wettelijk vertegenwoordiger, hij vertegenwoordigt de erflater in beginsel niet bij het maken van een uiterste wil aangezien deze rechtshandeling hoogstpersoonlijk is. Artikel 4:55 lid 2 BW maakt dat niet anders. Het hof overweegt verder nog dat het de verantwoordelijkheid van de notaris is om vast te stellen of de wil van de testatrice gericht is op juridische gevolgen en als dat het geval is of de zij de rechtsgevolgen van haar vast te leggen wil kan overzien. Het gaat dus om de juridische wil van erflaatster (te onderscheiden van wil in medische en psychologische zin) op het moment van het passeren van het testament (artikel 4:55 lid 3 BW). Bevindingen van medici en psychologen omtrent de wilsbekwaamheid dienen tegen die achtergrond te worden beoordeeld. Het feit dat de kantonrechter toestemming heeft verleend aan de onder curatele gestelde om bij testament over haar nalatenschap te beschikken, ontslaat de notaris niet van die verplichting.
Verrekening verjaring
In de zaak die leidde tot het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 maart 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:2485) lag de vraag voor of een vordering van erflaatster op haar (onterfde) kind verjaard is. Het hof oordeelt dat, nu geen termijn voor aflossing is overeengekomen, die aflossing moet worden beschouwd als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Daarvoor geldt een verjaringstermijn van twintig jaar. Verjaring van een vordering staat echter niet aan verrekening van deze vordering met een eventuele schuld – in dit geval de schuld aan het onterfde kind op grond van zijn legitieme portie – in de weg. In artikel 6:131 lid 1 BW is immers bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de vordering.
Ook in het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2243) gaat het om een geldlening afgesloten tussen erflater en een van de kinderen/erfgenamen. Het kind doet in dit geval primair een beroep op gedwongen schuldtoerekening als bedoeld in artikel 4:228 BW. Dat beroep wijst de rechtbank af. Alleen een andere erfgenaam kan langs deze weg de schuldenaar/erfgenaam dwingen een schuld met zijn aandeel te verrekenen. Verweerders deden echter geen beroep op gedwongen schuldtoerekening. Verder werd in deze zaak lange tijd niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor verrekening (prestaties opeisbaar en vergelijkbaar), omdat de nalatenschap lange tijd onvoldoende liquide middelen bevatte. Partijen zijn ook geen verrekening overeengekomen. De rechtbank acht het redelijk uit te gaan van verrekening voor zover in de loop der tijd liquide middelen in de boedel voorhanden zijn gekomen.
Informatieplicht artikel 4:78 Rv
Ook in de afgelopen periode zijn weer uitspraken gedaan over de reikwijdte van de informatieplicht ex artikel 4:78 BW. Dit artikel moet ruimhartig worden uitgelegd.10 Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn beschikking van 26 mei 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:984) echter wel een grens bepaald. Het hof oordeelt dat de informatieplicht niet zo ver reikt dat de legitimaris inzicht dient te worden verschaft over het vermogensverloop van erflater over de jaren voorafgaand aan zijn overlijden.11 Er hoeft geen rekening en verantwoording te worden afgelegd. De legitimaris heeft (onder meer) ontvangen: aangiftes inkomstenbelasting 2010 tot en met 2015 en een groot aantal bankafschriften. Het hof overweegt dat het algemeen bekend is dat banken zelfstandig aan de fiscus doorgeven wat de stand van de bankrekening is. De legitimaris kan daarmee vaststellen wat het verloop is geweest van het vermogen.
De Rechtbank Midden-Nederland oordeelde bij vonnis van 21 oktober 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:5421) dat de legitimaris recht heeft op en belang heeft bij afgiftebescheiden over de periode langer dan vijf jaar voor het overlijden van erflater. Immers kunnen ook giften, gedaan langer dan vijf jaar vóór het overlijden, van invloed zijn op de omvang van de legitimaire massa. De Rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 4 november 2011 (ECLI:NL:RBGEL:2020:5860) een vordering tot afgifte van de bankafschriften over vijf jaar afgewezen bij gebrek aan belang. Er zouden geen aanwijzingen zijn dat schenkingen zijn gedaan.
NOTEN
1. EHRM 10 september 2019, zaaknummer 37283/13.
2. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637.
3. Zie ook Hoge Raad 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605.
4. Gerechtshof Den Haag 6 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3063.
5. Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156.
6. HvJ EU 6 oktober 2015, C‑404/14, ECLI:EU:C:2015:653 en 19 april 2018, C‑565/16, ECLI:EU:C:2018:265.
7. Gerechtshof Den Haag 7 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2230 en zie ook Adv.bl. 2020‑06, Kroniek Personen‑ en Familierecht en Erfrecht 2020.
8. Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575.
9. Hoge Raad 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
10. Gerechtshof Den Haag 7 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2230.
11. Gerechtshof Den Haag 18 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1869.