Door Tjitske Cieremans, Maurice Mooibroek en Robert Sanders, advocaat bij respectievelijk VanNiekerkCieremans Advocaten te Rotterdam, KBS Advocaten te Utrecht en De Clercq Advocaten Notariaat te Leiden.

Tuchtprocesrecht

Vervaltermijn dekenbezwaar

Een ambtshalve klacht van de deken (dekenbezwaar) valt onder de reikwijdte van artikel 46g Advocatenwet, zodat ook voor het indienen van een dekenbezwaar een vervaltermijn van drie jaar geldt. Die termijn gaat lopen na de dag waarop de deken heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop het bezwaar van de deken ziet. De deken heeft een eigen bevoegdheid om een bezwaar in het algemeen belang in te dienen in tegenstelling tot ieder ander die klaagt met een eigen persoonlijk belang, zoals degene die de deken heeft ingelicht. Het moment van bekendheid van de informant met de feiten wordt niet aan de deken toegerekend. Als toezichthouder in het advocatentuchtrecht komt de deken op voor het algemeen belang. De deken kan daarom niet als ‘belangenbehartiger’ of ‘rechtsopvolger’ worden aangemerkt (HvD 17 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:94).

Klachten tegen de deken

In een aantal uitspraken heeft het Hof van Discipline de positie van de beklaagde advocaat in zijn hoedanigheid van deken verduidelijkt. De deken oefent zijn toezichthoudende taken als advocaat én als bestuursorgaan uit, waardoor zijn handelen zowel via het advocatentuchtrecht (persoonlijk als advocaat) als via het bestuursrecht (institutioneel als bestuursorgaan) kan worden getoetst. Dat de deken naast toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb ook advocaat is, brengt mee dat de verweerder ook persoonlijk onder het advocatentuchtrecht valt. De rechtvaardiging voor die ‘dubbele’ toetsingsmogelijkheid is erin gelegen dat een deken, anders dan andere bestuursorganen, als advocaat een geprivilegieerde positie heeft, wat onder meer tot uiting komt in een vergaande geheimhoudingsplicht. Zo is de deken als advocaat ‘geheimhouder’. Deze bevoorrechte positie maakt dat een advocaat, ook als hij als deken handelt, zich betamelijk en in overeenstemming met de kernwaarden voor advocaten behoort te dragen en hierop persoonlijk tuchtrechtelijk aanspreekbaar is (HvD 15 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:46).

Het hof acht het onwenselijk indien de deken als gemachtigde optreedt van zijn voorganger, vanwege de objectieve toezichthoudende rol van de deken op het handelen van advocaten in zijn arrondissement. Het gebruik onder dekens dat de zittend deken een klacht tegen een van zijn voorgangers voor zijn rekening neemt, miskent dat een (inmiddels afgetreden) deken persoonlijk en niet als deken ter verantwoording wordt geroepen (HvD 15 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:47).

Tuchtrechtelijk kan de deken in die functie de plank dus misslaan. Een deken deed in het kader van een klachtbehandeling een mededeling over de uitleg van een gedragsregel en ging hiermee voorbij aan de heersende tuchtrechtelijke jurisprudentie, waardoor hij klager aldus onjuist heeft geïnformeerd. Met deze onjuiste informatie is klager op het verkeerde been gezet. Door het doen van een dergelijke onjuiste mededeling wordt het vertrouwen in de advocatuur beschadigd. De deken onderzoekt ingediende klachten als voorportaal van de tuchtrechter en van hem mag worden verwacht dat hij klagers in tuchtzaken correct informeert over de heersende uitleg van gedragsregels (HvD 8 mei 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:110). Naast een waarschuwing werd deze deken ook in de proceskosten veroordeeld. Het verwijtbaar handelen heeft weliswaar plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van deken, maar dat laat onverlet dat het hem als advocaat persoonlijk aan te rekenen is en dat hem op die grond persoonlijk een kostenveroordeling kan worden opgelegd, aldus het hof.

Eveneens onjuist handelde de deken die op basis van een volgens hem van de Raad van State afkomstig signaal een onderzoek instelde. Dat signaal ontving hij enkel telefonisch en hij heeft niet geverifieerd of dit signaal ook daadwerkelijk afkomstig was van de Raad van State, terwijl mocht worden verwacht dat hij eerst zou zijn nagegaan van wie het signaal afkomstig was en dit had vastgelegd in zijn eigen dossier. Pas vier maanden later heeft hij desgevraagd enig onderzoek naar de herkomst van het signaal verricht. De deken heeft het signaal niet kunnen verifiëren en kon zich ook niet herinneren waarop zijn besluit tot onderzoek was gebaseerd. Volgens het hof had de deken zich bewust moeten zijn van de impact van zijn handelwijze jegens de advocaat en zich moeten onthouden van de lichtvaardige wijze waarop hij is omgegaan met een vermeend ‘signaal’. Dit dekenaal onderzoek zonder enige documentatie, waarbij geen reproduceerbare belangenafweging werd gemaakt, leidde tot een berisping (HvD 15 maart 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:46).

Verwijzing naar een andere orde

Klachten tegen de deken worden door de voorzitter van het Hof van Discipline naar een andere deken verwezen. In het geval van een klacht tegen de deken en klachten tegen twee advocaten, die zagen op hetzelfde feitencomplex, verwees de voorzitter de klachten tegen de advocaten om redenen van doelmatigheid met analoge toepassing van artikel 46c lid 5 Advocatenwet door naar de deken van dezelfde orde als de klacht tegen de deken (HvD 27 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:279).

Verwijzing wordt ook wel op inhoudelijke gronden geweigerd door de voorzitter. Een klacht tegen de deken over het niet-innemen van een dekenstandpunt ex artikel 46d lid 8 Advocatenwet had volgens de voorzitter onvoldoende gewicht om in aanmerking te komen voor verwijzing naar een deken van een andere orde voor onderzoek. Ten aanzien van het verwijt dat de deken strafbare feiten zou hebben gepleegd, stelde de voorzitter vast dat klager op zeer lichtzinnige wijze dergelijke zware aantijgingen had gedaan, zonder begin van een onderbouwing. Dit verwijt viel niet te kwalificeren als een serieus te nemen klacht die voor verwijzing in aanmerking komt. Klager maakte hiermee misbruik van zijn klachtrecht tegen de deken en ook daarom werd deze klacht van klager niet naar een deken van een andere orde verwezen (HvD 1 december 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:229).

Een klacht gericht tegen de stafjurist van de deken werd door de voorzitter wel verwezen naar een deken van een andere orde, nu de klacht verband hield met het optreden van de stafjurist als gemachtigde van de deken in een klachtprocedure tegen de deken. Van de deken kon immers niet worden verlangd dat hij in het kader van een klacht onderzoek zou doen naar de gedraging van zijn gemachtigde (HvD 6 oktober 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:280).

Aan verwijzing kan ook misbruik van klachtrecht in de weg staan, zoals in het geval van een klager die op lichtvaardige en buitensporige wijze klachten indiende tegen iedereen die op zijn pad kwam. Ook deze klager moest begrijpen dat er een grens is aan het klachtrecht en dat die grens nu was bereikt. Er was geen reden om een derde deken in te schakelen om te onderzoeken of de tweede deken de handelwijze van de eerste deken voldoende voortvarend had onderzocht, temeer daar de eerste deken zich ervoor heeft ingezet dat de eerder door hem aangewezen advocaat zich bereid verklaarde zijn rechtsbijstand aan klager voort te zetten en klager geen goede gronden heeft aangevoerd om zich hiertegen te verzetten. De voorzitter van het hof wees het verzoek af wegens misbruik van klachtrecht (HvD 8 januari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:76).

Van een klacht mag minimaal worden verlangd dat deze concreet is omschreven en is voorzien van een toereikende motivering. Verwijzing van de ‘klacht’ naar een andere deken voor nader onderzoek kan zinloos zijn omdat op basis hiervan niet valt in te zien wat er voor een andere deken te onderzoeken is. In een dergelijk geval wees de voorzitter het verzoek om de ‘klacht’, die niet voldeed aan de minimale eisen, te verwijzen naar een deken van een andere orde daarom af. Klager moest er rekening mee houden dat vervolgverzoeken en/of klachten met een vergelijkbare inhoud buiten behandeling zouden worden gesteld wegens misbruik van klachtrecht (HvD 2 maart 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:273).

Een klacht van een klaagster die is gericht tegen twee advocaten, afkomstig uit verschillende arrondissementen, die vanwege inhoudelijke samenhang beide zijn behandeld door dezelfde deken, kan worden behandeld door één en dezelfde raad op grond van een verwijzing door het hof ex artikel 46aa lid 5 Advw (HvD 16 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:98).

Voortzetting behandeling na intrekking klacht

Ook gaandeweg de tuchtprocedure kan de deken de klacht van een klager overnemen indien de klager besluit zijn klacht alsnog in te trekken. De Raad van Discipline heeft op grond van artikel 47a lid 3 Advocatenwet de bevoegdheid tot voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang. Op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet wordt alsdan de deken klager en verliest de klacht daarmee het karakter van ‘klacht van de wederpartij’. De omstandigheid dat de wederpartij mogelijk in zijn klacht niet-ontvankelijk zou zijn geweest wegens gebrek aan een eigen belang, speelt dan geen rol meer. De deken kan als klager immers wel klachten naar voren brengen waarbij (alleen) de cliënt belang heeft. De omstandigheid dat de deken in het voortraject geen reden had om zelfstandig een dekenbezwaar in te dienen en, nadat hij als deken de klacht heeft voortgezet, geen eigen klachten heeft geformuleerd, raken niet de zelfstandige bevoegdheid van de raad tot voortzetting van de klacht om redenen van algemeen belang als hiervoor bedoeld (HvD 6 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:122).

Met de intrekking van een klacht zal behoudens de aanwezigheid van redenen van algemeen belang de tuchtzaak eindigen, ook in hoger beroep. In een zaak waarin de klacht en de uitspraak van de raad ter zitting van het hof met partijen inhoudelijk waren besproken, leidde dat ertoe dat klager ter zitting zijn klacht introk. Het hof zag geen reden van algemeen belang tot (ambtshalve) voortzetting van de behandeling van de klacht, als bedoeld in artikel 47a jo. 57 Advocatenwet. Het hof zag ook geen aanleiding om het standpunt van de deken in te winnen. Het hof vernietigde de beslissing van de raad en overwoog dat op de klacht niet hoefde te worden beslist (HvD 17 december 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:235).

Klachtomschrijving

De tuchtrechter stelt de klachtomschrijving vast aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Er is geen ruimte voor het standpunt dat de Raad van Discipline de klacht te beperkt heeft vastgesteld, wanneer de raad de klachtonderdelen tijdens de mondelinge behandeling aan partijen heeft voorgehouden en partijen in staat zijn gesteld tijdens de mondelinge behandeling hierop te reageren. Voor een door klager gewenste uitbreiding van de klacht waarvan klager eerst in hoger beroep melding maakt, bestaat geen aanleiding omdat het debat daarover in de dekenale fase en eerste aanleg bij de raad niet is gegaan en partijen zich akkoord hebben verklaard met de klachtomschrijving van de deken (HvD 12 juli 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:139).

Intrekken hoger beroep door advocaat

Het staat partijen in beginsel vrij om na het instellen van hoger beroep dit hoger beroep weer in te trekken. Toch werden verzoeken tot intrekking die waren gedaan na afloop van de zitting waar de hoger beroepen inhoudelijk waren behandeld en een uitspraak was aangezegd, niet door het hof gehonoreerd. De verzoeken waren niet gemotiveerd en zonder nadere toelichting hield het hof het er voor dat de verzoeken tot intrekking waren ingegeven door de (op basis van het verhandelde ter zitting, en de daarbij aan hen gestelde vragen) inschatting door deze advocaten van hun procespositie en niet door een gewijzigd inzicht in de aanvaardbaarheid van hun handelen.

Het hof beschouwde verzoekers als professionele advocaten in staat om (tijdig) hun (proces)positie te bepalen. Onder deze bijzondere omstandigheden legde het hof de intrekkingsverzoeken naast zich neer (HvD 18 juni 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:105).

Soms vormt een tussenbeslissing van het hof voor een partij aanleiding om het beroep alsnog in te trekken. In een kwestie waarbij de raad de beklaagde advocaat had berispt vanwege, onder meer, het declareren op uurbasis naast het aanvragen en verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, had de beklaagde advocaat hoger beroep ingesteld. Vervolgens liet het hof in een tussenbeslissing weten dat hij de beoordeling door de raad geheel onderschreef en dat hem een berisping vooralsnog te licht voorkwam en een al dan niet (deels) voorwaardelijke schorsing meer in de rede lag. Teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over welke voorwaarde(n) passend en geboden waren, vroeg het hof nadere informatie op van de beklaagde advocaat (HvD 12 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:61). Hierna trok de beklaagde advocaat haar beroep in, waarbij zij het hof ook liet weten financieel met klager te hebben afgewikkeld conform de inhoud van de tussenbeslissing. Het hof oordeelde vervolgens dat niet langer inhoudelijk op het hoger beroep hoefde te worden beslist (HvD 18 juni 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:107).

Medewerkingsplicht aan onderzoek deken

Tuchtrecht is geen strafrecht en dat heeft onder meer gevolgen voor de positie van de advocaat als onderwerp van onderzoek. Zo geldt er een medewerkingsplicht aan informatievorderingen van de deken. De advocaat is op grond van gedragsregel 29 en artikel 5:20 Awb verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van de toezichthoudende bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145).

Over die medewerkingsplicht deed het Hof van Discipline een principiële uitspraak in de ‘kengetallenzaak’ (HvD 15 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:214). Centraal stond de vraag of de beklaagde advocaten gehouden zijn mee te werken aan het informatieverzoek van de deken als toezichthouder (uitvraag) om financiële kengetallen. Voor de vraag of de deken bevoegd was de financiële kengetallen uit te vragen, sluit het hof aan bij het door de wetgever geformuleerde doel en karakter van het in de Advocatenwet gewijzigde toezichtstelsel, namelijk het vroegtijdig en stelselmatig signaleren en voorkomen van normovertredingen. Het toezicht van de deken op naleving van de regels en normen door advocaten is met name preventief bedoeld. De uitvraag van de deken voldoet volgens het hof aan de wettelijke uitgangspunten van preventief toezicht, omdat hierdoor op een objectieve en uniforme wijze inzicht wordt verkregen in de financiële positie en daaraan verbonden (potentiële) risico’s voor advocatenkantoren en hun cliënten. Het hof oordeelt vervolgens dat de uitvraag redelijk is (en materieel voldoet aan de eisen van artikel 5:13 Awb), zodat de advocaten gehouden zijn aan de uitvraag te voldoen.

In een andere zaak had de deken naar aanleiding van signalen van derden een advocaat verzocht 56 dossiers beschikbaar te stellen. De advocaat hield de boot af en ondanks rappel heeft de deken een maand later nog niets ontvangen. De advocaat wilde de dossiers niet aan de deken afgeven omdat hij eerst wilde weten wat voor signalen de deken over hem heeft ontvangen. Volgens het hof is de deken met haar verzoek om afgifte van, dan wel inzage in de genoemde dossiers binnen de bandbreedte van haar wettelijke bevoegdheden als toezichthouder gebleven. Dat de deken aanvankelijk om de dossiers heeft ‘verzocht’ en daarbij niet de terminologie ‘vordering in de zin van artikel 5:20 Awb’ heeft gebruikt, betekent niet dat de advocaat dat als een vrijblijvend verzoek kon opvatten waaraan hij niet zonder meer diende te voldoen. In haar eerste verzoek had de deken expliciet vermeld dat zij had besloten een onderzoek in te stellen. De termijn van drieënhalve week om aan het verzoek te voldoen, achtte het hof ook redelijk. De dossiers konden per link ter inzage worden gegeven en ook als het toch door de advocaat als belastend werd ervaren, had het op zijn weg gelegen om daarover met de deken naar een oplossing te zoeken. In het licht van een onderzoek naar de praktijkuitoefening is een aantal van 56 dossiers niet disproportioneel (HvD 21 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:103).

Een advocaat dient ook bereikbaar te zijn voor de toezichthoudende deken. Een advocaat moet ervoor zorgen dat in de BAR het correcte e-mailadres is geregistreerd. Als de deken voor de aan een advocaat gerichte informatieverzoeken steeds het in de BAR geregistreerde e-mailadres gebruikt komt het voor risico van de advocaat als hij deze berichten niet zou hebben ontvangen (HvD 25 oktober 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:193).

Medewerking als bijzondere voorwaarde

Sinds 1 juli 2021 kan de medewerkingsplicht door een wijziging van de Awb ook bestuursrechtelijk worden afgedwongen door toepassing van bestuursdwang.1 Tuchtrechtelijk kon de medewerkingsplicht al worden geeffectueerd door bij de oplegging van een voorwaardelijke schorsing de bijzondere voorwaarde te stellen dat de advocaat gehouden is om in het lopende onderzoek volledige medewerking te verlenen en de opgevraagde dossiers (voor zover nog niet verstrekt) aan de deken te verstrekken (HvD 21 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:103).

Een dergelijke bijzondere voorwaarde moet dan wel voldoende concreet zijn. De bijzondere voorwaarde door de Raad van Discipline aan een advocaat opgelegd om zijn volledige medewerking te verlenen ‘aan ieder nader onderzoek door de deken’ achtte het hof een te ruim geformuleerde, ongeclausuleerde, voorwaarde. Het hof beperkte de opgelegde bijzondere voorwaarde dan ook aldus dat de advocaat gehouden is om in de lopende onderzoeken volledige medewerking te verlenen en desgevraagd onverwijld bescheiden te verschaffen, tenzij zulks op goede gronden – die het hof tot nu toe niet zijn gebleken – kan worden geweigerd (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145).

Vrijheid verweer te voeren

Het uitgangspunt bij tuchtklachten is dat een advocaat zich naar eigen inzicht daartegen moet kunnen verdedigen. Wel mag hij worden geacht op een ingediende klacht inhoudelijk in te gaan. Op het door de deken aan een advocaat gedane verzoek om een reactie op de klacht heeft deze volstaan met de schriftelijke opmerking dat al eerder door klager dezelfde soort klacht is ingediend en dat daar uitspraak over is gedaan, zodat de nieuwe klacht niet behandeld dient te worden. Volgens het hof heeft de advocaat hierdoor het klachtonderzoek door de deken belemmerd en in strijd gehandeld met gedragsregel 29 (HvD 22 januari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:14).

In een tuchtrechtelijke zaak staat het een beklaagde advocaat vrij om zich door een raadsman te laten vertegenwoordigen, ook als dat de raadsman van de beroepsaansprakelijkheidsassuradeur zou betreffen (RvD Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2021, ECLI:NL:TADRARL:2012:274). Zie in dit verband ook artikel 49 lid 2 Advw.

Belang om te klagen en klaagtermijn

Het vereiste belang en de termijn om te klagen kwamen in enkele beslissingen van de raden voor het voetlicht.

Een Advocaat-Generaal van het OM die klaagde dat de advocaat van een verdachte zich op onnodig grievende wijze had uitgelaten over het slachtoffer werd niet-ontvankelijk in haar klacht verklaard. Naar het oordeel van de raad had de A-G niet voldoende gemotiveerd gesteld in welk belang zij rechtstreeks is of kan worden getroffen bij de verweten gedragingen. De kern van de klacht betreft de uitlatingen van de advocaat over het slachtoffer. Aldus is het slachtoffer, en niet klaagster, degene die rechtstreeks in haar belang kan zijn getroffen. Voorts behoort het mede tot de taak van het Openbaar Ministerie om een behoorlijke strafrechtspleging en een eerlijk proces in strafzaken te bevorderen. Dat een behoorlijke strafrechtspleging en een eerlijk proces door verweerders optreden in het geding waren, was evenwel gesteld noch gebleken, aldus de raad (RvD 11 januari 2021, ECLI:NL:TADRSHE:2021:12).

De klaagtermijn van drie jaren van artikel 46g Aw werd nog eens bevestigd in Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:TADRARL:2021:145. De raad overwoog dat de klacht te laat was ingediend en dat er van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet was gebleken.

De klager die bij de raad de vraag aan de orde stelde of de beklaagde advocaat wel de opdracht had gekregen bestuursorganen te vertegenwoordigen op een hoorzitting bij een bezwaarschriftencommissie werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. De beantwoording van de vraag over het wel of niet bestaan van een advocaat-cliëntrelatie tussen de betreffende bestuursorganen enerzijds en de beklaagde advocaat anderzijds is een kwestie ter zake waarvan een klager in beginsel geen klachtrecht toekomt. Dit is een kwestie die in eerste instantie enkel de beklaagde advocaat en zijn cliënt aangaat, aldus de raad. Dit zou anders kunnen zijn indien de beklaagde advocaat de bezwaarschriftencommissie bewust onjuist zou hebben geïnformeerd en de klager daardoor nadeel zou hebben geleden, maar daarvan was de raad niet gebleken (RvD ’s-Hertogenbosch 10 augustus 2020, ECLI:NL:TADRSHE:2020:53).

Ontvankelijkheid curatoren

Voor wat betreft de klachtbevoegdheid van een klager in hoedanigheid van faillissementscurator hanteert het hof geen eenduidige uitgangspunten.

In Hof van Discipline 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:145 benadrukte het hof dat sprake moet zijn van een rechtstreeks belang bij de ingediende klacht, waarbij voldoende is dat de curator aannemelijk maakt dat het beklaagde handelen van een advocaat rechtstreeks de (vermogensrechtelijke) belangen van de gezamenlijke schuldeisers raakt of kan raken. Het gaat hier volgens het hof om benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de gezamenlijke schuldeisers in brede zin, waaronder ook valt het belemmeren van de curator bij het onderzoeken van die verhaalsmogelijkheden en bij de uitoefening van de hem daartoe toegekende wettelijke middelen. Voor ontvankelijkheid is dus niet vereist dat de curator reeds concrete financieel nadelige gevolgen voor de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van het beklaagde handelen aannemelijk kan maken (vgl. ook HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:84). In de kwestie had de beklaagde advocaat zich voor zijn werkzaamheden laten betalen in de vorm van een zekerheidstelling door middel van een cessie van een letselschadevordering van de cliënt op een derde en daarnaast had hij zich, op de dag van faillietverklaring van de cliënt, een bedrag van € 2.000 contant laten uitbetalen. Het hof achtte net als de raad een berisping passend.

In HvD 30 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:155 introduceert het hof een nader (ontvankelijkheids)criterium. Volgens het hof geldt (ook) dat, gelet op zijn professionele hoedanigheid, van een curator die een klachtprocedure entameert tegen de advocaat van de gefailleerde, waarbij de klachten zien op het handelen van de advocaat dat plaatsvond vóór datum faillissement, mag worden verwacht dat hij zich, alvorens klachten in te dienen, ervan vergewist dat er gegronde redenen zijn om daartoe over te gaan. Zo nodig dient de curator daarbij deugdelijk onderzoek te doen naar het handelen van de advocaat waarop hij zijn klachten wil baseren. De aangeklaagde advocaat moet immers weten waartegen hij zich heeft te verweren, aldus het hof.

In de betreffende kwestie waren naar het oordeel van het hof geen zodanige feiten en omstandigheden gepresenteerd die op zichzelf reeds voldoende grond gaven om zonder nader onderzoek het handelen van verweerders als tuchtrechtelijk verwijtbaar in de zin van artikel 46 Advocatenwet te kwalificeren. Het hof oordeelde dat het (om in hun klachten te kunnen worden ontvangen) op de weg van klagers had gelegen om een dergelijk onderzoek te doen en eventuele relevante onderzoeksbevindingen aan de beklaagde advocaten voor te houden en hen om een reactie te vragen. Het hof liep de verschillende klachten van klagers af en oordeelde dat klagers hun bezwaren onvoldoende hadden geconcretiseerd en rauwelijks tot indienen waren overgegaan. Op grond daarvan konden zij niet in hun klachten worden ontvangen.

Maatregelkeuze

Een beklaagde advocaat die naar het oordeel van het hof verwijtbaar had gehandeld in het kader van regels aangaande conflicterende belangenbehartiging van (voormalige) cliënten, kon rekenen op de mitigerende omstandigheid dat hij zich bij zijn optreden geruime tijd gesteund wist door de deken en door een beslissing van de voorzitter van de raad. Daarbij had de voorzitter op een klacht over het optreden van verweerder in deze aangelegenheid geoordeeld dat de betreffende klagers geen recht toekwam op bescherming van gedragsregel 15 en de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beklaagde advocaat kreeg een waarschuwing opgelegd (HvD 31 januari 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:16).

Onpartijdige en onafhankelijke tuchtrechter

Vanuit Europeesrechtelijk perspectief bestond aandacht voor de eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid waaraan een tuchtgerecht voor advocaten dient te voldoen gelet op artikel 6 EVRM (EHRM 22 juli 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, Reczkowicz/Polen). De Poolse advocaat Reczkowicz was drie jaar geschorst vanwege diverse incidenten bij de rechtsbijstand van haar cliënt. Zij ging tegen deze beslissing in beroep, waarbij haar bezwaren uiteindelijk onherroepelijk werden afgewezen door de Tuchtkamer van het Hooggerechtshof. Bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens klaagde Reczkowicz dat de Tuchtkamer geen ‘gerecht dat bij de wet is ingesteld’ was en onpartijdigheid en onafhankelijkheid miste. De rechters van de Tuchtkamer werden immers door de Poolse president benoemd, op voordracht van de Nationale Raad voor de Rechtspraak. Dat was in strijd met nationaal recht en in strijd met de scheiding der machten en gerechtelijke onafhankelijkheid, aldus Reszkowitz. Het Europese Hof gaf haar gelijk en oordeelde, kort gezegd, dat de procedure voor het benoemen van rechters ten onrechte was beïnvloed door de wetgevende en uitvoerende machten. Dat droeg bij aan een fundamentele onrechtmatigheid waardoor het proces nadelig werd beïnvloed en de legitimiteit van de Tuchtkamer werd aangetast. De Tuchtkamer was derhalve geen ‘gerecht dat bij de wet is ingesteld’ in de zin van artikel 6 EVRM.

Verhouding met wederpartij/derden

De advocaat die op verzoek van zijn cliënt, de stichting Artsen voor Waarheid, een GGD-voorlichtingsbijeenkomst in een school over vaccineren tegen COVID-19 bezocht om daar tijdens de voorlichting kritische juridische vragen te stellen, deed dat op een wijze die volgens de raad in strijd kwam met de onafhankelijkheid en professionele distantie (RvD Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2022, ECLI:NL:TADRARL:2022:23). De advocaat had onder meer de aanwezige GGD-medewerkers herhaaldelijk naar hun naam gevraagd en hen beschuldigd van het plegen van ernstige misdrijven onder verwijzing naar regels, verdragen en wetten die geschonden zouden zijn. Ook had de advocaat, ondanks herhaalde verzoeken daartoe ook namens de school, geweigerd om het schoolgebouw te verlaten. Pas na interventie door politie en handhaving in de kantine, had de advocaat het schoolgebouw en het campusterrein verlaten. De raad overwoog dat de advocaat met zijn optreden onvoldoende de vereiste onafhankelijkheid tegenover zijn cliënte heeft bewaard en daarbij onvoldoende professionele distantie heeft betracht. Weliswaar dient een advocaat de partijdige belangen van zijn cliënt voorop te stellen, maar de beklaagde advocaat heeft, door zich volledig te scharen achter de denkbeelden van zijn cliënte en die ook op voornoemde locaties uit te dragen zoals door hem gedaan, zijn professionele rol als onafhankelijk advocaat uit het oog verloren. Daarmee heeft hij het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad bij de betreffende medewerkers maar ook bij anderen doordat dit breed is uitgemeten in de pers en op social media. De advocaat had daarnaast ook moeten beseffen dat zijn handelen als ernstig bedreigend en intimiderend door de betreffende GGD-medewerkers kon worden ervaren. Juist in een tijdsgewricht van ernstige polarisatie rondom de coronamaatregelen had van de advocaat extra zorgvuldigheid in zijn optreden mogen worden verwacht, aldus de raad.

Onnodig grievend

De rol van sociale media kwam aan de orde in Raad van Discipline Amsterdam, ECLI:NL:TADRAMS:2021:20. Een advocaat had een bericht op LinkedIn geplaatst waarin hij een beleggingsplatform, dat via nepadvertenties van BN’ers klandizie verwierf, verweet zich schuldig te maken aan oneerlijke handelspraktijken. Het beleggingsplatform vond deze uitlating onnodig grievend, maar daar was de raad het niet mee eens.

Wel onnodig grievend waren enkele uitlatingen van een advocaat op haar website over een deurwaarder, waardoor de identiteit van die deurwaarder kon worden achterhaald. De advocaat had de titel van haar weblog vormgegeven als ‘de frauderende deurwaarder’, waarbij zij sprak van ‘een gerechtsdeurwaarder van Surinaamse komaf in Rotterdam’. De klagende deurwaarder was de enige Rotterdamse deurwaarder van Surinaamse komaf, zodat specifiek daaruit zijn identiteit kon worden afgeleid. Daarnaast had de advocaat in haar weblog verwezen naar een beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders tegen de klagende deurwaarder, maar daarin was de handelwijze van de deurwaarder niet betiteld als fraude. De advocaat laat in haar blog na aan te geven waarom zij wel meent dat die handelwijze als fraude moet worden beschouwd. Nu de uitspraak van de gerechtsdeurwaarderstuchtrechter niet bij het weblog in kwestie was gevoegd en een link naar die uitspraak ontbreekt, had de lezer niet de mogelijkheid zich zelfstandig een oordeel over de handelwijze van de deurwaarder te vormen. De lezer zal dan al snel afgaan op hetgeen door de advocaat in haar webblog is gesteld. Onder deze omstandigheden rustte ook naar het oordeel van de raad op de advocaat een bijzondere verplichting haar woorden zorgvuldig te kiezen (RvD ’s-Gravenhage 6 april 2020, ECLI:NL:TADRSGR:2020:79).

Omgang met vertrouwelijke gegevens

In enkele beslissingen kwam naar voren dat een advocaat gehouden is zorgvuldig om te gaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke gegevens. Uit vaste jurisprudentie van het hof volgt dat de uit hoofde van een mediationovereenkomst tussen partijen geldende geheimhoudingsverplichting op onaanvaardbare wijze zou inboeten als het de advocaat steeds vrij zou staan om naar eigen goeddunken, op grond van een eigen opvatting omtrent hetgeen het belang van de cliënt meebrengt, te bepalen dat in de procedure dan wel anderszins gebruik zal worden gemaakt van een stuk uit de mediation (HvD 6 november 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:223).

Ook een mediator heeft een (zelfstandig) belang bij geheimhouding door partijen, om de eigen vrijheid en vertrouwelijkheid te kunnen waarborgen. Een mediator is dus klachtgerechtigd bij een klacht over schending van de geheimhouding door één van partijen. Toch was in de voorgelegde kwestie het delen van informatie uit mediation (bij de strafrechter) niet verwijtbaar. Onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de vaste jurisprudentie, en daarvan was volgens de raad sprake omdat tegen de cliënte van de advocaat een strafzaak liep specifiek over het onderdeel van mediation. Ter verdediging van haar cliënte mocht de advocaat gebruikmaken van vertrouwelijke informatie uit de mediation (RvD Amsterdam 17 mei 2021, ECLI:NL:TADRAMS:2021:103).

Geheimhoudingsplicht (ook jegens de rechtsbijstandsverzekeraar)

Een advocaat is ook gehouden vertrouwelijkheid en zorgvuldigheid te betrachten inzake het al dan niet delen van dossierstukken en procesadvies aan de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt. Dat kwam naar voren in de kwestie waarbij een advocaat aan de rechtsbijstandsverzekeraar (delen van) het dossier van de (wijlen) moeder van een klager had verstrekt, inclusief het negatieve procesadvies van een voormalig kantoorgenoot, terwijl klager met die voormalig kantoorgenoot had afgesproken het negatieve advies niet aan de verzekeraar te verstrekken. Daarna had de advocaat het dossier op verzoek van de verzekeraar verstrekt aan een opvolgend advocaat, in het kader van een second opinion. De verwijten van klager dat een en ander zonder zijn toestemming en medeweten is gebeurd, en dat de advocaat geen pogingen heeft ondernomen om de verstrekking aan de verzekeraar ongedaan te maken, waren volgens het hof gegrond. Het hof stelt voorop dat de plicht tot geheimhouding behoort tot de kernwaarden van de advocatuur en dat doorbreking daarvan door de advocaat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde kan komen. Daarbij valt te denken aan een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat zelf of een betrokkene dat zonder het doorbreken van het beroepsgeheim niet kan worden afgewend. Deze geheimhoudingsplicht gaat vóór op de verplichtingen van een advocaat jegens een derde, zoals een verzekeraar die de advocaat voor zijn rechtsbijstand betaalt. Het is aan de verzekerde cliënt om te bepalen welke invulling hij wil geven aan de polisverplichtingen jegens de verzekeraar en niet aan de advocaat (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:81).

Langs dezelfde lijn oordeelde het hof dat een advocaat de kernwaarde vertrouwelijkheid had geschonden door de rechtsbijstandsverzekeraar per e-mail en nadien nog telefonisch in te lichten over de reden van de vertrouwensbreuk met zijn cliënt. Daarbij heeft zij ook verzuimd om aan klager een afschrift van de e-mail te verstrekken. Dit betreft correspondentie over de zaak en behoort tot het dossier. Dat het een e-mail aan een derde betrof, achtte het hof niet van belang. Immers in de regel is een substantieel gedeelte van de correspondentie in een dossier gericht aan een derde, bijvoorbeeld een tegenpartij. Dat de e-mail strikt genomen niet ging over de inhoud van het onderliggende geschil waarvoor de advocaat was ingeschakeld maakte dat niet anders (HvD 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:202:142).

Ook een door de rechtsbijstandsverzekeraar ingeschakelde advocaat schond zijn geheimhoudingsplicht door een e-mailbericht van zijn cliënt met daarin informatie over diens fysieke gesteldheid door te zenden aan de verzekeraar. Deze e-mail bevatte informatie betreffende de fysieke gesteldheid van de cliënt aan de hand van (de meting van) zijn bloedsuikerwaarden, de betekenis van die waarden en wat de huisarts volgens de cliënt aan informatie had vastgelegd in het dossier. Naar het oordeel van het hof betrof die e-mail medische informatie. De vraag of deze informatie medisch gezien juist was of vastgesteld dan wel verstrekt door een arts deed voor de kwalificatie als medische gegevens niet ter zake (HvD 31 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:166).

Een advocaat is het voorts niet toegestaan om zonder goede reden een historisch uittreksel van een persoon bij de Basisregistratie Personen (BRP) te vragen. Het enkele vergaren van bewijs voor een stelling is daartoe niet voldoende, zo was al af te leiden uit de beslissing van het hof in 2015 (HvD 23 maart 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:96). Het mogelijk aanspannen van een gerechtelijke procedure is wel een goede reden, waarbij niet relevant is of die procedure uiteindelijk gevoerd is of niet (RvD 30 september 2020, ECLI:NL:TADRSGR:2020:161).

Verhouding met de cliënt

Communicatie: inhoud opdrachtbevestiging en afspraken

De advocaat die een standaard opdrachtbevestiging gebruikte met daarin een afstandsverklaring inzake gefinancierde rechtshulp kwam daar niet mee weg. Ook al zou de cliënt hebben geweten dat de advocaat alleen betalende zaken aannam, dan nog had de advocaat de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp uitdrukkelijk moeten bespreken: de cliënt voorlichten dus en dan de beslissing daarover vastleggen en schriftelijk aan de cliënt bevestigen (HvD 10 januari 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:19).

Anders liep het bij de advocaat die een toevoegingszaak overnam in een echtscheidingszaak en na ontvangst van de stukken de cliënt liet weten geen uren meer op die toevoeging te kunnen declareren. Zij wilde de zaak alleen tegen betaling voortzetten en deed daartoe een voorstel, dat de cliënt accepteerde. Later kwam de cliënt daarop terug en meende in het intakegesprek te hebben begrepen dat de zaak op toevoeging zou worden voortgezet. De raad vond dat de advocaat niet duidelijk was geweest door eerst de verwachting te wekken dat de behandeling op toevoegingsbasis zou geschieden en later betalend voor te stellen. Bovendien had de advocaat ook naar rato van het aantal bestede uren kunnen afrekenen met de eerste behandelend advocaat. Het hof ziet het anders. De advocaat kon pas na ontvangst en bestudering van de stukken beoordelen of de toevoeging nog ruimte bood. Zij had daarna een nieuw voorstel gedaan dat de cliënt zonder morren had aanvaard. Daarmee was niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld (HvD 1 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:199).

Een advocaat die zijn cliënt wiens zaak zich ook in het Verenigd Koninkrijk (VK) afspeelde, adviseerde een Engelse merkenrechtadvocaat erbij te betrekken, moest helder(der) communiceren over de verdeling van verantwoordelijkheden. De Engelse advocaat schreef een advies over de strategie in het VK. De advocaat in Nederland stelde voor dat zijn kantoor de declaraties van de Engelse advocaat zou betalen en doorbelasten aan de cliënt. Er kwam een ingewikkeld voorstel met success fees voor bijstand van de Engelse advocaat, dat rechtstreeks aan de cliënt werd gestuurd. De eerste declaraties werden door het kantoor van de Nederlandse advocaat betaald, maar na een paar maanden ontstond ongenoegen bij de cliënt. Die knoopte een rechtstreekse opdrachtrelatie aan met de Engelse advocaat, inclusief engagementletter, maar de onmin bleef en de cliënt betaalde niet: niet aan de Nederlandse noch aan de Engelse advocaat.

Er volgde een klacht tegen de Nederlandse advocaat over de inschakeling van de Engelse advocaat en de problemen die de cliënt had met de wijze waarop de bijstand plaatsvond en de kosten daarvan. Die klacht was terecht, zo vond het hof. Die bijstand vond plaats onder toeziend oog van de Nederlandse advocaat. Die was niet verantwoordelijk voor het optreden van de Engelse advocaat, want die heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid, maar hij had er wel voor moeten waken dat de cliënt goed begreep wat er ging gebeuren en wat dat ging kosten. Hij had meer werk moeten maken van de uitleg over de rol en verantwoordelijkheden van de Engelse advocaat. Hij had moeten aangeven wat de Engelse advocaat zou gaan doen: het hof spreekt van een driehoeksverhouding. Hij had ook moeten nagaan of de cliënt begreep tot welke kosten de zaak in de UK zou kunnen gaan leiden. Hij had de afspraken rondom de dienstverlening adequaat moeten vastleggen. Dat gold in elk geval voor de periode waarin hij zelf betrokken was en de cliënt nog geen engagementletter van de Engelse advocaat had ontvangen. Dat hield volgens het hof ook in dat hij er in die periode op had moeten toezien dat de Engelse advocaat de afspraken met zijn cliënt overzichtelijk en begrijpelijk vastlegde. Door dat alles te hebben nagelaten en onduidelijkheid te hebben laten bestaan, had hij niet volgens de professionele standaard gehandeld.

De raad had deze omissie ook nog eens langs de lat van de kernwaarde financiële integriteit gelegd en overwogen een schorsing op te leggen, maar vanwege het blanco tuchtrechtelijk verleden voor een berisping gekozen. Het hof ging hier echter niet in mee. De noodzaak van vastlegging van afspraken is groot, maar de financiële integriteit is hier niet in het geding geweest, aldus het hof. De maatregel blijft echter een berisping (HvD 15 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:213).

De advocaat moet ook weten wanneer de opdracht klaar is en hij moet ophouden met optreden. Als de cliënt aangeeft dat hij tevreden is met een schikking, het bedrag betaald is – rechtstreeks aan de cliënt – en de dagvaarding moet worden ingetrokken, geeft het geen pas om alsnog een repliek in te dienen en door te gaan. De advocaat in kwestie had gevorderd het schikkingsbedrag op zijn rekening te laten betalen en dat was niet gebeurd. Hij had zijn cliënt niet op de hoogte gehouden van de voortgezette proceshandelingen. Onbegrijpelijk en ernstig verwijtbaar, aldus het hof (HvD 6 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:122).

Communicatie: procesadvies

Een advocaat die haar cliënte achtereenvolgens een kort geding en een bodemprocedure met daarin een reconventionele eis als gevolg van een uitspraak van een Russische rechter laat voeren, is niet alleen inhoudelijk tekortgeschoten, maar had ook beter moeten communiceren. Er was niet geadviseerd over de voor- en nadelen van de procedures, waaronder de risico’s van de potentiële eis in reconventie. Onderzoek en advies over alternatieve oplossingen waren achterwege gebleven. Dat raakte volgens het hof ook de kernwaarde deskundigheid (HvD 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:150).

Ook de advocaat die een cliënt bijstond in een zaak over onrechtmatige concurrentie ontving een afstraffing van het hof. Nadat een voorlopig getuigenverhoor niets had opgeleverd, startte de advocaat een bodemprocedure waarin het bewijs niet geleverd kon worden. Uit gedragsregel 16 volgt volgens het hof dat de advocaat zijn cliënt dient te informeren over de haalbaarheid van de zaak en het risico van (proces)kosten en dat advies moet schriftelijk worden vastgelegd (HvD 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:143).

Declareren: tenaamstelling declaraties

De deken trad op tegen een advocaat omdat deze gedeclareerd had aan en op naam van een vennootschap terwijl de werkzaamheden waren verricht voor een particuliere dame. Er was niet voor de vennootschap gewerkt. Er was dus ook geen reden om aan de vennootschap facturen te sturen en daarin diensten met btw belast in rekening te brengen.

De raad zag er niets onbehoorlijks in. Een derde mag de kosten van de advocaat vergoeden. Wel moet duidelijk zijn dat er geen misverstanden kunnen ontstaan, bijvoorbeeld over de btw. Hier stond duidelijk dat het de dame in kwestie en haar zaak betrof. Het was vervolgens de verantwoordelijkheid van de vennootschap om de facturen niet anders te gebruiken dan waarvoor deze zijn bedoeld, aldus de raad.

De deken vond het maar onduidelijk: wanneer mag het wel en wanneer mag het niet? Het hof gaf het volgende spoorboekje. Uitgangspunt is dat de declaratie op naam staat van de opdrachtgever/cliënt ten behoeve van wie het werk wordt verricht. Ook wanneer cliënt en derde vragen om de declaratie aan de derde te richten, staat die nog steeds op naam van de cliënt, eventueel met toevoeging van attentie of per adres de derde. In elk geval moet uit de declaratie blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden voor de cliënt zijn verricht en op welke grond aan de derde wordt gedeclareerd. (HvD 19 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:42).

Onjuist was het daarom om te declareren aan een bedrijf waarvan één van de twee directeuren werd bijgestaan in een strafzaak. Dat gebeurde op verzoek van de betreffende directeur. Volgens de raad was de declaratie inderdaad niet juist ingericht. De tenaamstelling geschiedde zonder de directeur als geadresseerde te noemen, uit de specificaties bleek evenmin dat de werkzaamheden ten behoeve van de directeur waren verricht en er bleek geen grond om de declaraties aan het bedrijf toe te zenden. Aldus getoetst aan de uitgangspunten die het Hof van Discipline in de hiervoor genoemde zaak (ECLI:NL:TAHVD:2021:42) had gegeven, deugden de declaraties niet. De klacht sneuvelde echter op de ontvankelijkheid van klaagster, het bedrijf: de raad zag voor deze geen specifiek belang om te klagen (RvD ’s-Hertogenbosch, 26 april 2021, ECLI:NL:TADRSHE:2021:75).

Declareren: zekerheid voor betaling

De advocaat mag een voorschot in geld vragen als zekerheid voor betaling van zijn declaraties (gedragsregel 19). Als hij daar van af wil wijken, moeten er bijzondere omstandigheden zijn en behoort overleg met de deken plaats te vinden. Wat niet mag, is zonder aan die vereisten te voldoen een andere vorm van zekerheid bedingen. In het geval waarin de advocaat de vader bijstond en bij wijze van garantstelling een machtiging van de zoon had bedongen voor de betaling van de declaraties ten behoeve van de zaken van de vader, was de advocaat in overtreding van gedragsregel 19. De machtiging zag op gelden die de zoon uit de erfenis van zijn overleden moeder zou ontvangen. Dat is geen voorschot in geld, maar een andere vorm van zekerheid die niet, althans niet zonder meer, is toegelaten (HvD 6 december 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:226).

Belangenverstrengeling

Wanneer een advocaat optreedt in opdracht van een verzekeraar voor een verzekerde, moet hij ook oog houden voor de belangen van de verzekerde én contact met hem houden. De advocaat die op aangeven van de verzekeraar voor de verzekerde in de procedure een verweer voerde waar de verzekerde niet in gekend was en het ook niet mee eens was, schoot tekort. De advocaat had moeten onderkennen dat de verzekerde een ander standpunt had willen innemen dan de verzekeraar en dat helder moeten krijgen eer hij met de zaak verder was gegaan. Hij had geen inhoudelijk contact gezocht met de verzekerde en dat viel hem te verwijten. Als zou blijken dat de standpunten van verzekeraar en verzekerde niet te verenigen waren geweest, dan had hij beide partijen moeten wegsturen (HvD 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:144).

Er kan ook sprake zijn van belangenverstrengeling als er (nog) geen cliëntrelatie is. De advocaat die van een potentiële cliënt, een betrokkene in een geschil over een nalatenschap, een feitenrelaas toegezonden had gekregen en ook daarover met deze had gesproken, kan niet later voor de notaris optreden die in verband met de afhandeling van de nalatenschap civielrechtelijk wordt aangesproken. Het feit dat geen sprake was geweest van een cliëntrelatie met de betrokkene en gedragsregel 7 (oud) niet van toepassing was, was dus niet voldoende verweer van de advocaat. De situatie an sich kan voldoende zijn voor onbetamelijk handelen. Het hof voegde daaraan toe dat de advocaat niet kan verhinderen dat hem ongevraagd schriftelijk een feitenrelaas wordt toegezonden. Als dat al voldoende zou zijn voor het vestigen van een conflicterend belang, werkt dat te belemmerend voor de vrije praktijkuitoefening. Met name problematisch was echter dat de advocaat ook nog eens lang en uitvoerig met de betrokkene had gesproken (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:79).

Ook een erfeniskwestie was de zaak waarin de advocaat voor twee broers optrad die het op enig moment niet meer eens werden over de koers. Waar de ene broer wilde onderhandelen om de procedure na een schikking te kunnen staken, wilde de andere doorgaan. Met een noodgreep heeft de advocaat zich toen onttrokken voor de broer die wilde onderhandelen en staken. Die maakte toen al bezwaar en vond dat de advocaat voor geen van beiden had mogen doorgaan. Jaren later kwam de andere broer, waarvoor de advocaat dus verder was gegaan, terug bij de advocaat met de opdracht om tegen zijn broer, voor wie de advocaat zich had onttrokken, op te treden. De advocaat aanvaardde die opdracht en gebruikte en passant ook nog een document dat hij ooit van de heengezonden broer had ontvangen. Getoetst aan gedragsregel 15 staan alle seinen op rood: dezelfde zaak, vertrouwelijke informatie voorhanden en de wetenschap dat de oud-cliënt bezwaar had. De opdracht had nooit aangenomen mogen worden (HvD 25 oktober 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:187).

Noten

  1. Op grond van het toegevoegde derde lid bij artikel 5:20 Awb: ‘Het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het eerste lid.’